Uitspraak 201405372/1/R2


Volledige tekst

201405372/1/R2.
Datum uitspraak: 17 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het in werking hebben van een vleeskalverenhouderij aan de [locatie 1] te Glane.

Bij besluit van 26 mei 2014, verzonden op 27 mei 2014, heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 27 september 2013 herroepen en een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor het realiseren en exploiteren van een veehouderij aan de [locatie 1] te Glane.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2015, waar [appellanten], in de persoon van [appellant A], bijgestaan onderscheidenlijk vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, en het college, vertegenwoordigd door H.G. Bos en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting hebben [appellanten] hun beroepsgrond dat het college de invloed van de bouw van het stallencomplex, de geluidhinder en veetransporten op de natuurlijke omgeving ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, ingetrokken.

2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel 19 kd worden onder significante gevolgen als bedoeld in de artikelen 19d, eerste lid, en 19j, tweede lid, niet verstaan de gevolgen van een handeling, onderscheidenlijk de in een plan voorziene activiteiten, door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:

a. […];

b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd, onderscheidenlijk het plan is van toepassing geworden na de referentiedatum, of is nadien in betekenende mate gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit of dat gebruik of dat plan, per saldo niet is toegenomen of zal toenemen.

Ingevolge artikel 43, tweede lid, kan een vergunning worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a. de houder van de vergunning handelt in strijd met de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;

b. de gegevens op grond waarvan de vergunning is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

c. de vergunning in strijd met de wettelijke voorschriften is gegeven, of

d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden of slechts onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning is verleend zouden hebben bestaan.

3. [appellanten] betogen dat de aanvraag onjuiste gegevens bevatte, nu nadien is gebleken dat de vergunning niet op grond daarvan verleend kon worden. Zij stellen dat het college derhalve op de voet van artikel 43 van de Nbw 1998 de op grond van die aanvraag verleende vergunning had moeten intrekken en dat het college [vergunninghouder] ten onrechte in afwachting van de beslissing op de bezwaren in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag te wijzigen.

3.1. In de beslissing op bezwaar staat dat het college bij de vergunningverlening ten onrechte ervan is uitgegaan dat voor de desbetreffende inrichting aan de Kremersveenweg een milieuvergunning gold, met een daarbij behorende stikstofemissie. Verlening van de gevraagde vergunning zou leiden tot een zodanige toename van de stikstofemissie vanwege de inrichting waarop de vergunning ziet, dat de beoogde externe saldering ontoereikend is om de stikstofdepositie per saldo te doen afnemen. Het college heeft vervolgens, alvorens te beslissen op het door [appellanten] tegen het besluit van 27 september 2013 gemaakte bezwaar, [vergunninghouder] in de gelegenheid heeft gesteld zijn aanvraag te wijzigen en [appellanten] in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op de aldus gewijzigde aanvraag aan het college kenbaar te maken. [vergunninghouder] heeft zijn aanvraag gewijzigd in die zin dat in twee van de drie stallen een luchtwasser wordt geplaatst. In vergelijking met de oorspronkelijke aanvraag is de stikstofemissie behorende bij de gewijzigde aanvraag daardoor dusdanig afgenomen dat de ten behoeve daarvan beoogde externe saldering toereikend is om de stikstofdepositie per saldo te doen afnemen.

Hetgeen [appellanten] hebben betoogd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag met die wijziging zodanig is gewijzigd dat het college die wijziging niet bij de beslissing op bezwaar mocht betrekken. Daarbij acht de Afdeling ook van belang dat [appellanten] in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren ten aanzien van de wijziging van de aanvraag aan het college kenbaar te maken en het voorts niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden door de wijziging van de aanvraag in hun belangen zijn geschaad.

Nu het bestreden besluit de verlening van een Nbw-vergunning betreft, staat de vraag of het college zijn bevoegdheid tot intrekking met recht niet heeft gebruikt, thans niet ter beoordeling.

Het betoog faalt.

4. [appellanten] hebben ter zitting betoogd dat niet kan worden gesaldeerd met de veehouderij aan [locatie 2] te Enschede, omdat de melding ten behoeve van die veehouderij niet op naam van [vergunninghouder] staat, zodat het college bij de passende beoordeling de beëindiging van dat bedrijf niet als mitigerende maatregel heeft mogen betrekken.

4.1. Uit de stukken blijkt dat de veehouderij aan de [locatie 2] te Enschede in 1997 door [vergunninghouder] is gekocht. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft bij brief van 17 april 2013 de melding tot beëindiging van de activiteiten van de inrichting op de [locatie 2] te Enschede geaccepteerd en daarbij vermeld dat de melding verband houdt met de aanvraag om een Nbw vergunning voor de [locatie 1]. Voorts staat daarin dat de acceptatie van de melding wordt gepubliceerd in een huis-aan-huisblad.

Gezien het vorenstaande bestaat naar het oordeel van de Afdeling een dusdanig directe samenhang tussen de nu verleende vergunning en de beëindiging van het bedrijf aan de [locatie 2] te Enschede, dat het college de beëindiging van dat bedrijf heeft mogen aanmerken als mitigerende maatregel. Aangezien, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 maart 2011 in zaak nr. 200909282/1/R2) mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken bij de te verrichten passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied, heeft het college bij het bestreden besluit de gevolgen van de beëindiging van het bedrijf aan de [locatie 2] te Enschede mogen betrekken.

Het betoog faalt.

5. [appellanten] betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de veehouderij waarvoor de vergunning is verleend niet leidt tot aantasting van de in de omgeving liggende Natura 2000-gebieden. In dat verband voeren zij aan dat het college er blijkens het besluit van 26 mei 2014 ten onrechte vanuit is gegaan dat het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied Dinkelland op 950 meter van de veehouderij ligt, terwijl deze afstand in werkelijkheid 350 meter bedraagt. Volgens hen is daarom ontoereikend onderbouwd dat de stikstofdepositie vanwege de veehouderij niet zal leiden tot aantasting van dat Natura 2000-gebied.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201200294/1/A4) zijn, gezien artikel 19d van de Nbw 1998, de voor het gebied geldende instandhoudingsdoelstellingen leidend bij de beslissing over de verlening van de vergunning. De beoordeling van de gevolgen van de stikstofdepositie kan gelet hierop beperkt blijven tot de delen van het gebied waarop deze depositie van invloed kan zijn op die doelstellingen. Het college heeft dan ook terecht tot uitgangspunt genomen dat moet worden onderzocht welke gevolgen de stikstofdepositie heeft voor de voor die depositie gevoelige habitats waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt.

5.2. Het dichtst bij de inrichting gelegen Natura 2000-gebied is het gebied Dinkelland. Het college stelt dat de kortste afstand tussen de veehouderij en dat gebied inderdaad 350 meter bedraagt, maar dat het daarbij gaat om de Elsbeek. In en langs de Elsbeek bevinden zich geen stikstofgevoelige habitattypen die met de instandhoudingsdoelstellingen worden beschermd, aldus het college. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat zich in en langs de Elsbeek geen stikstofgevoelige habitattypen bevinden.

5.3. In het besluit tot verlening van de vergunning is in bijlage I een tabel weergegeven waarin de depositie is vermeld van zowel de kalverenhouderij waarop onderhavige vergunning ziet, alsmede de voormelde veehouderij aan de [locatie 2] te Enschede op alle habitattypen van alle Natura 2000-gebieden in de omgeving. Blijkens die tabel is de ammoniakdepositie vanwege de kalverenhouderij waarop de verleende vergunning ziet, op alle voormelde punten lager dan die vanwege de veehouderij aan de [locatie 2]. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich er niet van verzekerd heeft kunnen achten dat, in samenhang met de beëindiging van de veehouderij aan de [locatie 2], de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden in de omgeving als gevolg van de vergunde inrichting, per saldo niet zal toenemen.

Gezien het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied als gevolg van de vergunde uitbreiding niet zullen worden aangetast.

Het betoog faalt.

6. Het beroep is ongegrond. Ter zitting is de vraag aan de orde gesteld of het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht zich verzet tegen vernietiging van het bestreden besluit. Omdat het beroep ongegrond is, wordt het bestreden besluit niet vernietigd en kan die vraag thans onbesproken blijven.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Taal
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015

325-803.