Uitspraak 201408943/1/A1


Volledige tekst

201408943/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Arnhem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 september 2014 in zaak nr. 14/2643 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college de gemeente Arnhem omgevingsvergunning verleend voor het kappen van twintig bomen aan de Johan de Wittlaan en de Kastanjelaan. In dit besluit is voorts vermeld dat voor het kappen van twee bomen in het verlengde van de Kastanjelaan (hierna: de twee bomen) geen omgevingsvergunning is vereist.

Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college het door onder meer [appellant] tegen voormelde mededeling inzake de twee bomen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Kasteel en C. Paris, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft [appellant] het hoger beroep, voor zover hij dat ook namens anderen heeft ingesteld, ingetrokken.

2. Ter plaatse van de twee bomen geldt het bestemmingsplan "Spijkerkwartier - Boulevardkwartier - Spoorhoek".

Ingevolge artikel 2.11.4, onder a en eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) boombeplanting te kappen voor zover deze:

a. behoort tot de op de cultuurhistorische waardenkaart aangegeven "laanbeplanting";

b. op de cultuurhistorische waardenkaart is aangegeven als "monumentale boom" of "waardevolle boom".

Ingevolge het bepaalde onder b gelden de in artikel 2.11.4, onder a en eerste lid, vervatte verboden niet voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden die van geringe omvang zijn, dan wel het normale onderhoud betreffen.

3. De twee bomen zijn linden, die staan aan de Boulevard Heuvelink ter hoogte van de huisnummers 117 en 121. Volgens de cultuurhistorische waardenkaart behoren deze bomen tot laanbeplanting, maar zijn zij op die kaart niet aangegeven als monumentale of waardevolle boom.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor de kap van de twee bomen een omgevingsvergunning is vereist, zodat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van een belang bij een beoordeling van het besluit op bezwaar. Daartoe voert hij aan dat, nu de twee bomen behoren tot laanbeplanting, voor het kappen van deze bomen ingevolge artikel 2.11.4, onder a en eerste lid, van de planvoorschriften een omgevingsvergunning is vereist. Dat op de cultuurhistorische waardenkaart de bomen niet zijn aangegeven als monumentale boom of waardevolle boom, maakt dat niet anders, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat het in voormelde bepaling onder a en b bepaalde niet cumulatief is. Een andere opvatting maakt deze bepaling volgens hem zinloos, nu uit de cultuurhistorische waardenkaart volgt dat cumulatie van het bepaalde onder a en b zich niet voordoet. Indien het bepaalde onder a en b wél cumulatief zou zijn, dan wordt daarmee volgens [appellant] geen recht gedaan aan het belang van de bescherming van de cultuurhistorische waarden ter plekke, zoals dat tot uitdrukking komt in het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: de Minister van Infrastructuur en Milieu) om het gebied Spijkerkwartier - Boulevardkwartier aan te wijzen als beschermd stadsgezicht en in de door hem aangehaalde passages uit de plantoelichting.

4.1. De rechtbank heeft haar oordeel, dat de in artikel 2.11.4, onder a en eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen voorwaarden cumulatief zijn, gebaseerd op de in beroep overgelegde versie van het bestemmingsplan, waarin deze voorwaarden onderling zijn verbonden met het woord "en". In hoger beroep heeft het college toegelicht dat in de digitale publicatie van het bestemmingsplan en in de in papieren vorm verspreide versies van het bestemmingsplan voormelde voorwaarden zijn verbonden met het woord "en", maar dat in het door de raad van de gemeente Arnhem bij besluit van 29 juli 2009 vastgestelde bestemmingsplan deze voorwaarden zijn verbonden met het leesteken puntkomma. Van laatstgenoemde versie van het bestemmingsplan wordt hier uitgegaan. Nu het plan is vastgesteld vóór 1 januari 2010 is de digitale versie niet beslissend.

Volgens het college zijn voormelde voorwaarden cumulatief, gelet op de systematiek van het bestemmingsplan. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het leesteken puntkomma ook in andere planvoorschriften wordt gebruikt ter duiding van cumulatieve voorwaarden. Uit de planvoorschriften volgt evenwel niet dat voormeld leesteken enkel wordt gebruikt ter duiding van cumulatieve voorwaarden. [appellant] stelt zich voorts terecht op het standpunt dat artikel 2.11.4, onder a en eerste lid, van de planvoorschriften zinledig wordt als de daarin opgenomen voorwaarden worden aangemerkt als zijnde cumulatief, nu uit de cultuurhistorische waardenkaart volgt dat geen enkele tot laanbeplanting behorende boom is aangewezen als monumentale of waardevolle boom. Het college wordt derhalve niet gevolgd in zijn stelling dat voormelde voorwaarden cumulatief zijn.

Evenmin wordt de stelling van het college gevolgd dat het kappen van de twee bomen een werkzaamheid van geringe omvang is, dan wel het normale onderhoud betreft, als bedoeld in artikel 2.11.4, onder b, van de planvoorschriften, nu de bomen met het kappen niet worden onderhouden maar verloren gaan. Dat de kap volgens het college als dunning dient te aangemerkt en noodzakelijk is om de monumentale plataan in de nabijheid van de twee bomen in stand te houden, maakt evenmin dat sprake is van normaal onderhoud in de zin van voormeld planvoorschrift, te minder nu daarin het begrip dunning niet als zodanig wordt genoemd.

De conclusie is derhalve dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voor het kappen van de twee bomen een omgevingsvergunning is vereist. Deze conclusie brengt met zich dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit op bezwaar.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog beoordelen of het college het door [appellant] tegen het besluit van 11 november 2013 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

6. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de mededeling in het besluit van 11 november 2013, dat voor het kappen van de twee bomen geen omgevingsvergunning is vereist, geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.

6.1. Het college heeft aldus niet onderkend dat tegen voormelde mededeling bezwaar kan worden gemaakt, nu deze, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt.

6.2. Een bestuurlijk rechtsoordeel, hetgeen de mededeling van het college dat voor het kappen van de twee bomen geen omgevingsvergunning is vereist is, is in de regel geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit is slechts anders indien het doen van een aanvraag voor een vergunning onevenredig bezwarend is, dan wel indien het doen van een verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen wegens het intreden van onomkeerbare gevolgen of anderszins onevenredig bezwarend is.

De strekking van voormelde mededeling is dat de twee bomen zonder voorafgaande vergunningprocedure mogen worden gekapt en dat het college zich niet bevoegd acht daartegen handhavend op te treden. Deze mededeling is voorzien van een concrete beoordeling waarom het kappen van de twee bomen niet vergunningplichtig is. Gelet hierop valt niet te verwachten dat de gemeente Arnhem alsnog een vergunningaanvraag zal indienen in het kader waarvan de vergunningplicht voor het kappen van de twee bomen opnieuw aan de orde kan worden gesteld. Indiening van een verzoek om handhaving is voor [appellant] niet zinvol en onevenredig bezwarend, gezien het afwijzende standpunt van het college en de korte termijn waarbinnen de bomen kunnen worden gekapt en de onomkeerbare gevolgen die dan intreden.

7. Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:1 van de Awb. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 november 2013, voor zover dit ziet op de twee bomen die staan aan de Boulevard Heuvelink ter hoogte van de huisnumers 117 en 121.

8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 september 2014 in zaak nr. 14/2643;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 18 maart 2014, kenmerk 2014.0.028.094;

IV. bepaalt dat het college met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit neemt op het door [appellant] gemaakte bezwaar;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen reiskosten tot een bedrag van € 47,58 (zegge: zevenenveertig euro en achtenvijftig cent);

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Arnhem aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015

531-757.