Uitspraak 201406534/1/A3


Volledige tekst

201406534/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Rotterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2014 in zaak nr. 13/7987 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

de burgemeester van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de woning) voor de duur van zes maanden te sluiten.

Bij besluit van 18 november 2013 heeft de burgemeester het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2015, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. H.W. Verberkmoes, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist en H.L. van der Lugt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

1.1. Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft de burgemeester de ‘Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011’ (hierna: de beleidsregel; Gemeenteblad 2011, nr. 33), in werking getreden op 21 april 2011, vastgesteld, welke onderdeel uitmaakt van de ‘Beleidslijn Woonoverlast 2009’ (Gemeenteblad 2009, 133).

Volgens de beleidsregel wordt het bezit van meer dan 0.5 gram harddrugs, vermeld in lijst I van de Opiumwet, aangemerkt als een handelsvoorraad. Na het voor de eerste maal aantreffen van een handelshoeveelheid drugs in een woning wordt in beginsel tot sluiting van deze woning besloten, maar zal, mede gezien artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. De beleidsregel bevat de volgende niet limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van aan de desbetreffende woning gerelateerde drugshandel, dan wel met een waarschuwing wordt volstaan.

- De hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of II van de Opiumwet. Hierbij kan gedacht worden aan de aangetroffen middelen, in hoeverre is sprake van handelshoeveelheden van verschillende middelen, combinatie van hard- en softdrugs, maar ook aan de hoeveelheid. Het aantreffen van een handelshoeveelheid op zichzelf is al voldoende om handel aan te nemen en daadwerkelijke verkoop, afleveren of verstrekken hoeft niet aangetoond te worden. Echter, een minieme overschrijding van wat als handelshoeveelheid wordt aangemerkt kan een andere afweging rechtvaardigen.

- De mate waarin de desbetreffende woning betrokken is bij, dan wel bekend staat als pand waar drugshandel of drugsbezit aanwezig is. Hierbij kan gedacht worden aan (waarnemingen van) aanloop van personen die met drugshandel en/of -gebruik in verband kunnen worden gebracht, of het aantreffen in deze woning van attributen die op drugshandel wijzen zoals weegschalen, grote hoeveelheden cash geld, versnijdingsmaterialen, verpakkingsmaterialen, et cetera.

- Strafbare feiten, geweldsdelicten, wapenbezit als bedoeld in de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) of andere openbare orde-delicten gerelateerd aan de desbetreffende woning. Hierbij kan gedacht worden aan gerelateerde feiten in de zin dat in deze woning personen worden aangetroffen met antecedenten op het gebied van geweld, drugs of wapenbezit gedurende de afgelopen drie jaar, of zich ten aanzien van dergelijke feiten recidivist hebben getoond. Ook kan aantoonbare (drugs)overlast met betrekking tot het pand of andere panden van de eigenaar een rol spelen.

- Vermoedens van verwijtbaar gedrag van bewoner(s)/betrokkene(n) of betrokkenheid bij personen met antecedenten. Hierbij kan gedacht worden aan aantoonbare relaties van bewoner(s)/betrokkene(n) met personen die bij de politie bekend staan als drugshandelaren, al dan niet in georganiseerd verband, of die bekend staan in verband met georganiseerde criminaliteit.

- De mate van gevaar of risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving en/of omwonende(n). Hierbij kan gedacht worden aan een buurt waarin de desbetreffende woning zich bevindt (staat de omgeving van deze woning al langer onder druk in verband met drugsoverlast bijvoorbeeld blijkend uit een negatieve score op de veiligheidsindex, dan kan worden overwogen dat een drugsvondst sneller het toch al broze woon- en leefklimaat in gevaar brengt) of de drugsoverlast die in de directe omgeving wordt ondervonden.

- De eigen getroffen maatregelen door de eigenaar om de openbare orde in en rond de desbetreffende woning in voldoende mate te herstellen.

Volgens de beleidsregel geldt in beginsel een sluiting van zes maanden. Indien de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven kan de burgemeester besluiten tot een sluiting van maximaal twaalf maanden.

2. Bij het besluit van 18 november 2013 heeft de burgemeester, door naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 31 oktober 2013 (hierna: het advies) te verwijzen en de daarin vermelde motivering te onderschrijven en over te nemen, het besluit van 26 augustus 2013 gehandhaafd. Het advies vermeldt dat de politie op 30 juni 2013 13,4 gram cocaïne en 1,2 gram heroïne in de woning heeft aangetroffen en dat dit handelshoeveelheden harddrugs zijn. Voorts vermeldt het advies dat sluiting van de woning in dit geval is gerechtvaardigd, omdat de door de politie in de woning aangetroffen gripzakjes en ponypacks, waarin de aldus aangetroffen harddrugs in individuele verkoopeenheden waren verpakt, op drugshandel wijzen, de politie in de woning een busje pepperspray en een geweer met afgezaagde loop heeft aangetroffen, terwijl het bezit daarvan ingevolge de Wwm strafbaar is, voorts uit de sfeerrapportage van de wijkagent van 23 juli 2013 over [appellant B] volgt dat aannemelijk is dat [appellant B] bij drugshandel betrokken is geweest en de woning ten slotte is gelegen in een rustige buurt waar jonge gezinnen en ouderen woonachtig zijn. Gelet hierop vermeldt het advies dat het algemeen belang dat is gediend met de tijdelijke sluiting van de woning prevaleert boven het belang van [appellant A] en [appellant B], de bewoners van de woning, dat met een waarschuwing wordt volstaan.

3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van de burgemeester om de woning onder aanzegging van bestuursdwang te sluiten, is ontstaan doordat de politie in de woning een voor verkoop bestemde hoeveelheid drugs heeft aangetroffen. [appellant A] en [appellant B] voeren daartoe aan dat in de woning geen drugshandel heeft plaatsgevonden en dat de in de woning aangetroffen drugs aantoonbaar voor eigen gebruik zijn geweest. In dit kader wijzen zij erop dat de politie in de woning geen andere attributen heeft aangetroffen die op drugshandel kunnen wijzen, zoals versnijdingsmiddelen, een weegschaal of grote hoeveelheden contant geld. Voorts voeren zij in dit kader aan dat [appellant B] alleen voor het aanwezig hebben van voormelde in de woning aangetroffen drugs strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld.

3.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201300186/1/A3), is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs dan wel softdrugs zijn verhandeld. Uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat deze bevoegdheid ontstaat door de enkele aanwezigheid in een woning of lokaal, dan wel in of op het daarbij behorende erf, van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij is in beginsel aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, indien de aangetroffen drugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram bij harddrugs, overschrijdt. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken.

3.2. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat [appellant B] niet strafrechtelijk voor verkoop van drugs is vervolgd niet aan het ontstaan van voormelde bevoegdheid van de burgemeester afdoet. Nu de politie in de woning zowel een handelshoeveelheid heroïne als een ruime handelshoeveelheid cocaïne, welke handelshoeveelheden in individuele verkoopeenheden waren verpakt, en daarnaast een busje pepperspray en een geweer met afgezaagde loop heeft aangetroffen, hebben [appellant A] en [appellant B], door te wijzen op attributen die de politie niet in de woning heeft aangetroffen, niet aannemelijk gemaakt dat deze in de woning aangetroffen drugs uitsluitend voor eigen gebruik waren bestemd.

Het betoog faalt.

4. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beleidsregel in strijd is met artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. [appellant A] en [appellant B] voeren daartoe aan dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de wetgever tot uitgangspunt heeft genomen dat bij een overtreding zorgvuldig dient te worden bezien of in plaats van sluiting van een woning met een waarschuwing kan worden volstaan.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201311750/1/A3) heeft de burgemeester in redelijkheid tot het beleid, neergelegd in de beleidsregel, kunnen komen, waarbij de Afdeling van belang heeft geacht dat de beleidsregel voldoende ruimte biedt om met een waarschuwing te kunnen volstaan, zodat aan voormeld uitganspunt van de wetgever voldoende inhoud kan worden gegeven.

Dit betoog faalt eveneens.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 18 november 2013 in strijd is met de artikelen 5, 6 en 7 van het EVRM, het ne bis in idem-beginsel en het una via-beginsel. [appellant A] en [appellant B] voeren daartoe aan dat dit besluit een punitief karakter heeft, zodat zij beiden, dan wel [appellant B], meer dan één keer voor dezelfde feiten worden gestraft. Hierbij wijzen zij erop dat, wegens aan dit besluit ten grondslag gelegde feiten, de politierechter [appellant B] strafrechtelijk heeft veroordeeld en de verhuurder van de woning in een civielrechtelijke procedure ontruiming van de woning heeft gevorderd.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in voormelde uitspraak van 5 november 2014), strekt een op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door de burgemeester. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een strafsanctie moeten worden beschouwd. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordoet.

Reeds hierom faalt het betoog.

6. [appellant A] en [appellant B] betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 18 november 2013 niet strijdig is met artikel 8 van het EVRM. [appellant A] en [appellant B] voeren daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of de burgemeester een belangenafweging heeft gemaakt, althans ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de door de burgemeester gemaakte belangenafweging, gezien de zeer minimale overtreding, in hun voordeel moet uitvallen.

6.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de aan het besluit van 18 november 2013 ten grondslag gelegde belangenafweging, hiervoor onder 2 vermeld, overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de woning voor de in de beleidsregel vermelde minimumperiode van zes maanden wordt gesloten. De niet nader toegelichte stelling van [appellant A] en [appellant B] dat de overtreding zeer minimaal is, biedt geen grond voor het oordeel dat hetgeen de rechtbank aldus heeft overwogen strijdig is met artikel 8 van het EVRM.

Dit betoog faalt eveneens.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Kramer w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015

610.