Uitspraak 201309478/2/R2


Volledige tekst

201309478/2/R2.
Datum uitspraak: 3 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. LTO Noord (hierna: LTO), gevestigd te Zwolle, gemeente Berkelland,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], [gemeente],
3. [appellant sub 3], wonend te Vasse, [gemeente],
appellanten,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2013, kenmerk PDN/2013-045, heeft de staatssecretaris krachtens artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) het gebied Springendal & Dal van de Mosbeek aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363) (hierna: Habitatrichtlijn).

Tegen dit besluit hebben onder meer LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2014, waar onder meer LTO, vertegenwoordigd door ir. I.W. Hageman, bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 3], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. den Haan, drs. E.R. Osieck en ir. D. Bal, allen werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn door de staatssecretaris ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.

Bij de uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak van 29 oktober 2014 in zaak nr. 201309478/1/R2, hierna: de tussenuitspraak), heeft de Afdeling voor zover thans van belang de staatssecretaris naar aanleiding van de beroepen van LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] opgedragen om binnen zestien weken na de verzending daarvan de geconstateerde gebreken in het besluit van 4 juli 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 12 december 2014 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak, het besluit van 4 juli 2013 gewijzigd.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant sub 2] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst Onze Minister gebieden aan ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.

Het besluit van 4 juli 2013

2. De Afdeling heeft in rechtsoverweging 10.1 van de tussenuitspraak overwogen dat ter zitting is gebleken dat de staatssecretaris niet heeft bedoeld een deel van bedrijfsgebouwen en de verharde kuilvoeropslag van [appellant sub 2] aan te wijzen als Habitatrichtlijngebied, zodat geen reden bestaat deze gronden als zodanig aan te duiden op de kaart. Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit van 4 juli 2013, voor zover een deel van bedrijfsgebouwen en de verharde kuilvoeropslag van [appellant sub 2] op de kaart zijn aangeduid als Habitatrichtlijngebied, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit besluit is dan ook in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 2] tegen dit besluit gegrond. Het besluit van 4 juli 2013 dient in zoverre te worden vernietigd.

3. Voorts heeft de Afdeling in rechtsoverweging 11.4 van de tussenuitspraak overwogen dat van de gronden in de hoek van de Beekzijdeweg en de Lädderken en het landbouwperceel direct ten oosten daarvan niet is gebleken dat zij overeenkomstig de in het bestreden besluit vermelde uitgangspunten uit ecologische overwegingen zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied. Derhalve berust het bestreden besluit van 4 juli 2013, voor zover voormelde gronden zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied, niet op een deugdelijke motivering. Dit besluit is dan ook in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Gelet hierop zijn de beroepen van LTO en [appellant sub 3] tegen dit besluit gegrond. Het besluit van 4 juli 2013 dient eveneens in zoverre te worden vernietigd.

4. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen de gebreken in het besluit van 4 juli 2013 binnen zestien weken na verzending daarvan te herstellen, door met inachtneming van hetgeen onder 10.1 is overwogen het besluit te wijzigen in die zin dat het deel van bedrijfsgebouwen en de verharde kuilvoeropslag van [appellant sub 2] niet langer op de kaart zijn aangeduid als Habitatrichtlijngebied en met inachtneming van hetgeen onder 11.4 is overwogen alsnog toereikend te motiveren op grond waarvan de gronden in de hoek van de Beekzijdeweg en de Lädderken en het landbouwperceel direct ten oosten daarvan als Habitatrichtlijngebied zijn aangewezen, of in plaats daarvan het besluit te wijzigen.

Het besluit van 12 december 2014

5. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris bij besluit van 12 december 2014 het besluit van 4 juli 2013 gewijzigd. De kaart behorende bij het besluit van 4 juli 2013 is vervangen door de kaart behorende bij het besluit van 12 december 2014. Op de vervangende kaart zijn het deel van bedrijfsgebouwen en de verharde kuilvoeropslag van [appellant sub 2] alsmede de gronden in de hoek van de Beekzijdeweg en de Lädderken en het landbouwperceel direct ten oosten daarvan niet langer aangeduid als Habitatrichtlijngebied. Voorts is de nota van toelichting die onderdeel uitmaakt van het besluit van 4 juli 2013 gewijzigd op de in de nota van toelichting behorende bij het besluit van 12 december 2014 vermelde wijze.

6. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van LTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] van rechtswege mede betrekking op het besluit van 12 december 2014.

7. [appellant sub 2] betoogt dat de opgehoogde gronden met een oppervlakte van ongeveer 90 m2 ten zuiden van de bestaande ligboxstal ten onrechte zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied. Hij voert hiertoe aan dat ter plaatse geen natuurwaarden aanwezig zijn en dat deze gronden kunnen worden gelijkgesteld met het erf dat evenmin als Habitatrichtlijngebied is aangewezen.

7.1. Hiermee heeft [appellant sub 2] zijn beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangedragen die reeds tegen het oorspronkelijke besluit hadden kunnen worden aangevoerd. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 2] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

Het betoog faalt reeds hierom.

7.2. Ten aanzien van de beroepsgronden die [appellant sub 2] heeft aangevoerd tegen het besluit van 4 juli 2013, welke worden geacht mede te zijn gericht tegen het vervangende besluit van 12 december 2014, ziet de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen in het kader van de toetsing van het besluit van 12 december 2014, voor zover het aanwijzingsbesluit daarbij ongewijzigd is vervangen, dan in het kader van de toetsing van het besluit van 4 juli 2013, die in de tussenuitspraak heeft plaatsgevonden.

7.3. Gelet op het voorgaande is het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

8. LTO en [appellant sub 3] hebben naar aanleiding van het besluit van 12 december 2014 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat LTO en [appellant sub 3] geen bezwaren hebben tegen het besluit van 12 december 2014. De van rechtswege ontstane beroepen van LTO en [appellant sub 3] zijn ongegrond.

9. Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat de in de tussenuitspraak geconstateerde en onder rechtsoverweging 2 en 3 vermelde gebreken zijn hersteld.

Proceskosten

10. De staatssecretaris dient ten aanzien van LTO en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van LTO Noord, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 4 juli 2013, kenmerk PDN/2013-045, gegrond;

II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 4 juli 2013, kenmerk PDN/2013-045, voor zover daarmee een deel van bedrijfsgebouwen en de verharde kuilvoeropslag van [appellant sub 2] alsmede de gronden in de hoek van de Beekzijdeweg en de Lädderken en het landbouwperceel direct ten oosten daarvan, zoals aangegeven op het aangehechte kaartje, zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied;

III. verklaart de beroepen van LTO Noord, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 12 december 2014 ongegrond;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij LTO Noord in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 735,00 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

V. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor LTO Noord, € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2] en € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3], vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, griffier.

w.g. Koeman w.g. Broekman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015

674-743.

Plankaart_201309478_2_R2