Uitspraak 200103416/1


Volledige tekst

200103416/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] sub 1, wonend te [woonplaats] en
de maatschap [appellant] sub 2 gevestigd te [plaats]

en

burgemeester en wethouders van Nieuwkoop,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2001, kenmerk 99/V006, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan “Maatschap [appellant] sub 2” een vergunning verleend voor een uitbreiding van het veebestand van een rundveehouderij met 1 pony en 30 schapen, en vergunning geweigerd voor een uitbreiding van het veebestand met 94 melkkoeien en 36 stuks vrouwelijk jongvee op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 7 juni 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, en verweerders, vertegenwoordigd door R. van den Berg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft de [partij] op haar verzoek in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting op 5 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, en verweerders, vertegenwoordigd door R. van den Berg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [partijen] in persoon en bijgestaan door mr. D.A.N. Bartels, advocaat te Utrecht.

2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten hebben bezwaar tegen de beoordeling door verweerders van de te verwachten stankhinder afkomstig van de inrichting, waarop de gedeeltelijke weigering van het aangevraagde veebestand is gebaseerd. Volgens appellanten zijn de woningen aan de [locatie], gezien het bepaalde in paragraaf 2.2, onderdeel 6, derde alinea, van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), ten opzichte van de onderhavige veehouderij geen stankgevoelige objecten. Daartoe voeren zij aan dat de woningen zich binnen het bouwblok van de onderhavige inrichting bevinden, dat het respectievelijk een voormalige bedrijfswoning en een voormalige kaasmakerij betreffen en dat deze woningen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werden verhuurd aan derden. Volgens appellanten zijn de panden bovendien altijd feitelijk tot de sfeer van de inrichting blijven behoren. Op de zitting van 5 maart 2002 hebben appellanten over het pand aan de [locatie] nog opgemerkt dat het thans leeg staat en grotendeels is gesloopt en dat de familie [partij], wonende in het pand aan de [locatie], binnen korte termijn haar woning zal verlaten.
Voorts betreft het pand op het perceel [locatie] volgens appellanten evenmin een stankgevoelig object nu het eerst na het indienen van de onderhavige aanvraag ﷓ en in strijd met het bestemmingsplan ﷓ als woning in gebruik is genomen.
2.2.1. Verweerders zijn bij de beoordeling van de stank uitgegaan van de Richtlijn en hebben de stankgevoelige objecten beoordeeld naar de categorie-indeling van de brochure Veehouderij en Hinderwet. Verweerders hebben de panden aan de [locatie’s] gekwalificeerd als stankgevoelige objecten en beoordeeld als categorie III-objecten respectievelijk als categorie IV-object.
2.2.2. Voor de beoordeling van de vraag of het gebruik van het pand aan de [locatie] als stankgevoelig moet worden aangemerkt en zo ja of daaraan bescherming dient te worden toegekend, is op grond van het door verweerders gehanteerde toetsingskader de situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bepalend.
Uit het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat geen verschil van mening bestaat over het feit dat het pand aan de [locatie] ten tijde van nemen van het bestreden besluit – al dan niet permanent - in gebruik was als woning. De vraag of dit gebruik van het pand al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan is voor de beoordeling van een vergunningaanvraag in het kader van de Wet milieubeheer niet relevant. Nu de door appellante naar voren gebrachte bezwaren slechts zijn gericht op het gebruik van het pand in de periode vóór het nemen van het bestreden besluit, kunnen deze bezwaren niet leiden tot het oordeel dat verweerders het pand aan de [locatie] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet als stankgevoelig hadden moeten aanmerken.
Verweerders hebben op grond van de Richtlijn bij het vergunde veebestand een afstand van 50 meter nodig geacht tot de [locatie]. De werkelijke afstand tot de stal waarin het jongvee wordt gehouden, bedraagt meer dan 50 meter en tot de stal waarin de melkkoeien worden gehouden 44 meter. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege de te verwachten stankhinder bij de woning aan de [locatie] de gevraagde uitbreidingsvergunning voor het houden van 94 melkkoeien moest worden geweigerd.
2.2.3. De Afdeling overweegt het volgende over de weigering van de onderhavige vergunning voor het houden van 36 stuks vrouwelijk jongvee. Niet in geding is dat de stal waarin het jongvee wordt gehuisvest op een afstand van minder dan 50 meter van de woningen aan de [locatie] is gelegen. Ten aanzien van deze woningen is het de vraag of sprake is van functieverandering in de zin van paragraaf 2.2, onderdeel 6, derde alinea, van de Richtlijn.
2.2.4. De woningen aan de [locatie’s] waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit door derden, namelijk [partij] respectievelijk de zus van [partij], in gebruik. Deze woningen liggen binnen hetzelfde bouwblok als de onderhavige inrichting.
Uit het verhandelde ter zitting en de door [partij] overgelegde verklaring blijkt dat hij vanaf het betrekken van het pand aan de [locatie] werkzaamheden is gaan verrichten op de onderhavige veehouderij. Ook de zus van [partij] was destijds, doordat zij haar broer werkzaamheden uit handen nam, in zekere mate betrokken bij het onderhavige bedrijf. Gelet hierop is geen sprake van functieverandering als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel 6, derde alinea, van de Richtlijn en komen deze woningen als behorend tot de inrichting geen bescherming toe tegen stankhinder. Hieruit vloeit voort dat verweerders bij het bestreden besluit de vergunning ten onrechte hebben geweigerd voor het houden van 36 stuks jongvee. In zoverre is het bestreden besluit dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de weigering van de vergunning voor het houden van 36 stuks jongvee betreft.
2.3. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop van 29 mei 2001, kenmerk 99/V006, voorzover het de weigering van het aangevraagde jongvee betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Nieuwkoop in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 996,32, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Nieuwkoop te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Nieuwkoop aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. J.J.M.S Leyten-de Wijkerslooth en mr. W.C.E. Hammerstein﷓Schoonderwoerd, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Van der Weele
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

152-327.