Uitspraak 201407423/1/A1


Volledige tekst

201407423/1/A1.
Datum uitspraak: 27 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2013 en 29 juli 2014 in zaak nr. 12/4802 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van de Ronde Venen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Fodeco Nederland B.V. omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een winkel met appartement op het perceel Bozenhoven 16 te Mijdrecht.

Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ontvankelijk verklaard en het besluit van 10 juli 2012 gewijzigd in stand gelaten.

Bij tussenuitspraak van 9 augustus 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden het geconstateerde gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen.

Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het het besluit van 6 november 2012 heeft ingetrokken en het besluit van 10 juli 2012 met een aanvullende motivering en een gewijzigde tekening gewijzigd in stand heeft gelaten.

Bij uitspraak van 29 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 6 november 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 14 oktober 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Vink-Bregman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Fodeco Nederland B.V, vertegenwoordigd door R. Fernhout, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in de bouw van winkelruimte op de begane grond en twee maisonnettes op de eerste verdieping. Beide woningen zijn voorzien van een eigen trappartij aan de buitenzijde van het pand. De bergingen van de woningen zijn onder de trappartijen gesitueerd. In het bouwplan was aanvankelijk aan de achterzijde van de maisonnettes een dakterras boven de winkelruimte voorzien. De bij besluit van 14 oktober 2013 gehandhaafde omgevingsvergunning ziet op een gewijzigd bouwplan, waarbij het dakterras is vervallen. In plaats van openslaande deuren is op de bouwtekening een zogeheten Frans balkon ingetekend.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorpskern Mijdrecht, 1e herziening" rust op het perceel deels de bestemming "Bebouwing met winkels en bovenwoningen-Ga" en deels de bestemming "Tuinen en erven".

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bebouwing met winkels en bovenwoningen" aangewezen gronden bestemd voor winkels in de begane grondlaag en daarboven woningen met de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen, zoals parkeerplaatsen, zulks met inachtneming van het op de kaart bepaalde.

Ingevolge artikel 17 zijn de op de plankaart voor "Tuinen en erven" aangewezen gronden bestemd voor tuinen en erven, alsmede - voor zover deze gronden deel uitmaken van hetzelfde bouwperceel als het hoofdgebouw - voor bij het hoofdgebouw behorende bouwwerken niet zijnde woningen en open terreinen zoals opslag-, los-, laad- en parkeerplaatsen, een en ander onverminderd de beperkingen vervat in de volgende leden van dit artikel.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, geldt ten aanzien van bebouwing van de in het eerste lid bedoelde gronden, voor zover de gronden met een kruisarcering op de plankaart zijn aangegeven, dat:

1e bedrijfsgebouwen mogen worden gebouwd ten dienste van een in het hoofdgebouw toelaatbaar bedrijf;

2e de totale oppervlakte van de bedrijfsgebouwen niet meer mag bedragen dan 3/5 deel van de oppervlakte van het bouwperceel dat met een kruisarcering op de plankaart is aangegeven.;

3e de goothoogte van de bedrijfsgebouwen niet meer dan 3,5 m mag bedragen.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, wordt bij toepassing van de planvoorschriften de goothoogte van gebouwen als volgt gemeten: van de horizontale snijlijn van een dakvlak met het daaronder gelegen gevelvlak of de daaronder gelegen scheidsmuur tot aan het gemiddelde peil van het aansluitende afgewerkte bouwperceel.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de makkelijk toegankelijke buitenruimte, die aanvankelijk als dakterras was voorzien, door handhaving van de borstwering nog altijd geschikt is om te gebruiken als dakterras en dit wellicht ook zal gebeuren. Dit had voorkomen kunnen worden door de borstwering uit het bouwplan te laten, temeer nu er geen bouwkundige of architectonische redenen zijn om de buitenmuur zo hoog op te trekken als nu is voorzien, aldus [appellant].

3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college een aanpassing van het bouwplan had moeten verlangen, in die zin dat de borstwering op het platte dak wordt verwijderd teneinde te verzekeren dat het platte dak niet als dakterras zal worden gebruikt. In het vergunde bouwplan is op het platte dak achter de maisonnettes geen dakterras voorzien, zodat het college er bij de beoordeling van het bouwplan vanuit kan gaan dat het platte dak niet als dakterras zal worden gebruikt. Dat het platte dak mogelijk in strijd met de verleende omgevingsvergunning zal worden gebruikt als dakterras, wat daarvan ook zij, kan in deze procedure geen rol spelen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betreft dat een handhavingskwestie. Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het te realiseren bouwplan de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane bouwhoogte niet overschrijdt. Hij voert hiertoe aan dat de goothoogte weliswaar in overeenstemming is met het bestemmingsplan, maar dat de goothoogte in dit geval niet relevant is, omdat de goot volledig achter de gelijk met de buitengevel opgetrokken borstwering ligt. Voor bepaling van de hoogte van het bouwplan dient te worden uitgegaan van de bovenzijde van de doorgetrokken gevel met een hoogte van vier meter, nu dit de enig zichtbare bouwhoogte is, aldus [appellant].

4.1. Niet in geschil is dat de voorziene goothoogte van het op de met kruisarcering aangegeven gronden met de bestemming "Tuinen en erven" voorziene gedeelte van het bouwplan 3,20 m is. Nu in artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, ten aanzien van de toegelaten hoogte van de bebouwing op de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend een maximale goothoogte is voorgeschreven, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de boven de goothoogte voorziene borstwering in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet passend is in de omgeving en dat niet alle betrokken belangen in de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging zijn meegenomen. Hiertoe voert hij aan dat het toevoegen van winkelmeters buiten het kernwinkelgebied indruist tegen de in de gemeente gewenste versterking van de detailhandelsinfrastructuur. Voorts voert [appellant] aan dat in het omliggende gebied grondgebonden bebouwing aanwezig is op ruime kavels met een lage bebouwingsdichtheid en het bouwplan daarom de kwaliteit van de omgeving aantast. Voorts wijst hij er op dat geen noodzaak bestaat om de buitenberging buiten het bouwvlak te realiseren.

5.1. Het bestemmingsplan maakt realisering van winkelruimte op de begane grond en de bouw van twee maisonnettes op de eerste verdieping reeds mogelijk. De verleende vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan ziet uitsluitend op het bouwen buiten het bouwvlak van de trappartijen en buitenbergingen en het volledig bebouwen van het perceel met de bestemming "Tuinen en erven". De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de volledige bebouwing van het perceel aan de achterzijde van het pand en de geringe overschrijding van het bouwvlak een zodanige aantasting van de omgeving zullen meebrengen dat het college om die reden de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning geweigerd dient te worden omdat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2012. Hiertoe voert hij aan dat de woningen op grond van het Bouwbesluit een buitenruimte moeten hebben en het bouwplan hierin niet voorziet.

6.1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (hierna: de Wab) in werking getreden. Op het besluit van 14 oktober 2013 is het recht, zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing.

Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

6.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wab (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.3. Artikel 4.35 van het Bouwbesluit 2012 bepaalt dat een woonfunctie een niet-gemeenschappelijke buitenruimte moet hebben met een vloeroppervlakte van ten minste 4 m² en een breedte van ten minste 1,5 m², die rechtstreeks bereikbaar is vanuit een niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied van die woonfunctie. Met dit artikel wordt beoogd te waarborgen dat bewoners beschikken over een buitenruimte waar licht en verse lucht vrijelijk in en uit kunnen stromen. Dit artikel strekt kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. Dat bewoners vanwege het ontbreken van een buitenruimte mogelijk toch het platte dak als dakterras zullen gebruiken, leidt evenmin tot dat oordeel, aangezien het bouwplan niet in een dakterras voorziet en dat gebruik van het platte dak ongeoorloofd is, zodat [appellant] zich in dat geval tot het college kan wenden met een handhavingsverzoek. Het betoog van [appellant] kan op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit van 14 oktober 2013. De Afdeling zal gelet hierop een inhoudelijke bespreking van dit betoog achterwege laten.

7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om het college te vergoeden in de door hem in de bezwaarprocedure gemaakte kosten in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet heeft gehonoreerd. Nu dit verzoek ziet op kosten die niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als proceskosten in beroep.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015

604