Uitspraak 201402100/1/A3


Volledige tekst

201402100/1/A3.
Datum uitspraak: 20 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2014 in zaak nr. 13/6900 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2012 heeft de burgemeester beperkingen gesteld aan de betoging van De Buitenkerk.

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2013 vernietigd, het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, en drs. J.B. Ludwig, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend en heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar een meervoudige.

De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 2 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, en mr. R.W.I. Alkema, J. Hooghiemstra en I. Schenk, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op vrijheid van vreedzame vergadering.

Ingevolge het tweede lid mag de uitoefening van dit recht aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, welke bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Grondwet (hierna: de Gw) wordt het recht tot vergadering en betoging erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

Ingevolge het tweede lid kan de wet regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

Ingevolge artikel 2 van de Wet openbare manifestaties (hierna: de Wom) kunnen de bij of krachtens de bepalingen uit paragraaf II (Bepalingen over openbare plaatsen) aan overheidsorganen gegeven bevoegdheden tot beperking van het recht tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging en het recht tot vergadering en betoging, slechts worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, kan de burgemeester naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen stellen of een verbod geven.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan een verbod slechts worden gegeven indien een van de in artikel 2 genoemde belangen dat vordert.

Ingevolge artikel 6 kan de burgemeester tijdens een samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, vergadering of betoging aanwijzingen geven, die degenen die deze houden of daaraan deelnemen in acht moeten nemen.

Ingevolge artikel 7, aanhef en onder b, kan de burgemeester aan degenen die een samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, vergadering of betoging houden of daaraan deelnemen opdracht geven deze terstond te beëindigen en uiteen te gaan, indien in strijd wordt gehandeld met een voorschrift, beperking of aanwijzing.

2. Op 8 december 2012 heeft [appellant] kennisgegeven van het voornemen om met ingang van de nacht van 12 op 13 december 2012 een betoging van De Buitenkerk te houden op de Koekamp in Den Haag. In de kennisgeving is vermeld dat De Buitenkerk een coalitie van kerken, burgers en organisaties is die letterlijk buiten staat en slaapt om op deze wijze om de zwaksten in de samenleving heen te staan. Doel is niet daklozen opvang te bieden, maar de zwaksten een platform te geven zich in eenheid richting overheid en samenleving te kunnen manifesteren. Er wordt een aantal van tussen 30 en 300 deelnemers verwacht. Gebruik zal worden gemaakt van megafoons, versterkt geluid, spandoeken, flyers, muziekinstrumenten, grote (party)tenten, verwarming, kooktoestellen, kookgerei, veldbedden, dekens, dixi’s, draadloze internetapparatuur, accu’s, aggregaten en zonnepanelen. De contactpersoon zal op de locatie herkenbaar zijn aan een fluorescerend vest.

Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 december 2012 heeft de burgemeester krachtens artikel 5, eerste lid, van de Wom beperkingen gesteld aan de betoging, inhoudende dat het gebruik van tenten en het vestigen van een tentenkamp niet zijn toegestaan, nachtelijk verblijf tussen 22.00 en 06.00 uur tijdens de betoging niet is toegestaan, het terrein iedere dag leeg moet worden opgeleverd en de betoging met het oog op de mogelijke ontruiming van de betoging "Wij blijven hier Den Haag" op de Koekamp niet in die omgeving mag worden gehouden. Voor het opleggen van deze beperkingen heeft de burgemeester de gang van zaken tijdens de betogingen van Occupy Den Haag en "Wij blijven hier Den Haag" relevant geacht, mede omdat [appellant] volgens de burgemeester nauw betrokken was bij deze betogingen. De burgemeester heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat bij deze betogingen is gebleken dat kampementen waarin personen voor onbepaalde tijd permanent willen verblijven en slapen gezondheidsrisico’s en wanordelijkheden met zich brengen. Goed toezicht en toereikende handhaving blijken niet mogelijk te zijn. Bovendien bestaat de vrees dat betogers zich niet houden aan aanwijzingen, zoals het openhouden van tenten, het goed verlichten van tenten na donker en dergelijke, aangezien dit soort aanwijzingen bij andere betogingen waarbij [appellant] betrokken is geweest, niet werden opgevolgd. Doordat [appellant] heeft gesteld dat "De Buitenkerk" open staat voor een ieder die zich aan wil sluiten, waaronder de uitgeprocedeerde asielzoekers van "Wij blijven hier Den Haag" op de Koekamp, is de kans op herhaling van de problemen die zich bij die betoging voordeden thans nog groter, aldus de burgemeester. Verder vreesde de burgemeester temeer voor wanordelijkheden aangezien de beoogde ingangsdatum van de betoging van De Buitenkerk samen viel met de mogelijke ontruiming van het kampement van "Wij blijven hier Den Haag" en de betoging van De Buitenkerk ook op de Koekamp zou plaatsvinden.

3. De rechtbank heeft omtrent het procesbelang van [appellant] ambtshalve overwogen dat niet is gebleken dat hetgeen [appellant] met zijn beroep nastreeft nog daadwerkelijk kan worden bereikt. Tussen de voorgenomen startdatum van de betoging en de zitting bij de rechtbank op 15 november 2013 zijn ruim elf maanden verstreken waarin op de Koekamp geen door [appellant] of De Buitenkerk georganiseerde betogingen hebben plaatsgevonden. Gelet op die omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank bij een eventueel toekomstige betoging op de Koekamp niet meer worden gesproken van een voortzetting van de op 9 december 2012 aangekondigde betoging. Volgens de rechtbank is in dat geval sprake van een nieuwe betoging waarvan melding moet worden gemaakt en die de burgemeester op grond van de dan geldende feiten en omstandigheden dient te beoordelen, zodat een inhoudelijke uitspraak over het bestreden besluit geen feitelijke betekenis meer kan hebben.

De rechtbank acht voorts op voorhand niet aannemelijk dat de burgemeester bij een nieuwe kennisgeving zonder meer soortgelijke beperkingen zal opleggen. De rechtbank heeft voor dit oordeel van belang geacht dat De Buitenkerk niet kan worden aangemerkt als een opvolger van "Wij blijven hier Den Haag", ten aanzien waarvan door de rechtbank wel procesbelang is aangenomen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de coalitie van De Buitenkerk een bredere deelnemersgroep heeft. Bovendien is het doel dat De Buitenkerk met de betoging wil bereiken, het bieden van een platform voor de zwaksten uit de samenleving, niet gelijk te stellen aan het doel van de betoging van "Wij blijven hier Den Haag", te weten het aan de orde stellen van de situatie van uitgeprocedeerde asielzoekers. Evenmin kan volgens de rechtbank worden vastgesteld dat De Buitenkerk een concrete, nog steeds actuele problematiek aan de kaak stelt, waardoor minder aannemelijk is dat De Buitenkerk een soortgelijke betoging op de Koekamp zal gaan organiseren.

3.1. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het belang dat [appellant] heeft bij een inhoudelijk oordeel over de opgelegde beperkingen aan de op 9 december 2012 aangemelde betoging ten tijde van de behandeling van zijn beroep door de rechtbank niet was ontvallen. [appellant] heeft bij de rechtbank naar voren gebracht dat niet met de betoging is aangevangen om te voldoen aan de door de burgemeester opgelegde beperkingen. Desgevraagd heeft [appellant] medegedeeld dat met de betoging alsnog zal worden aangevangen zodra deze beperkingen worden opgeheven. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit zou volgen dat het onaannemelijk is dat De Buitenkerk aan dit voornemen uitvoering zou geven indien zich daartoe de mogelijkheid voordoet. Voor de beoordeling van het procesbelang kan in dit geval in het midden blijven in hoeverre de uitvoering van dit voornemen zou kunnen worden aangemerkt als het alsnog aanvangen van de eerder verzochte betoging of als een nieuwe betoging. [appellant] heeft gesteld nog altijd een betoging in de door hem aangemelde vorm te willen organiseren. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank bestaan geen aanknopingspunten voor de verwachting dat de burgemeester soortgelijke beperkingen niet zou opleggen aan een betoging in de door [appellant] gewenste vorm. Niet gebleken is dat de burgemeester op enig moment afstand heeft genomen van zijn standpunt, noch dat hij ten aanzien van De Buitenkerk meer specifiek heeft verklaard inmiddels een betoging in de gewenste vorm als minder problematisch te beschouwen.

Het enkele feit dat de beperking die samenhangt met de ontruiming van "Wij blijven hier Den Haag" op 13 december 2012 op de Koekamp niet meer relevant is, raakt niet aan het belang dat De Buitenkerk heeft bij een oordeel omtrent de overige opgelegde beperkingen, waaronder de vorm van de betoging.

Tot slot volgt de Afdeling de rechtbank niet in haar overweging dat niet kan worden vastgesteld of De Buitenkerk een concrete, nog steeds actuele problematiek aan de kaak stelt. Het door De Buitenkerk genoemde doel van de betoging, te weten het bieden van een platform voor de zwaksten in de samenleving om zich in eenheid ten overstaan van overheid en samenleving te kunnen manifesteren leent zich, mede in het licht van de in de Wom vervatte waarborgen, niet voor een inhoudelijk oordeel omtrent de concrete, actuele waarde hiervan.

3.2. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2012 niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 juni 2013. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd omtrent de procedurele gang van zaken tijdens de zitting bij de rechtbank behoeft reeds hierom geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling tot een inhoudelijke behandeling van het beroep van [appellant] overgaan.

4. [appellant] betoogt dat de burgemeester ten onrechte beperkingen heeft opgelegd aan de door hem op 8 december 2012 gemelde betoging. Met het verbieden van het gebruik van tenten, het vestigen van een tentenkamp en nachtelijk verblijf wordt het grondwettelijke en verdragsrechtelijke recht op vrijheid van betoging geschonden. De vrijheid van betoging mag slechts worden ingeperkt indien dit dringend noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer, dan wel ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De vrijheid van betoging impliceert dat de betogende burgers op autonome wijze bepalen op welke manier en met welke middelen zij hun gedachten en gevoelens aan het publiek kenbaar willen maken. Een meningsuiting kan derhalve ook bestaan uit een tentenkamp. Daarbij mag geen onderscheid worden gemaakt tussen de inhoud, het kernrecht, en de vorm, het minder sterk beschermde connexe recht, aangezien de grondwetgever het hanteren van dit onderscheid bij de beperking van het grondrecht uitdrukkelijk heeft afgewezen. De grenzen die de overheid aan de uitoefening van grondrechten kan stellen, kunnen voorts uitsluitend betrekking hebben op die gedragingen waardoor de rechten en belangen van de medeburgers op onaanvaardbare wijze worden geschaad. Voor zover de gestelde beperkingen zijn ingegeven door de bescherming van de gezondheid, kunnen ze uitsluitend strekken tot bescherming van de gezondheid van anderen dan degenen die aan de betoging deelnemen. Ten onrechte is voorts een verband aangenomen tussen De Buitenkerk en de bewegingen Occupy Den Haag en "Wij blijven hier Den Haag", zodat de burgemeester reeds daarom de vermeende wanordelijkheden die daar hebben plaatsgevonden niet bij de beoordeling van de door [appellant] gemelde betoging heeft mogen betrekken. Bovendien hebben zich bij de manifestatie "Wij blijven hier Den Haag" geen wanordelijkheden voorgedaan. Daarnaast bestaat geen grond om verwarmingstoestellen niet toe te staan, nu veilige toestellen verkrijgbaar zijn. Evenmin is er reden om de consumptie van voedsel waarvan de houdbaarheidsdatum is verstreken aan te merken als ongewenst in verband met de voedselveiligheid.

4.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 augustus 2014, in zaaknr. 201302545/1/A3 heeft overwogen, volgt uit de tekst, considerans en totstandkomingsgeschiedenis van de Wom dat die wet onder meer strekt tot het stellen van regels als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Gw. Voor de beoordeling wat moet worden verstaan onder een manifestatie als bedoeld in de Wom dient derhalve aansluiting te worden gezocht bij het begrip ‘betoging’. Bij een betoging gaat het blijkens de geschiedenis van artikel 9 van de Gw en van de Wom om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten en wensen op politiek of maatschappelijk gebied. Het uitdragen van een gemeenschappelijke mening door de deelnemers is daarbij een bepalend element (Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, blz. 39 en Kamerstukken II 1976/77, 13 872, nr. 7, blz. 32-33; Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, blz. 15). Acties die niet, of niet primair, het karakter van gemeenschappelijke meningsuiting hebben, doch waarbij andere elementen, zoals bijvoorbeeld feitelijke dwang, overheersen, zijn geen betogingen in de hier bedoelde zin. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen, samenscholingen en volksoplopen (Kamerstukken II 1976/77, 13 872, nr. 7, blz. 33; Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, blz. 8).

In de memorie van toelichting bij de Wom heeft de regering niet uitgesloten dat een kampement te kwalificeren kan zijn als een betoging (Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, blz. 6-7). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de genoemde uitspraak van 27 augustus 2014 dient er in beginsel van te worden uitgegaan dat een kampement dat is gericht op het uiten van een visie op politiek of maatschappelijk gebied een manifestatie is in de zin van de Wom. [appellant] heeft op 8 december 2012 kennisgegeven van een demonstratie met als doel het bieden van een platform voor de zwaksten in de samenleving zich in eenheid richting overheid en samenleving te kunnen manifesteren. [appellant] heeft toegelicht dat De Buitenkerk hiermee aandacht wil vragen voor de positie die de zwaksten in de samenleving innemen. Daarmee is kennisgegeven van een betoging in de zin van de Wom.

4.2. [appellant] betoogt dat het kampement van essentieel belang is voor de betoging van De Buitenkerk. De tenten staan symbool voor de situatie van de zwaksten in de samenleving die worstelen met permanente dakloosheid en huisvestingsproblemen, zoals daklozen en uitgeprocedeerde asielzoekers. Het nachtelijk verblijf tijdens de betoging is van essentieel belang in zijn visie aangezien de tenten symboliseren dat dakloosheid en huisvestingsproblemen permanent aanwezig zijn in de maatschappij.

De burgemeester heeft in verweer slechts aangevoerd dat het kampement de vorm van de betoging is, waaraan gerechtvaardigde beperkingen zijn gesteld zonder dat deze aan de meningsuiting in de weg staan, nu het betogers vrij staat elke dag, overdag, opnieuw de openbare ruimte te gebruiken om hun boodschap te verkondigen en hun recht op demonstratie uit te oefenen. De burgemeester heeft daarmee het standpunt dat het kampement en het nachtelijk verblijf voor de betoging van essentieel belang zijn als zodanig niet gemotiveerd bestreden. Reeds daarom en mede in het licht van hetgeen in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014 op dit punt is overwogen over een vergelijkbaar geval, te weten de betoging Occupy Den Haag, dient in het hier voorliggende geval het ongeclausuleerd uitsluiten van het kampement te worden aangemerkt als een verbod in de zin van de Wom. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wom kan een verbod slechts worden gegeven indien een van de in artikel 2 genoemde belangen dat vordert. Dit noodzakelijkheidsvereiste, dat recht doet aan de proportionaliteitsmaatstaf van het tweede lid van artikel 11 van het EVRM, is een strenger criterium dan de maatstaf die geldt voor het stellen van beperkingen die niet op een verbod neerkomen. Voor dergelijke beperkingen is het voldoende dat deze dienstig zijn aan een of meer van de in artikel 2 van de Wom genoemde belangen.

De burgemeester heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd het belang van de bescherming van de gezondheid en het belang om wanordelijkheden te voorkomen. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het belang van de bescherming van de gezondheid slechts ziet op de gezondheid van anderen dan de betogers. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9 van de Gw (Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, blz. 39) is het bestrijden van een epidemie slechts als voorbeeld genoemd. Hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat het belang van de bescherming van de gezondheid alleen ziet op de gezondheid van anderen dan de betogers zelf. De burgemeester mocht zich evenwel niet op het standpunt stellen dat het belang van de bescherming van de gezondheid een verbod van de betoging noodzakelijk maakt. De burgemeester mocht, anders dan [appellant] betoogt, ervaringen die zijn opgedaan bij andere betogingen bij zijn besluitvorming betrekken. Dat bij een eerdere betoging van "Wij blijven hier Den Haag" in strijd met de voorschriften van de brandweer in de tenten open vuur en met brandstof gestookte apparaten werden gebruikt en de GGD heeft geconstateerd dat de hygiëne en voedselveiligheid niet afdoende werden gewaarborgd, betekent echter niet dat het ter voorkoming van die gevaren noodzakelijk is om het kampement geheel te verbieden. Dit geldt evenzeer voor het belang wanordelijkheden te voorkomen. De burgemeester heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat een dergelijk verbod noodzakelijk is, omdat de door hem genoemde eerdere kampementen tot wanordelijkheden zouden hebben geleid. Hiertoe wordt van belang geacht dat aan die eerdere betogingen geen beperkingen waren gesteld waarmee de gestelde wanordelijkheden mogelijk waren voorkomen. Derhalve staat niet vast dat de voorgenomen betoging van de Buitenkerk in de vorm van een tentenkamp, ondanks het stellen van redelijke beperkingen - bijvoorbeeld met betrekking tot de maximale tijdsduur en de te gebruiken middelen - tot wanordelijkheden zou leiden. De burgemeester mocht zich niet op het standpunt stellen dat de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde belangen een ongeclausuleerd verbod vorderden, omdat niet is gebleken dat de burgemeester niet met lichtere maatregelen had kunnen volstaan. Gelet op het voorgaande is het besluit van 27 juni 2013 genomen in strijd met artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wom.

4.3. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het voorgaande onverlet laat dat de burgemeester met het oog op de bescherming van de in artikel 2 van de Wom genoemde belangen naar aanleiding van een kennisgeving ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wom voorschriften en beperkingen kan stellen en bij een reeds aangevangen betoging ingevolge artikel 6 van de Wom aanwijzingen kan geven. Zo kan hij onder meer beperkingen stellen aan de aanvang, de plaats, de duur en de omvang van het kampement. In geval van niet-naleving van in redelijkheid gestelde voorschriften, beperkingen en gegeven aanwijzingen kan de burgemeester opdracht geven de betoging terstond te beëindigen, zoals volgt uit het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder b, van de Wom.

4.4. Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. De burgemeester dient opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

4.5. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2014 in zaak nr. 13/6900, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2012 niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 juni 2013;

III. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV. veroordeelt de burgemeester van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de burgemeester van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. Langeveld-Mak
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015

317.