Uitspraak 202202280/1/A2


Volledige tekst

202202280/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juli 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 maart 2022 in zaak nr. 20/4953 in het geding tussen:

de raad

en

[wederpartij].

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 18 oktober 2019 heeft de raad vergoedingen voor verleende rechtsbijstand herzien vastgesteld.

Bij besluit van 27 februari 2020 heeft de raad de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 maart 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 februari 2020 vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 26 juli 2022 heeft de raad opnieuw beslist op de bezwaren van [wederpartij].

[wederpartij] heeft een zienswijze ingediend over het besluit van 27 juli 2022.

De raad heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 april 2023, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. B.C. Pfeifle, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartij] is advocaat en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak in aanmerking komt voor een toevoeging niet langer door de raad naar aanleiding van een aanvraag om toevoeging, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.

2.       [wederpartij] heeft op basis van twee toevoegingen met de kenmerken 4MP9053 en 4MT3911 rechtsbijstand verleend aan [persoon] in twee civiele zaken tussen [persoon] en haar [voormalig werkgever] naar aanleiding van de beëindiging van het dienstverband van [persoon] bij [voormalig werkgever]. Toevoeging 4MP9053 ziet op het voeren van verweer tegen een hoger beroep van [voormalig werkgever] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2017. Het gaat in deze zaak om een geschil tussen [persoon] en [voormalig werkgever] op grond waarvan [voormalig werkgever] jegens [persoon] en twee andere partijen aanspraak maakte op schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie wegens een door [voormalig werkgever] gesteld tekortschieten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst en/of onrechtmatige daad (hierna ook: de schadeprocedure). Toevoeging 4MT3911 ziet op het voeren van verweer tegen een hoger beroep van [voormalig werkgever] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 16 augustus 2017. Dit betreft een geschil tussen [persoon] en [voormalig werkgever] over de uitleg van de tussen hen gesloten overeenkomst waarbij de arbeidsrelatie met onderling goedvinden werd beëindigd (hierna ook: de loonprocedure). Beide zaken zijn in hoger beroep behandeld op een zitting van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2019. [persoon] en [voormalig werkgever]. hebben op die zitting een schikking bereikt, in beide zaken.

3.       Bij afzonderlijke besluiten van 25 april 2019 heeft de raad de vergoeding voor de verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.285,59 voor toevoeging 4MP9053 en € 1.285,59 voor toevoeging 4MT3911.

4.       Na een steekproefcontrole op 26 september 2019 heeft de raad bij afzonderlijke besluiten van 18 oktober 2019 de besluiten van 25 april 2019 gewijzigd. Bij het eerste besluit heeft de raad de eerder vastgestelde vergoeding voor toevoeging 4MP9053 op nihil vastgesteld. Aan deze wijziging heeft de raad ten grondslag gelegd dat deze zaak samenhangt met de zaak waarvoor hij toevoeging 4MT3911 heeft verleend. Bij het tweede besluit heeft de raad de vergoeding voor toevoeging 4MT3911 herzien en in samenhang met toevoeging 4MP9053 vastgesteld op € 1.868,33.

5.       In het besluit op bezwaar van 27 februari 2020 heeft de raad erop gewezen dat er sprake is van procedurele samenhang omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de procedures gezamenlijk heeft behandeld op een zitting van 29 maart 2019. De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de zaken naar hun aard verknocht zijn omdat zij betrekking hebben op dezelfde problematiek. Volgens de raad ligt aan beide zaken nagenoeg hetzelfde feitencomplex ten grondslag, zien beide zaken op de problematische verhouding tussen partijen en zijn er connecties tussen de processtukken in beide zaken. Verder zijn beide zaken met dezelfde schikking op dezelfde zitting beëindigd. De raad heeft er tot slot op gewezen dat zaken niet identiek aan elkaar hoeven te zijn om als samenhangend aangemerkt te worden.

Aangevallen uitspraak

6.       De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat niet in geschil is dat er procedurele samenhang is tussen de procedures. Verder verschillen de procedures naar het oordeel van de rechtbank inhoudelijk zodanig van elkaar dat geen sprake is van inhoudelijke samenhang. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat het in de arbeidsrechtelijke procedure gaat om een vordering van [persoon] tot loonbetaling door [voormalig werkgever], terwijl het in de andere procedure gaat om een schadevordering van [voormalig werkgever] wegens door [voormalig werkgever] gestelde concurrerende activiteiten van [persoon]. De rechtbank stelt dat blijkens de vonnissen van de kantonrechter in deze procedures andere juridische vragen centraal stonden.

Volgens de rechtbank betekent dit dat er nauwelijks een inhoudelijk verband is tussen de procedures. In beide procedures is weliswaar de uitleg van de beëindigingsovereenkomst aan de orde, maar het gaat om heel andere aspecten van die beëindigingsovereenkomst. Dat de arbeidsrechtelijke verhouding tussen [persoon] en [voormalig werkgever] de achtergrond is van beide procedures is onvoldoende om anders te oordelen. Verder is er volgens de rechtbank geen reden om te veronderstellen dat [wederpartij] door het behandelen van beide zaken een zodanige tijdswinst had dat de zaken als samenhangend moeten worden aangemerkt. De raad heeft daarom ten onrechte het standpunt ingenomen dat de zaken naar hun aard verknocht zijn, aldus de rechtbank.

Wettelijk kader

7.       Artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) luidt:

"11. Als samenhangende procedures worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.

[…]"

In de toelichting op artikel 11 in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 21 december 1999 tot vaststelling van het Bvr (Stb. 1999, 580; hierna: de Nota van Toelichting) staat het volgende:

‘’In artikel 11 is aangegeven dat een samenhangende procedure zich op twee wijzen kan voordoen. Enerzijds is er de situatie dat een groep rechtzoekenden die hetzelfde rechtsprobleem hebben één of meer dan één procedure voert. Anderzijds kan er één rechtzoekende zijn die meer dan één procedure voert. In beide gevallen kunnen de zaken zodanig samenhangen dat de rechtsbijstandverlener aan de tweede en volgende zaak minder tijd behoeft te besteden dan aan de eerste zaak. Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuurszaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek.’’

Hoger beroep

8.       De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zaken niet naar hun aard verknocht zijn. De raad voert aan dat de rechtbank een te beperkte uitleg van het begrip ‘naar hun aard verknocht’ heeft gegeven. De raad wijst erop dat beide zaken voortvloeien uit de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [persoon] en [voormalig werkgever], dat in beide zaken bepalingen uit de arbeidsovereenkomst en de CAO aan de vorderingen ten grondslag liggen en dat het in beide zaken gaat over de uitleg van de beëindigingsovereenkomst. Omdat de zaken zien op verschillende aspecten van de beëindigingsovereenkomst en verschillende rechtsvragen, heeft [wederpartij] terecht twee toevoegingen aangevraagd. Maar dit betekent niet dat de zaken niet samenhangend zijn. De oorsprong van de geschillen ligt in hetzelfde feitencomplex. Volgens de rechtspraak van de Afdeling hoeven zaken niet identiek te zijn om samenhangend te zijn. Daarom is de vergoeding voor twee samenhangende zaken ook hoger dan die voor één zaak.

Beoordelingskader

9.       De Afdeling ziet aanleiding om het beoordelingskader voor samenhangende procedures te verduidelijken. De Afdeling zet daartoe allereerst uiteen wanneer de vraag of procedures samenhangen aan de orde komt.

9.1.    De raad verleent toevoegingen voor verleende rechtsbijstand. Bij de aanvraag om een toevoeging beoordeelt de raad of die aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang waarvoor de aanvrager al rechtsbijstand kan krijgen op grond van een eerdere toevoeging. Dat volgt uit de artikelen 28 en 32 van de Wet op de rechtsbijstand. Voor deze beoordeling is het doel en beoogd eindresultaat van de rechtsbijstand in combinatie met het feitencomplex van de procedures bepalend. Bij verschillende rechtsbelangen waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd, moeten in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2027.

Als de raad meer toevoegingen aan een rechtsbijstandsverlener heeft verstrekt, beoordeelt hij bij de aanvraag van een vergoeding op één van die toevoegingen of de procedures waarvoor die toevoegingen zijn verleend met elkaar samenhangen. Uit de Nota van Toelichting volgt dat de achtergrond hiervan is dat een rechtsbijstandverlener bij samenhangende zaken aan een tweede en volgende zaak minder tijd hoeft te besteden dan aan de eerste zaak. De vraag of procedures met elkaar samenhangen moet dus worden onderscheiden van de vraag of die procedures hetzelfde rechtsbelang dienen. Dit verschil wordt tot uitdrukking gebracht in de vergoeding voor de toevoeging. Een vergoeding voor samenhangende procedures is hoger dan een vergoeding voor één zaak. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:100.

9.2.    Procedures hangen met elkaar samen als is voldaan aan de twee cumulatieve voorwaarden die artikel 11 van het Bvr noemt. Ten eerste moeten de zaken procedureel samenhangen. Dat is het geval als twee of meer procedures van de rechtsbijstandsverlener die de toevoeging heeft aangevraagd of diens kantoorgenoot worden gevoegd, of gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend worden behandeld op de zitting van een rechter of andere geschilbeslechtende instantie. Ten tweede eist artikel 11 van het Bvr dat de procedures inhoudelijk naar hun aard verknocht zijn. Dat is het geval als procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek. Naar het oordeel van de Afdeling zijn daarbij de volgende factoren van belang. Een eerste omstandigheid die moet worden betrokken is of de rechtsbijstandverlener in de procedures rechtsbijstand heeft verleend aan dezelfde of een andere partij. Daarbij merkt de Afdeling wel op dat als het gaat om rechtsbijstand aan dezelfde partij, daarmee nog niet vaststaat dat de zaken verknocht zijn. Ook omgekeerd betekent het verlenen van rechtsbijstand aan verschillende partijen nog niet dat de zaken daarmee niet verknocht zijn. Voor een beoordeling van de verknochtheid is daarom vervolgens van belang in hoeverre er een ander feitencomplex aan de procedures ten grondslag ligt. Tot slot moet worden betrokken of de procedures gaan over niet al te zeer uiteenlopende rechtsvragen. Op basis van een invulling van deze factoren moet worden beoordeeld of procedures naar hun aard verknocht zijn.

Beoordeling van het hoger beroep

10.     Het geval van [wederpartij] spitst zich toe op de vraag of de procedures waarin hij rechtsbijstand heeft verleend aan [persoon] naar hun aard verknocht zijn. De Afdeling zal daarom de in overweging 9.2 geformuleerde factoren toepassen om te bepalen of daarvan sprake is.

10.1.  Allereerst heeft [wederpartij] in de procedures grotendeels dezelfde partijen bijgestaan. In de loonprocedure stond [wederpartij] [persoon] bij. In de schadeprocedure vertegenwoordigde [wederpartij] naast [persoon] ook een andere voormalig werkneemster van [voormalig werkgever] en haar bedrijf. Voor het feitencomplex is het volgende van belang. Uit de stukken blijkt dat [persoon] en [voormalig werkgever] een geschil hadden over de uitleg en uitvoering van de overeenkomst over de beëindiging van het dienstverband van [persoon]. Dat resulteerde in de loonprocedure, waarin [persoon] van [voormalig werkgever] loonbetaling vorderde. Daarnaast was er een geschil over - kort gezegd - onrechtmatige concurrentie door de activiteiten die [persoon] en de andere voormalig werkneemster zouden hebben verricht in het kader van het opstarten van een nieuwe onderneming. Dat leidde tot de schadeprocedure, waarin [voormalig werkgever] schadevergoeding vorderde. In het kader van dit geschil moesten feiten worden beoordeeld die geen rol speelden in de loonprocedure. Aan de procedures lagen dus verschillende feitencomplexen ten grondslag. Bovendien waren de rechtsvragen in de loonprocedure en de schadeprocedure sterk verschillend. In de loonprocedure ging het om de uitleg van de overeenkomst waarbij de arbeidsrelatie met wederzijds goedvinden was beëindigd, terwijl het in de schadeprocedure ging om vraag of [persoon] toerekenbaar was tekort geschoten in de nakoming van het in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding en/of onrechtmatig had gehandeld.

10.2.  Naar het oordeel van de Afdeling betekent het voorgaande dat de procedures waarin [wederpartij] rechtsbijstand verleende niet gaan over dezelfde problematiek en dus niet naar hun aard verknocht zijn. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de raad de vergoeding voor de zaken ten onrechte op basis van samenhang heeft vastgesteld.

10.3.  Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Met het besluit van 26 juli 2022 is geheel tegemoetgekomen aan [wederpartij]. [wederpartij] heeft dus geen belang meer bij de beoordeling van dit besluit, zodat geen beroep van rechtswege is ontstaan waarop nog moet worden beslist.

12.     Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       bepaalt dat van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Bindels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023

85-1022