Uitspraak 201901590/1/A2


Volledige tekst

201901590/1/A2.
Datum uitspraak: 28 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], kantoorhoudend te [plaats],
2.       [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2019 in zaak nr. 18/3329 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft de raad de aanvraag om toekenning van extra uren voor rechtsbijstand aan [appellant sub 2] afgewezen.

Bij besluit van 26 maart 2018 heeft de raad het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 mei 2023, waar [appellant sub 1], advocaat te Amsterdam, mede als vertegenwoordiger van [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De relevante bepalingen uit wetgeving en beleidsregels zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       Bij formulier van 17 augustus 2017 heeft de toenmalig aan [appellant sub 2] toegevoegde advocaat aan de raad gevraagd om extra uren, bovenop de 24 forfaitaire uren, voor de door deze verleende rechtsbijstand aan [appellant sub 2] in het kader van zijn strafzaak (hierna: de aanvraag). Bij brief van 26 september 2017 heeft [appellant sub 1], die ondertussen als advocaat voor [appellant sub 2] optrad, die aanvraag nader onderbouwd. Daarbij heeft zij onder meer aangevoerd dat [appellant sub 2] in april 2017 een nieuwe lever heeft gekregen en dat de officier van justitie heeft verzocht, indien sprake is van ernstige bezwaren ten aanzien van een rechtsgang, haar daarvan tijdig en onderbouwd op de hoogte te brengen. Om de medische situatie van [appellant sub 2] volledig in kaart te brengen heeft [appellant sub 1] contact opgenomen met verschillende behandelaars van [appellant sub 2] en heeft zodoende tijd besteed aan het maken van afspraken met hen, het voeren van overleg en het uitwerken van verklaringen. Daarnaast heeft zij overlegd met zowel en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de curator van een gefailleerde besloten vennootschap van [appellant sub 2] (hierna: de B.V.) over het verstrekken van stukken. [appellant sub 1] heeft verder aangevoerd dat het dossier bijna 4.000 pagina’s beslaat. Wat betreft de rol van [appellant sub 2] ten opzichte van eventuele medeverdachten en zijn proceshouding, heeft [appellant sub 1] te kennen gegeven dat de B.V. zou zijn misbruikt door medeverdachten en dat [appellant sub 2] niet op de hoogte zou zijn geweest van misstanden.

3.       De raad heeft het verzoek bij het besluit van 12 oktober 2017 afgewezen. De raad heeft hierbij toegelicht dat de zaak bewerkelijk zou kunnen zijn, maar dat hij geen extra uren toekent omdat de zaak zich op dat moment nog in een voorstadium bevindt en het nog onduidelijk is wanneer en welke procedurele ontwikkelingen zich zullen voordoen. Er is nog geen dagvaarding en er heeft nog geen inhoudelijke zitting plaatsgevonden. Volgens de raad vallen de werkzaamheden die [appellant sub 2] heeft aangevoerd binnen het forfait.

[appellant sub 2] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

4.       De raad heeft bij het besluit van 26 maart 2018 het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft de raad het advies van de bezwaarschriftencommissie ten grondslag gelegd. Volgens de raad volgt uit de aangevoerde omstandigheden niet dat ten tijde van de aanvraag sprake was van juridische dan wel feitelijke complexiteit die extra tijdsbesteding noodzakelijk maakte. [appellant sub 2] was op dat moment nog niet gedagvaard. Omdat de mogelijkheid bestond dat hij niet vervolgd zou worden, lag bestudering van het dossier niet in de rede. Omdat op een later moment bleek dat [appellant sub 2] wel vervolgd zou worden, heeft de raad toen wel extra uren toegekend. Verder blijkt uit de urenstaat dat relatief veel tijd is besteed aan het opvragen van medische informatie en overleg met de behandelend artsen van [appellant sub 2]. Deze ruime tijdsbesteding acht de raad niet doelmatig.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben tegen het besluit van 26 maart 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen sprake is van feitelijke of juridische complexiteit. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het uitgangspunt is dat, vanwege het forfaitaire karakter van het toevoegingenstelsel, niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren hoeft te leiden. Verder is de enkele omstandigheid dat sprake was van een omvangrijk dossier daartoe onvoldoende. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom in dit geval sprake is van feiten en omstandigheden die nopen tot toekenning van de gevraagde extra uren rechtsbijstand in dat stadium. Dat het verzamelen van informatie en de bestudering van het omvangrijke dossier volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] noodzakelijk was om te voorkomen dat [appellant sub 2] zou worden gedagvaard, maakt dit volgens de rechtbank niet anders.

6.       De rechtbank heeft verder overwogen dat de omstandigheid dat de raad in een later stadium, toen er een dagvaarding was uitgebracht, wel extra uren heeft toegekend, niet leidt tot de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gestelde conclusie dat dit tegenstrijdig is met de afwijzing van de aanvraag. Op het moment dat de raad de aanvraag heeft afgewezen, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank kunnen en mogen meewegen dat de werkzaamheden in het voorstadium, toen [appellant sub 2] nog niet gedagvaard was, niet noodzakelijk waren. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellant sub 1] op de zitting heeft gewezen op de acht omstandigheden die in de werkinstructie ‘Extra uren in strafzaken’ (hierna: de werkinstructie) zijn opgenomen en die de raad gebruikt bij de beoordeling of een zaak als feitelijk complex wordt beschouwd. De raad was echter niet gehouden om de aanvraag aan de hand van die omstandigheden te beoordelen, omdat er ten tijde van de aanvraag nog geen dagvaarding was uitgebracht, aldus de rechtbank.

Hoger beroepen

7.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten tijde van de aanvraag sprake was van feitelijke complexiteit. Volgens de werkinstructie kan een strafzaak als feitelijk complex worden aangemerkt als sprake is van drie of meer van de acht van de daarin genoemde omstandigheden. Slechts één van deze omstandigheden betreft de omvang en aard van de feiten op de dagvaarding. De rechtbank heeft echter overwogen dat toetsing aan de acht omstandigheden uitsluitend aan de orde is als er ten tijde van de aanvraag een dagvaarding is uitgebracht. Daarmee bevestigt de rechtbank ten onrechte dat de bewerkelijkheid van een strafzaak, en daarbij de toekenning van extra uren, primair afhankelijk is van het enkele feit of al tot dagvaarding is overgegaan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat juist met werkzaamheden die dagvaarding beogen te voorkomen een doelmatige behandeling van de zaak wordt nagestreefd en dat die daarom voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen. Als destijds tot een buitengerechtelijke afdoening was gekomen, dan had dat vele extra toegekende uren bespaard. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat sprake was van tenminste vier van de acht omstandigheden uit de werkinstructie. Hiertoe brengen zij naar voren dat het dossier ten tijde van de aanvraag al vele ordners besloeg en dat het ging om grootschalige oplichting dan wel verduistering en witwassen. Verder was sprake van meerdere ontkennende verdachten, waaronder [appellant sub 2], en van grootschalige inzet van het opsporingsapparaat. Bij brief van 19 juli 2017 was [appellant sub 2] uitgenodigd voor de regiezitting van 17 november 2017 en is inmiddels gebleken dat er acht zittingsdagen zijn gepland dan wel hebben plaatsgevonden in 2019. Daarnaast was het noodzakelijk om het dossier in een vroeg stadium te bestuderen en ook om de medische situatie van [appellant sub 2] in kaart te brengen om zo de officier van justitie haar vervolgingsbeslissing te laten heroverwegen. Ook had de zaak veel media-aandacht naar zich toegetrokken, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

Ontvankelijkheid hoger beroep [appellant sub 2]

8.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2905, vervalt het procesbelang van een rechtszoekende bij een besluit als hier aan de orde indien de rechtsbijstand waarvoor vergoeding van extra uren is aangevraagd al daadwerkelijk is verleend en de zaak is beëindigd, en het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor hem geen financiële of andere gevolgen heeft.

8.1.    [appellant sub 1] heeft de rechtsbijstand aan [appellant sub 2] waarvoor zij om vergoeding van extra uren heeft verzocht al verleend en de rechtbank heeft inmiddels uitspraak gedaan in de strafzaak tegen [appellant sub 2], waarmee de zaak beëindigd is. Verder is niet gebleken dat het al dan niet toekennen van het verzoek om extra uren financiële of andere gevolgen heeft voor [appellant sub 2]. Dit betekent dat [appellant sub 2] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.

8.2.    De Afdeling zal daarom het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk verklaren.

Beoordeling hoger beroep [appellant sub 1]

9.       De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] zo dat volgens haar de raad het verzoek om extra uren had moeten toewijzen, primair op grond van het beleid van de raad omdat hieruit volgt dat de zaak feitelijk complex is en subsidiair op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vanwege de bijzondere omstandigheden van deze zaak.

Beleid

10.     De raad heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij in beginsel geen toevoeging verleent als nog geen dagvaarding is uitgebracht. Bij wijze van uitzondering, heeft de raad in het geval van [appellant sub 2] toch een toevoeging verleend voordat er een dagvaarding was uitgebracht. Volgens de raad beoordeelt hij een verzoek om extra uren in zo’n geval aan de hand van de omstandigheden uit de werkinstructie waarop [appellant sub 1] heeft gewezen, voor zover deze van toepassing kunnen zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

In zoverre slaagt het betoog.

11.     De omstandigheden die [appellant sub 1] in hoger beroep heeft aangevoerd, wijzen naar de volgende vier omstandigheden uit de werkinstructie: ‘omvang van het dossier in relatie tot het aandeel dat verdachte daar in heeft’, ‘proceshouding verdachte en medeverdachten’, ‘hoeveelheid zittingen waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld’ en ‘grootschalige inzet van het opsporingsapparaat’. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft de raad toegelicht dat bij de aanvraag slechts vaststond dat [appellant sub 2] als één van de verdachten werd aangemerkt binnen een groot onderzoek naar oplichting van beleggers en witwassen. [appellant sub 2] werd echter niet als een van de hoofdverdachten aangemerkt en hij is ook niet in voorlopige hechtenis geplaatst. De raad heeft hierbij opgemerkt dat later ook is gebleken dat [appellant sub 2] alleen voor een deel van de strafbare feiten is vervolgd. Hiermee heeft de raad voldoende onderbouwd dat de omvang van het dossier in relatie tot het aandeel dat [appellant sub 2] daarin had, op dat moment niet in de richting van feitelijke complexiteit wees. Ditzelfde geldt voor de hoeveelheid zittingen waarop de zaak inhoudelijk zou worden behandeld, aangezien ten tijde van de aanvraag nog geen sprake was van de acht zittingsdagen waarop [appellant sub 1] in hoger beroep heeft gewezen. Het voorgaande brengt mee dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde van belang geen sprake was van drie of meer omstandigheden als bedoeld in de werkinstructie. Uit de werkinstructie volgt dan vervolgens dat de zaak niet feitelijk complex is en dat de aanvraag om extra uren moet worden afgewezen.

In zoverre slaagt het betoog niet.

Bijzondere omstandigheden

12.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kunnen omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet alleen al daarom buiten beschouwing worden gelaten. Het bestuursorgaan moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen in overeenstemming met de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.

13.     Het beleid in de werkinstructie wordt door de raad gehanteerd om te beoordelen of bij de aanvraag om extra uren, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend. Uitgangspunt hierbij is dat een zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald wordt afgehandeld. Inherent aan dit forfaitaire stelsel van vergoedingen is dat de gemiddelde tijdsbesteding in de ene zaak niet wordt gehaald en in de andere zaak wellicht wordt overschreden. De Afdeling is van oordeel dat de raad in de fase waarin deze zaak zich ten tijde van de aanvraag bevond geen aanleiding heeft hoeven zien om bovenop het forfait de gevraagde extra uren toe te kennen. Zoals onder 10 overwogen, heeft de raad al een uitzondering gemaakt door een toevoeging te verlenen voordat een dagvaarding was uitgebracht. Het verzamelen van de informatie waarmee [appellant sub 1] trachtte een dagvaarding te voorkomen, mag verondersteld worden binnen het daarbij behorende forfait te vallen. De Afdeling acht het daarom gezien het belang van de doelmatige financiering van rechtsbijstand niet onevenredig dat de uren die [appellant sub 1] aan deze werkzaamheden heeft besteed bovenop de 24 forfaitaire uren niet vergoed worden.

14.     Het betoog slaagt niet.

Redelijke termijn

15.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

16.     De redelijke termijn die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen is in dit geval vier jaar. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. In deze zaak heeft de raad heeft het bezwaarschrift op 21 november 2017 ontvangen. Dat betekent dat op het moment van het doen van deze uitspraak de redelijke termijn van vier jaar met meer dan twee jaar en zes maanden is overschreden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de Afdeling. Van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen is geen sprake.

17.     Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden (de minister van binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 3.000,00. Omdat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gezamenlijk hebben geprocedeerd, zal de Afdeling bepalen dat dit totaalbedrag in gelijke delen over hen wordt verdeeld. Dat betekent dat de minister hun ieder € 1.500,00 moeten betalen.

Conclusie

18.     Het hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.

19.     Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

20.     De Afdeling zal de Staat der Nederlanden veroordelen tot schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

Proceskosten

21.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

22.     De Staat der Nederlanden moet de proceskosten vergoeden die [appellant sub 2] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak;

IV.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om zowel aan [appellant sub 1] als ook aan [appellant sub 2] een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;

V.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Van de Riet
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023

994

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 6

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000

Artikel 28

1. Na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand dient de rechtsbijstandverlener bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.

[…]

Artikel 31

1. In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de bijstandverlener bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.

2. Het bestuur stemt geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.

[…]

Werkinstructie ‘Extra uren in strafrechtzaken’

[…]

Je beoordeelt de feitelijke complexiteit in een strafzaak aan de hand van de volgende omstandigheden

1. omvang van het dossier in relatie tot het aandeel dat verdachte daar in heeft;

2. omvang van de getuigenverhoren en de daarmee gelijkgestelde werkzaamheden, zoals descente en Oslo-confrontatie;

3. omvang en aard van de feiten op de dagvaarding;

4. proceshouding verdachte en medeverdachten;

5. hoeveelheid zittingen waarop de zaak inhoudelijke wordt behandeld;

6. grootschalige inzet van het opsporingsapparaat;

7. tenlastelegging lidmaatschap van criminele organisatie;

8. verzwarende omstandigheden.

Een strafzaak kan feitelijk complex zijn, als drie of meer van de bovenstaande omstandigheden van toepassing zijn. Het is aan de advocaat om dit te motiveren en aannemelijk te maken.

[…]