Uitspraak 202100786/1/A2


Volledige tekst

202100786/1/A2.
Datum uitspraak: 9 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[advocaat A], kantoorhoudend te [plaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2020 in zaak nr. 19/6444 in het geding tussen:

[advocaat A] en [cliënt]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad)

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2019 heeft de raad het verzoek van [advocaat A] om toekenning van extra uren voor rechtsbijstand aan [cliënt] afgewezen.

Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft de raad het door [advocaat A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank het door [advocaat A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [advocaat A] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[advocaat A] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2022, waar [advocaat A] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

Eerste verzoek

1.       Bij formulier van 14 augustus 2018 heeft [advocaat A] aan de raad gevraagd om 40 extra uren voor de toegevoegde rechtsbijstand aan [cliënt] in de strafzaak tegen hem. [advocaat A] heeft dit verzoek bij brief van 29 augustus 2018 nader toegelicht. In deze brief heeft zij onder meer vermeld dat er op 27 augustus 2018 een zitting is geweest van een meervoudige kamer, die heeft beslist dat er vijf getuigen gehoord moeten worden en die heeft gevraagd om een aanvullend proces-verbaal.

1.1.    Bij besluit van 11 september 2018 heeft de raad dit verzoek van [advocaat A] afgewezen. De raad heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat uit de stukken niet blijkt dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag of van zo’n juridisch relevant feitencomplex dat de zaak in redelijkheid niet binnen de tijdgrens kan worden afgehandeld. De raad heeft hierbij verwezen naar de artikelen 13, 22 en 31 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.

1.2.    [advocaat A] heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek. Zij heeft hierbij onder meer aangevoerd dat van de vijf getuigen die gehoord moeten worden ten minste één bekend staat als psychiatrisch patiënt en dat zij daarom voor het horen veel meer tijd nodig zal hebben dan wat vergoed wordt op basis van de forfaitaire toeslagen. [advocaat A] heeft ook aangegeven dat zij inmiddels al 50,5 uren aan de zaak heeft besteed.

1.3.    Bij besluit van 12 februari 2019 heeft de raad het bezwaar van [advocaat A] ongegrond verklaard. De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de door [advocaat A] geschetste feiten en omstandigheden geen aanleiding geven om aan te nemen dat sprake is van bijzondere rechtsvragen of van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex.

[advocaat A] heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.

Tweede verzoek

2.       Bij formulier van 18 februari 2019 heeft [advocaat A] opnieuw om 40 extra uren gevraagd. [advocaat A] heeft toegelicht dat zij inmiddels 61 uur aan de strafzaak tegen [cliënt] heeft besteed en dat de inhoudelijke zitting en verschillende getuigenverhoren nog moet plaatsvinden.

2.1.    Bij het besluit van 22 maart 2019 heeft de raad het verzoek van [advocaat A] afgewezen. De raad heeft hierbij verwezen naar de afwijzing van het eerste verzoek. De raad heeft verder toegelicht dat [advocaat A] in haar tweede verzoek als nieuw feit heeft aangevoerd dat er vier getuigen dienen te worden gehoord. Volgens de raad maken de getuigenverhoren de zaak niet feitelijk complex en krijgt zij hiervoor al een toeslag.

2.2.    [advocaat A] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hierbij heeft [advocaat A] aangevoerd dat zij heeft aangeboden om de raad het volledige dossier in de strafzaak te overleggen. Zij heeft verder aan de raad gevraagd om aan [cliënt] een andere advocaat toe te wijzen, omdat zonder vergoeding van de extra uren, de rechtsbijstand die zij verleent niet kostendekkend is.

2.3.    Bij het besluit van 27 augustus 2019 heeft de raad het door [advocaat A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het verzoek van [advocaat A] een herhaalde aanvraag is en [advocaat A] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Alle door [advocaat A] aangevoerde feiten en omstandigheden waren volgens de raad ten tijde van (de aanvulling op) de eerdere aanvraag al bekend en zijn ook in de eerdere bezwaarprocedure aangevoerd. De raad wijst er daarbij op dat alle bij het bezwaarschrift gevoegde producties die betrekking hebben op de strafzaak tegen [cliënt] dateren van vóór 29 augustus 2018.

[advocaat A] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft het beroep van [advocaat A] ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat [advocaat A] bij haar verzoek van 18 februari 2018 niets heeft aangevoerd dat zij niet ook al in haar eerdere verzoek had kunnen aanvoeren. Dat de getuigenverhoren nog zouden plaatsvinden, dat [advocaat A] heeft gevraagd om de zaak van [cliënt] over te mogen dragen en dat de raad het niet noodzakelijk heeft geacht om het dossier in te zien, maakt niet dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De raad hoefde uit wat [advocaat A] heeft aangevoerd niet af te leiden dat de zaak van [cliënt] juridisch meer complex was dan al was vastgesteld bij de eerdere besluitvorming. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 27 augustus 2019 evident onredelijk is, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.       [advocaat A] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar verzoek van 18 februari 2019 geen herhaalde aanvraag is. [advocaat A] heeft tussen 1 juni 2018 en 13 augustus 2018 26,5 uur besteed aan de verdediging in de zaak van [cliënt]. Op 14 augustus 2018 heeft zij een verzoek gedaan om 40 extra uren. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 12 februari 2019 naar aanleiding van haar eerste aanvraag om extra uren, had zij 61 uur aan de zaak besteed. Op dat moment was nog maar één van de vijf getuigen gehoord en [advocaat A] verwachtte daarom dat zij nog veel meer tijd nodig zou hebben. Op 18 februari 2019 heeft zij daarom gevraagd om 40 aanvullende uren, dus bovenop de 61 uur die zij al aan de zaak had besteed. De aanvullende uren zouden dus na de aanvraagdatum worden gewerkt.

5.       [advocaat A] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich op het moment dat zij haar tweede aanvraag deed wel nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Hiertoe voert [advocaat A] ten eerste aan dat zij ten tijde van het tweede verzoek 61 uur aan de zaak had besteed en dat bij het eerste verzoek niet kon worden voorzien dat de toen gevraagde 40 uur niet genoeg zouden zijn. Een andere nieuwe omstandigheid is volgens [advocaat A] dat de raad heeft geweigerd om het dossier in de strafzaak in te zien, wat betekent dat hij de onderzoekplicht als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb heeft geschonden. Verder heeft de raad, ondanks het dringende verzoek van [advocaat A], geen andere advocaat voor de zaak aangewezen. Ook is er nog steeds geen zitting geweest, heeft de politie nog niet gedaan wat zij volgens de beslissing van de meervoudige kamer van de rechtbank op 27 augustus 2018 moet doen en [advocaat A] heeft daarom ook het nadere onderzoek naar aanleiding van die gegevens nog niet kunnen doen.

6.       [advocaat A] betoogt ten slotte dat de afwijzing evident onredelijk is. [cliënt] was een kwetsbare cliënt die in een moeilijke situatie verkeerde. Het strafdossier had verder een bijzonder karakter. In dit verband wijst [advocaat A] erop dat het dossier diverse getuigenverklaringen van drugsverslaafde psychiatrische patiënten bevatte. [advocaat A] heeft uitgebreid onderzoek gedaan op de plaats waar [cliënt] door getuigen gezien zou zijn en dit heeft haar veel tijd gekost. In totaal stelt [advocaat A] 100 uur aan de zaak te hebben besteed. Hiervoor heeft zij van de raad een vergoeding van slechts € 1.056,10 gekregen, wat neerkomt op een uurtarief van € 10,56, terwijl de gemiddelde personeelslasten van haar advocatenkantoor al € 40,00 per uur zijn. Hierbij zijn de overige kantoorkosten en de nihilstelling van het salaris van de advocaat nog niet meegerekend. Nergens wordt [advocaat A] tegengeworpen dat zij te veel uren heeft besteed. Zij heeft bij herhaling aan de raad verzocht of hij kennis wil nemen van het dossier, zodat hij zelf kan zien hoeveel en welk werk zij in de zaak heeft verricht, maar de raad is op dit verzoek niet ingegaan. Als een advocaat 61 uur aan een zaak heeft gewerkt en het zich feitelijk financieel niet kan permitteren om door te gaan, zou hiervoor een oplossing gevonden moeten worden. [advocaat A] heeft aan de officier van justitie en ook aan de raad gevraagd om een andere advocaat aan te wijzen als advocaat van [cliënt], maar zonder succes. Hierdoor werd zij gedwongen om verder in deze zaak te werken, terwijl zij hierdoor financieel verlies leed, aldus [advocaat A].

Beoordeling hoger beroep

7.       De Afdeling overweegt als volgt over de vraag of de tweede aanvraag van [advocaat A] een herhaalde aanvraag is, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

7.1.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

7.2.    [advocaat A] heeft bij het tweede verzoek van 18 februari 2019 gevraagd om vergoeding van uren die zij op dat moment verwachtte te verrichten, bovenop de uren die zij al aan de zaak had besteed. Uit vergelijking tussen de urenstaten en de begrotingen die [advocaat A] bij haar eerste en tweede verzoek heeft overgelegd, blijkt dat zij bij haar tweede verzoek niet slechts om vergoeding heeft gevraagd voor werkzaamheden waar het eerste verzoek ook al op zag. Met het tweede verzoek heeft [advocaat A] ook om vergoeding gevraagd voor een ander deel van de werkzaamheden die zij verwachtte nog te verrichten in de strafzaak tegen [cliënt]. Hoewel deze werkzaamheden voortvloeien uit omstandigheden die al ten tijde van de afwijzing van de eerste aanvraag bekend waren, heeft [advocaat A] toen niet voorzien dat zij aan deze zaak feitelijk meer tijd zou besteden dan dat zij bij haar eerste aanvraag had begroot. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het tweede verzoek geen herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft niet onderkend dat de raad daarom de afwijzing van het tweede verzoek niet had mogen volstaan met verwijzen naar de afwijzing van het eerste verzoek, als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het besluit van 27 augustus 2019 berust daarmee niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

7.3.    Het betoog slaagt.

Definitieve geschilbeslechting

8.       Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, zal de Afdeling bezien of zij de rechtsgevolgen van het besluit in stand kan laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dit is mogelijk als zij de overtuiging heeft dat de uitkomst van het geschil in het geval de raad opnieuw in de zaak zou voorzien geen andere zou zijn, en de toets aan het recht kan doorstaan. Naar aanleiding van hetgeen door [advocaat A] is aangevoerd en de door de raad in de schriftelijke uiteenzetting gegeven toelichting, waarin de raad concludeert dat, ook als de nieuwe feiten inhoudelijk worden getoetst, de strafzaak waarin om toekenning van extra uren is verzocht niet feitelijk complex is te achten, overweegt de Afdeling als volgt.

8.1.    Artikel 28, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) luidt:

"1. Na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand dient de rechtsbijstandverlener bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden."

Artikel 31, eerste en tweede lid, van het Bvr luiden:

"1. In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikel 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.

2. Het bestuur stemt geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend."

8.2.    De raad voert beleid voor het toekennen van extra uren als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van het Bvr, dat is neergelegd in de werkinstructie "Eerste aanvraag extra uren". In paragraaf 2.2 is voor het antwoord op de vraag wat onder "doelmatig" moet worden verstaan, vermeld dat dit criterium is gekoppeld aan de feitelijke en/of juridische complexiteit van de zaak. Over de feitelijke complexiteit is uiteengezet dat van een bewerkelijke zaak wordt gesproken als het gaat om een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend. Er wordt niet aangenomen dat een zaak bewerkelijk is als uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren, de omvang van het dossier of factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of wederpartij. In de werkinstructie "Extra uren in strafrechtzaken" is aanvullend beleid neergelegd. In paragraaf 1 van deze instructie staat onder meer vermeld dat procedurele verwikkelingen in strafzaken, zoals gevangenhouding, getuigenverhoren, meerdere zittingen, niet zonder meer leiden tot bewerkelijkheid. Voor deze werkzaamheden wordt op grond van het Bvr een forfaitaire toeslag toegekend en zijn op zichzelf geen reden om extra uren aan de zaak toe te kennen.

8.3.    De raad heeft met toepassing van bovengenoemd beleid aan de afwijzing van het eerste verzoek ten grondslag gelegd dat hem niet is gebleken dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag, of van zo’n juridisch relevant feitencomplex dat de zaak in redelijkheid niet binnen de tijdgrens kan worden afgehandeld.

8.4.    [advocaat A] heeft tegen het besluit van 12 februari 2019 geen beroep ingesteld. Dat betekent dat in rechte is komen vast te staan dat de feiten en omstandigheden die bij dat besluit zijn meegewogen tot het oordeel leiden dat de zaak niet bewerkelijk is volgens het beleid van de raad.

8.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [advocaat A] na de afwijzing van de eerste aanvraag geen feiten of omstandigheden aangevoerd met betrekking tot de juridische of feitelijke complexiteit van de zaak die niet al door de raad bij het besluit van 12 februari 2019 zijn betrokken, dan wel die volgens het beleid van de raad relevant zijn voor het antwoord op de vraag of de zaak bewerkelijk is. De door [advocaat A] verwachte werkzaamheden die voortvloeien uit de beslissing van de strafkamer van de rechtbank van 27 augustus 2018 heeft zij ook al in bezwaar tegen de afwijzing van het eerste verzoek aangevoerd en zijn door de raad bij zijn besluit van 12 februari 2019 betrokken. Het aantal gewerkte uren vormt volgens het beleid van de raad geen criterium op grond waarvan de bewerkelijkheid van de zaak wordt aangenomen. De weigering om het dossier in te zien en de afwijzing om een andere advocaat toe te wijzen zeggen op zichzelf niets over de complexiteit van de zaak.

8.6.    Gelet op het voorgaande, volgt uit de toepassing van het beleid van de raad dat de zaak niet bewerkelijk is en dat de tweede aanvraag om extra uren moet worden afgewezen.

8.7.    [advocaat A] heeft betoogd dat gelet op de omstandigheden van de strafzaak, de afwijzing van haar aanvraag onredelijk is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kunnen omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet alleen al daarom buiten beschouwing worden gelaten. De Afdeling zal daarom aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen in overeenstemming met het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.

8.8.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:852, is het uitgangspunt van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 dat een zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald wordt afgehandeld. Gelet op artikel 31, tweede lid, van het Bvr, dient de raad bij een aanvraag om vergoeding van extra uren te beoordelen of de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend. Zoals onder 8.2 overwogen, hanteert de raad hiervoor beleid dat erop gericht is om te bepalen of de zaak al dan niet bewerkelijk is, zonder hierbij het daadwerkelijk gewerkte of te werken uren in aanmerking te nemen. Naar het oordeel van de Afdeling is het door [advocaat A] aangevoerde en onderbouwde aantal gewerkte uren in deze zaak evenwel zodanig veel groter dan het forfait van 40 uur, dat niet zonder meer kan worden vastgehouden aan de veronderstelling dat deze zaak in redelijkheid binnen het forfaitair aantal uren kan worden afgehandeld. De bij het besluit van 12 februari 2019 door de raad gegeven kwalificatie dat de zaak niet bewerkelijk is, biedt hiervoor in het licht van het aantal uren en hetgeen door [advocaat A] is aangevoerd onvoldoende grondslag. Of de afwijzing van het vergoeden van de extra uren waarom [advocaat A] heeft gevraagd onevenredig is in het licht van doelmatige financiering van rechtsbijstand, hangt ervan af in hoeverre de werkzaamheden die [advocaat A] in die uren heeft verricht, noodzakelijk zijn voor deugdelijke rechtsbijstand. Zonder een dergelijke beoordeling, kan de raad in de gegeven omstandigheden en binnen het kader van de redelijkheidstoets, niet volharden in zijn afwijzing van het verzoek om vergoeding van extra uren.

8.9.    Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de rechtsgevolgen van het besluit van 27 augustus 2019 niet in stand laten.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2019 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De raad moet opnieuw een besluit nemen op het door [advocaat A] tegen het besluit van 22 maart 2019 gemaakte bezwaar, met inachtneming van wat in deze uitspraak van de Afdeling is overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

Judiciële lus

10.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

11.     Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2020 in zaak nr. 19/6444;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 27 augustus 2019, met kenmerk 190155/3KA6016/B, gegrond;

IV.      vernietigt dit besluit;

V.       draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en deze op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [advocaat A] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 308,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022

735-994