Uitspraak 202100667/1/A2


Volledige tekst

202100667/1/A2.
Datum uitspraak: 26 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2020 in zaak nr. 20/2410 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2020 heeft de raad een vergoeding vastgesteld voor door [appellant] verleende rechtsbijstand.

Bij besluit van 13 maart 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2022, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft op basis van een toevoeging rechtsbijstand verleend in een procedure over de hoogte van een WAO-uitkering. In dit verband heeft hij hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Bij uitspraak van 18 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep de Staat der Nederlanden in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 256,00. De Centrale Raad van Beroep is tot deze proceskostenveroordeling overgegaan omdat de redelijke termijn was overschreden.

2.       Op 30 december 2019 heeft [appellant] de raad verzocht om vaststelling van de vergoeding voor de door hem verleende rechtsbijstand. Bij besluit van 14 januari 2020 heeft de raad de vergoeding vastgesteld op € 1.117,18. Op dit bedrag heeft de raad, naast de door zijn cliënt verschuldigde eigen bijdrage van € 143,00, een bedrag van € 113,00 in mindering gebracht, waardoor het door de raad uit te betalen bedrag door hem op € 861,18 is gesteld. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De raad heeft het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond verklaard en stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 32 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) een toegekende proceskostenvergoeding in mindering wordt gebracht op de vastgestelde vergoeding voor verleende rechtsbijstand.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad op grond van artikel 32 van het Bvr terecht de proceskostenvergoeding in mindering heeft gebracht op de vergoeding. De rechtbank ziet - anders dan [appellant] - niet waarom hiervan had moeten worden afgezien enkel omdat de proceskosten door de Staat zijn vergoed en niet door het UWV. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de proceskosten zijn vergoed in de procedure waarvoor de toevoeging is verstrekt. Zoals de raad volgens de rechtbank terecht stelt zijn de proceskosten niet toegekend aan [appellant], maar aan de rechtzoekende vanwege de lange duur van zijn procedure tegen het UWV. Omdat de proceskostenvergoeding niet los kan worden gezien van deze procedure, is geen sprake van verschillende rechtsbelangen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de raad ten onrechte niet is ingegaan op het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de omstandigheid dat de raad in een vergelijkbaar geval de proceskostenveroordeling over het hoofd heeft gezien, niet maakt dat deze fout herhaald dient te worden. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden omdat van horen mag worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond wordt verklaard en er in dit geval redelijkerwijs geen twijfel bestond over de conclusie in de bezwaarfase, aldus de rechtbank.

Juridisch kader

4.       Artikel 32, derde lid, van het Bvr luidt als volgt:

"3. Indien uit de opgave van de rechtsbijstandverlener aan het bestuur een veroordeling in de kosten van verlening van rechtsbijstand ten behoeve van een partij aan wie een toevoeging is verleend krachtens de wet blijkt, wordt het bedrag van deze kostenveroordeling tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding, op die vergoeding in mindering gebracht."

In de werkinstructie van de raad met de titel "Artikel 32 Bvr" staat onder het kopje "Proceskostenvergoeding aan advocaat" het volgende vermeld:

"Op grond van artikel 32 lid 3 Bvr breng je de proceskostenvergoeding in mindering op de vaststelling. Dat geldt voor kostenveroordelingen in alle zaken, zowel civielrechtelijk, bestuursrechtelijk als strafrechtelijk. Dit zijn de kosten van verleende rechtsbijstand (het salaris gemachtigde en/of de eigen bijdrage die wordt vergoed door de wederpartij). Deze vergoeding komt altijd de advocaat toe. Op het aanvraagformulier van de toevoeging tekent de rechtzoekende voor de overdracht van het recht op een eventuele vergoeding. […]"

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

5.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en is in hoger beroep gekomen. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad terecht de proceskostenvergoeding in mindering heeft gebracht op de vastgestelde vergoeding voor rechtsbijstand. Verder is de stelling van de raad dat de proceskostenvergoeding aan de rechtszoekende toekomt volgens hem niet in overeenstemming met het beleid van de raad neergelegd in de werkinstructie "Artikel 32 Bvr".

5.1.    Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad de proceskostenvergoeding in mindering mocht brengen op de vastgestelde vergoeding voor rechtsbijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van de rechtzoekende in hoger beroep, omdat de redelijke termijn in de procedure tegen het UWV was overschreden. Voor deze procedure is aan de cliënt van [appellant] een toevoeging verstrekt. De proceskostenvergoeding wegens termijnoverschrijding houdt direct verband met de procedure tegen het UWV en kan daar niet los van worden gezien. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld zijn er geen verschillende rechtsbelangen.

De stelling van de raad dat de proceskostenvergoeding aan de rechtzoekende toekomt is, anders dan [appellant] betoogt, in overeenstemming met het beleid dat is opgenomen in de werkinstructie "Artikel 32 Bvr". In de werkinstructie staat dat de proceskostenvergoeding die in mindering wordt gebracht op de vaststelling van de vergoeding voor rechtsbijstand, toekomt aan de advocaat. Dat de rechtzoekende in eerste instantie in de rechterlijke uitspraak als ontvanger van de vergoeding wordt aangewezen - diegene is immers partij in de procedure - maakt niet dat het gedeelte van de proceskostenvergoeding dat wordt ingehouden op de vaststelling van de vergoeding voor rechtsbijstand, niet alsnog toekomt aan de advocaat. Voor de verrekeningsbevoegdheid uit artikel 32, derde lid, van het Bvr wordt er bovendien van uitgegaan dat de proceskostenvergoeding bij de rechtsbijstandverlener terechtkomt.

6.       Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien het motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Zonder over het desbetreffende dossier te beschikken kan de rechtbank volgens [appellant] niet oordelen dat het gelijkheidsbeginsel in dit geval niet opgaat. Daarnaast kan, omdat het besluit slechts in stand is gelaten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en het besluit anders zou zijn vernietigd, volgens hem niet worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond over de conclusie in de bezwaarfase. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, aldus [appellant].

6.1.    Op grond van artikel 32 van het Bvr en het beleid van de raad wordt een proceskostenvergoeding in mindering gebracht op de vaststelling van de vergoeding voor rechtsbijstand. De raad stelt zich op het standpunt dat, ook in het geval waar [appellant] zich op beroept, de proceskostenvergoeding in mindering had moeten worden gebracht op de vergoeding voor rechtsbijstand, en het dus gaat om een fout. Indien de voorgeschreven werkwijze in een andere procedure niet juist is toegepast en er, zoals in dit geval een fout is gemaakt, strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat de fout dient te worden herhaald. Bovendien is gesteld noch gebleken dat in het geval waar [appellant] zich op beroept de raad bewust de proceskostenvergoeding niet in mindering heeft gebracht op de vaststelling van de vergoeding.

Voor zover [appellant] betoogt dat het constateren van een motiveringsgebrek leidt tot de conclusie dat in de bezwaarfase redelijkerwijs twijfel zou moeten hebben bestaan over de uitkomst daarvan, slaagt dit betoog niet. Het is namelijk evident dat [appellant] niet is benadeeld door dit aan de besluitvorming van het college klevende gebrek. De rechtbank heeft dan ook terecht aanleiding gezien het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

7.       Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en dat de zaak niet feitelijk of juridisch complex is. [appellant] wijst erop dat een advocaat volgens de Gedragsregels advocatuur dient te vermijden dat zijn onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn beroep in gevaar zou kunnen komen. Daarom is het een gebruikelijk dat een advocaat zijn belangen in een procedure tegen de raad laat behartigen door een andere advocaat. Het is dan ook niet goed verdedigbaar waarom een advocaat zijn eigen kosten dient te dragen, aldus [appellant].

7.1.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3205), terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft in beginsel te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure, zijn zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat een advocaat redelijkerwijs geen kosten hoeft te maken door inschakeling van een derde. In dit geval is niet gebleken dat de zaak feitelijk of juridisch zodanig complex is, dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de vaste jurisprudentie van de Afdeling. Ook is het voor de naleving van de Gedragsregels advocatuur niet noodzakelijk om in procedures zoals deze een derde advocaat in te schakelen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

9.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022

735-995