Uitspraak 202106440/1/A2


Volledige tekst

202106440/1/A2.
Datum uitspraak: 19 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Rijkevoort, gemeente Land van Cuijk,

2.       [appellant sub 2], kantoorhoudend te Beugen, gemeente Land van Cuijk,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 1 september 2021 in zaak nr. 21/622 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2020 heeft de raad de aan [appellant sub 1] verleende toevoeging voor rechtsbijstand ingetrokken.

Bij besluit van 3 maart 2021 heeft de raad het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een zienswijze op het incidenteel hogerberoepschrift naar voren gebracht.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2021, waar [appellant sub 1] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. J. Luursema, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [appellant sub 2] als partij gehoord.

Overwegingen

Incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]

1.       Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

2.       [appellant sub 2] is door de rechtbank op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als partij toegelaten. Van belang is dat het incidenteel hoger beroep zich richt tegen de door de raad verrichte resultaatbeoordeling, waarover de rechtbank een oordeel heeft gegeven. De rechtbank heeft [appellant sub 2] gevolgd in haar standpunt dat de raad de aan [appellant sub 1] verleende toevoeging mocht intrekken. Uit artikel 6:13 van de Awb, dat ingevolge artikel 6:24 van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, volgt dat [appellant sub 2] om die reden geen hoger beroep kan instellen. Derhalve kan zij ingevolge artikel 8:110, eerste lid, van de Awb evenmin incidenteel hoger beroep instellen.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is daarom niet-ontvankelijk. Nu [appellant sub 2] als voormalige rechtsbijstandverlener van [appellant sub 1] belanghebbende bij dit geding is, merkt de Afdeling haar aan als deelnemende partij in de zin van artikel 8:26 van de Awb.

Inleiding

3.       Op 3 augustus 2018 heeft [appellant sub 2] bij de raad een aanvraag ingediend om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van de scheidingsprocedure van [appellant sub 1]. Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft de raad een toevoeging met kenmerk 1IJ2204 aan [appellant sub 1] verleend. Deze toevoeging is door de raad verleend met zaakcode P010, welke code betrekking heeft op een echtscheiding met nevenvorderingen.

4.       Bij beschikking van 8 januari 2020 is door de rechtbank Oost-Brabant de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van [appellant sub 1] en haar ex-partner uitgesproken en is de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen bepaald. De verdeling van de gemeenschap van goederen tussen [appellant sub 1] en haar ex-partner is op 29 september 2020 in een akte van verdeling en levering vastgelegd. Bij aanvraag van 6 oktober 2020 heeft [appellant sub 2] de raad verzocht om vergoeding van door haar verleende rechtsbijstand aan [appellant sub 1] en daarbij als bedrag van ontvangen geldsom of hoogte vordering € 17.603,00 vermeld.

5.       Op 4 november 2020 heeft de raad het voornemen geuit om de toevoeging met kenmerk 1IJ2204 op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) met terugwerkende kracht in te trekken. De reden daarvoor is dat het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend, recht geeft op een bedrag dat hoger is dan 50 procent van het heffingsvrije vermogen. [appellant sub 1] heeft op dit voornemen gereageerd. Bij besluit dat 24 november 2020, gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2021, heeft de raad de toevoeging met kenmerk 1IJ2204 ingetrokken. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat het resultaat van de procedure waarvoor de toevoeging is verleend € 16.585,00 is en dat dit bedrag de voor [appellant sub 1] geldende resultaatsgrens in 2020 van € 15.423,00 overschrijdt. Daarbij heeft de raad betrokken dat de wetgever heeft bepaald dat roerende en onroerende zaken niet meetellen bij het beoordelen van het resultaat en verder dat uit het beleid van de raad blijkt dat het resultaat onafhankelijk is van oorsprong, rechtstitel of bestemming van de opbrengst. Dat houdt volgens de raad in dat geen rekening wordt gehouden met de oorsprong van het bedrag, wie daar destijds aanspraak op heeft gemaakt en waar het bedrag uiteindelijk aan besteed wordt. Wat betreft de erfenis van de oma van [appellant sub 1] heeft de raad opgemerkt dat het saldo van de bankrekening terecht is meegenomen in de resultaatbeoordeling, nu dit saldo onderwerp van discussie is geweest tussen [appellant sub 1] en haar ex-partner en daarmee voldoende aannemelijk is dat dit saldo onderdeel van de rechtsbijstand is geweest. Dat [appellant sub 1] en haar ex-partner ter zitting bij de rechtbank tot de conclusie zijn gekomen dat het geschil niet langer betrekking heeft op dit saldo betekent niet dat er dan ook geen rechtsbijstand is verleend met betrekking tot dit vermogensbestanddeel, aldus de raad. Ten slotte heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het beroep van [appellant sub 1] op zwaarwegende omstandigheden niet kan slagen, omdat niet is gebleken dat het resultaat oninbaar is ofwel niet verhaalbaar binnen een afzienbare termijn en de hoogte van de advocaatkosten evenmin een zwaarwegende omstandigheid als bedoeld in artikel 34g van de Wrb is.

6.       De intrekking heeft tot gevolg dat [appellant sub 1] de vergoeding die de raad aan [appellant sub 2] heeft betaald, vastgesteld op het bedrag van € 1.089,46, moet terugbetalen aan de raad. Daarnaast heeft haar advocaat een bedrag van € 15.938,79 op basis van het normale tarief aan advocaatkosten bij [appellant sub 1] in rekening gebracht.

Aangevallen uitspraak

7.       De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de procedure tussen [appellant sub 1] en haar ex-partner definitief is beëindigd en het resultaat ervan kan worden bepaald. De rechtbank wijst erop dat in de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2020 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap is vermeld dat ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het saldo op de desbetreffende bankrekening van ABN AMRO ten name van [appellant sub 1] haar privévermogen betreft en derhalve geen onderdeel uitmaakt van de gemeenschap. Uit zowel deze beschikking als uit de door [appellant sub 2] overgelegde stukken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het saldo op deze bankrekening onderdeel uitmaakte van het geschil tussen de ex-partner en [appellant sub 1] in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen en dat in dit kader ook rechtsbijstand is verleend. Dat de erfenis van de oma van [appellant sub 1] volgens het testament niet valt in een gemeenschap van goederen of een gemeenschap van geregistreerd partnerschap en volgens [appellant sub 1] derhalve duidelijk privévermogen is, maakt dit volgens de rechtbank niet anders. Ook leidt het feit dat eerder blijkbaar wel overeenstemming was tussen de ex-partner en [appellant sub 1] over dit vermogensbestanddeel en ter zitting hierover opnieuw overeenstemming is bereikt niet tot een ander oordeel, omdat de nieuwe advocaat van de ex-partner blijkens de stukken het saldo op genoemde bankrekening vóór de zitting alsnog ter discussie heeft gesteld. De rechtbank wijst erop dat in de beschikking niet voor niets de zinsnede "niet langer in geschil" wordt gebruikt. De raad heeft het saldo op de rekening dan ook kunnen betrekken bij de resultaatbeoordeling, aldus de rechtbank.

Verder heeft [appellant sub 1] naar voren gebracht dat er sprake is van de aflossing van huwelijkse schulden door haar ex-partner en dat de door haar voorgeschoten hypotheekbetalingen en nog te betalen hypotheekbetalingen waarover in de beschikking is gesteld dat de ex-partner deze aan [appellant sub 1] dient te betalen niet in de resultaatbeoordeling hadden mogen worden betrokken. Hierover heeft de raad zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] op grond van de verrekening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding een vordering heeft op haar ex-partner, wat haar bij het einde van de zaak een positief resultaat oplevert. De rechtbank wijst in dit verband op de beschikking, de akte van verdeling en levering en een uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1841.

Over het betoog van [appellant sub 1] dat de uitkomst van de verdeling van de vervoermiddelen ten onrechte is betrokken bij de resultaatbeoordeling heeft de raad zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit de beschikking volgt dat de vervoermiddelen worden toebedeeld aan [appellant sub 1] dan wel haar ex-partner onder de verplichting om de helft van de waarde aan de ander te betalen.

Ten aanzien van het door [appellant sub 1] aangevoerde dat het bedrag dat de raad bij de resultaatbeoordeling heeft meegenomen wat betreft een bankrekening niet klopt, heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat dit bedrag onjuist is.

De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande volgt dat de raad de resultaatbeoordeling op de juiste wijze heeft verricht.

Over het beroep van [appellant sub 1] op zwaarwegende omstandigheden heeft de rechtbank overwogen dat zij op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij door de intrekking van de toevoeging haar woning zou moeten verkopen en het beroep op zwaarwegende omstandigheden in zoverre niet is onderbouwd. In hetgeen [appellant sub 1] naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad vanwege zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34g van de Wrb had moeten afzien van intrekking van de toevoeging.

Hoger beroep

8.       [appellant sub 1] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de erfenis van haar oma niet kan worden betrokken bij de resultaatbeoordeling. Zij benadrukt dat uit de beschikking van de rechtbank van 8 januari 2020 volgt dat de erfenis geen onderdeel is van de echtscheiding met nevenvorderingen, waarvoor de toevoeging is verleend, en dat uit de akte van verdeling en levering blijkt dat de erfenis in ieder geval geen opbrengst van de procedure is. [appellant sub 1] betoogt dat de erfenis nooit in geschil is geweest tussen haar en haar ex-partner en dat de omstandigheid dat de tweede advocaat van haar ex-partner hierover ter verificatie stukken heeft opgevraagd dit niet anders maakt. Volgens [appellant sub 1] moet bij de resultaatbeoordeling worden uitgegaan van het in de akte van verdeling en levering genoemde resultaat van € 2.549,57, na aftrek van de huwelijkse schulden.

Daarnaast heeft [appellant sub 1] in hoger beroep gronden opgeworpen welke zich richten tegen de overwegingen van de rechtbank dat de raad terecht de hypotheekbetalingen van de ex-partner aan [appellant sub 1] bij de resultaatbeoordeling heeft betrokken en dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de raad vanwege zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34g van de Wrb had moeten afzien van intrekking van de toevoeging.

Beoordeling hoger beroep

8.1.    Niet in geschil is dat het heffingsvrije vermogen voor [appellant sub 1] als alleenstaande in 2020, het jaar waarin de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is geëindigd, € 30.846,00 bedroeg en daardoor het bedrag als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb, dat is bepaald op een geldsom ter hoogte van 50 procent van dat drempelbedrag, € 15.423,00 is.

8.2.    De procedure waarvoor de toevoeging is verleend, heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2020 en is geëindigd met de vaststelling van de akte van verdeling en levering van 29 september 2020. Dat betekent dat het resultaat van de procedure mede moet worden bepaald aan de hand van die stukken.

8.3.    Niet in geschil is dat [appellant sub 1] voorafgaand aan de scheidingsprocedure een erfenis van haar oma heeft gekregen en dat zij na afronding van de scheidingsprocedure de beschikking heeft gekregen over deze erfenis ten bedrage van € 14.267,24.

Door [appellant sub 2] is ter zitting bij de Afdeling uiteengezet op welke wijze de erfenis is genoemd in de scheidingsprocedure. Deze verklaringen zijn door [appellant sub 1] onderschreven. [appellant sub 2] heeft verklaard dat de advocaat die aanvankelijk de ex-partner van [appellant sub 1] bijstond in de scheidingsprocedure de door haar ontvangen erfenis niet heeft genoemd. Nadat haar partner werd bijgestaan door een nieuwe advocaat heeft deze advocaat verzocht om overlegging van bankafschriften van de desbetreffende bankrekening van het moment van overlijden van haar oma en het moment van het saldo op de peildatum en tevens verzocht om overlegging van een kopie van het notariële document met de uitsluitingsclausule. Hierop heeft [appellant sub 1] op 18 november 2019 gereageerd en ter staving dat de nalatenschap van haar oma niet in de gemeenschap van goederen valt het testament en bankafschriften overgelegd. Vervolgens is de erfenis niet meer besproken in de scheidingsprocedure en heeft de advocaat van de ex-partner van [appellant sub 1] ter zitting bij de rechtbank desgevraagd verklaard dat de erfenis niet langer in geschil is. Gelet hierop is onder punt 2.4.8 van de beschikking van 8 januari 2020 vermeld dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het saldo op de bankrekening van ABN AMRO privévermogen van de vrouw betreft en derhalve geen onderdeel uitmaakt van de gemeenschap. Om deze reden is de erfenis onbesproken gebleven in de beslissing van de beschikking van 8 januari 2020 en de akte van verdeling en levering.

De erfenis is in overeenstemming met het door haar oma gemaakte testament aan [appellant sub 1] vermaakt met een uitsluitingsclausule, waardoor de nalatenschap niet valt in een gemeenschap van goederen of een gemeenschap van geregistreerd partnerschap. Door [appellant sub 1] is ter zitting bij de Afdeling onbestreden verklaard dat haar ex-partner ervan op de hoogte was dat op de erfenis een uitsluitingsclausule van toepassing was. Voorts blijkt uit de bankafschriften welke zich in het dossier bevinden dat het volledige bedrag van de erfenis altijd op een afzonderlijke bankrekening heeft gestaan, waardoor geen discussie heeft kunnen ontstaan over de toepasselijkheid van de uitsluitingsclausule.

Onder deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat in de procedure waarvoor de toevoeging is verleend ter discussie stond of de erfenis aan [appellant sub 1] toekwam en dat de raad deze geldsom heeft kunnen betrekken bij de resultaatbeoordeling. Op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor de toevoeging aan [appellant sub 1] was verleend kon dit bedrag dan ook niet worden aangemerkt als een vordering met betrekking tot een geldsom dat geldt als resultaat van die zaak als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb.

8.4.    De Afdeling volgt het betoog van [appellant sub 2] niet dat uit een aantal door haar genoemde stukken blijkt dat in de procedure waarvoor de toevoeging is verleend wel ter discussie stond of de erfenis van de oma van [appellant sub 1] aan haar toekwam.

[appellant sub 2] heeft naar voren gebracht dat de ex-partner van [appellant sub 1] in het formulier Verdelen en verrekenen heeft vermeld dat hij en [appellant sub 1] het niet eens zijn over de verdeling van een bankrekening van de ABN AMRO en in het formulier in dat verband is opgenomen dat bankafschriften en een kopie van de notariële akte met uitsluitingsclausule niet zijn overgelegd. Verder heeft [appellant sub 2] aangevoerd dat in een stuk van 8 mei 2019 door [appellant sub 1] is onderschreven dat er een geschil was over het bedrag van de erfenis. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant sub 2] verklaard dat het een reactie van [appellant sub 1] aan haar betreft op het verweerschrift van haar ex-partner. In deze reactie heeft [appellant sub 1] opgemerkt dat er e-mails zijn ontvangen van de advocaat van de ex-partner waarin verontwaardigd wordt gereageerd door deze advocaat dat er totaal niet wordt betwist dat de ex-partner geen aanspraak op deze erfenis kan maken. Het verbaast haar dan ook zeer dat er nu wederom vragen hierover gesteld worden. Het enige dat zij hier wederom uit kan opmaken is dat de man enkel en alleen op geld uit is en alle mogelijkheden probeert te vinden om de vrouw financieel te benadelen, aldus [appellant sub 1].

In het formulier Verdelen en verrekenen is ten aanzien van het bedrag van de erfenis op de bankrekening van ABN AMRO geconstateerd dat de bankafschriften en notariële akte met uitsluitingsclausule niet zijn overgelegd. Dit strookt met het vervolgens ingediende verzoek van de tweede advocaat van de ex-partner van [appellant sub 1] om informatie over de erfenis over te leggen, namelijk bankafschriften en een kopie van de notariële akte. Uit de hiervoor onder 8.3 weergegeven verklaringen van [appellant sub 2] over de wijze waarop de erfenis in de procedure ter sprake is gebracht blijkt dat na het verstrekken van de gevraagde informatie door [appellant sub 1] de erfenis in de procedure niet meer is besproken. Gelet hierop kan het enkele verzoek om informatie ter staving van de uitsluitingsclausule, dat in het formulier Verdelen en verrekenen is opgenomen en waar de reactie van [appellant sub 1] op ziet, niet tot het oordeel leiden dat in de procedure waarvoor de toevoeging is verleend ter discussie is gesteld of de erfenis aan [appellant sub 1] toekwam. Daarbij komt dat de reactie van [appellant sub 1] op het verzoek aan haar advocaat is gericht en niet in de procedure is gebracht.

Ook heeft [appellant sub 2] erop gewezen dat uit de in de beschikking van 8 januari 2020 opgenomen zinsnede "niet langer in geschil" volgt dat er werkzaamheden zijn verricht die ertoe hebben geleid dat de erfenis aan [appellant sub 1] toekwam. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is door de tweede advocaat van de ex-partner informatie opgevraagd en is de erfenis na het verstrekken van de gevraagde informatie niet meer besproken in de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap van [appellant sub 1]. Uit de verklaring van de advocaat ter zitting bij de rechtbank dat de erfenis niet langer in geschil is kan dan ook niet worden afgeleid dat eerder hierover een discussie heeft plaatsgevonden, maar uitsluitend dat de advocaat ter zitting heeft erkend dat alleen [appellant sub 1] recht had op de erfenis.

8.5.    Het betoog slaagt.

Conclusie

9.       Gelet op het voorgaande heeft de raad de erfenis van de oma van [appellant sub 1] ten onrechte betrokken bij de resultaatbeoordeling. Indien het bedrag van de erfenis niet in aanmerking wordt genomen, overschrijdt het resultaat van de procedure waarvoor de toevoeging is verleend de voor [appellant sub 1] geldende resultaatsgrens in 2020 van € 15.423,00 niet. [appellant sub 2] heeft naar voren gebracht dat de raad bij de resultaatbeoordeling ten onrechte de betalingen van hypotheekkosten door de ex-partner aan [appellant sub 1] buiten beschouwing heeft gelaten. Wat hier ook van zij, dit kan niet leiden tot het oordeel dat de resultaatsgrens wordt overschreden, omdat dit gaat om een bedrag van € 1.018,92. Derhalve had op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend [appellant sub 1] als resultaat van die zaak geen vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50 procent van het drempelbedrag als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. De rechtbank is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de raad de toevoeging mocht intrekken op grond van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb.

10.     Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens door [appellant sub 1] is betoogd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de raad van 3 maart 2021 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 24 november 2020 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat de raad de aan [appellant sub 1] verleende toevoeging voor rechtsbijstand ten onrechte heeft ingetrokken en de verstrekte toevoeging met kenmerk 1IJ2204 ten behoeve van aan [appellant sub 1] verleende rechtsbijstand in stand blijft.

11.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 1 september 2021 in zaak nr. 21/622;

IV.      verklaart het beroep gegrond;

V.       vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 3 maart 2021, kenmerk 201092;

VI.      herroept het besluit van 24 november 2020, kenmerk 1IJ2204;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII.    veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 84,99;

IX.      gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 183,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

w.g. Van Ettekoven
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022

633

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 6:24

Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Artikel 8:110

1. Indien hoger beroep is ingesteld, kan degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. De voorschriften omtrent het hoger beroep zijn van toepassing, tenzij in deze titel anders is bepaald.

[…]

Wet op de rechtsbijstand

Artikel 34g

1. Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:

a. de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, of

b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft.

2. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing in zaken betreffende het strafrecht en het vreemdelingenrecht.

3. Artikel 34a, tweede lid, tweede, derde en vierde volzin, en artikel 34d, eerste lid, derde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.