Uitspraak 201806567/1/A3


Volledige tekst

201806567/1/A3.
Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2018 in zaak nr. 17/8600 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2017 heeft de burgemeester gelast de woning aan het [locatie] te Den Haag (hierna: de woning) te sluiten voor de duur van zes maanden, ingaande op 25 juli 2017.

Bij besluit van 9 november 2017 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dat gericht was tegen de met het bestreden besluit gepaard gaande feitelijke handelingen, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding dan wel nadeelcompensatie afgewezen.

Bij uitspraak van 27 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. W. Römelingh, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Buvelot, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De van belang zijnde bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), de Opiumwet en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Sluiting van de woning

2.    [appellante] huurde de woning en woonde daarin met haar zoon.

3.    De politie heeft op 28 en 30 april 2017 de woning doorzocht. In de bestuurlijke rapportage van de politie van 14 juni 2017 is vermeld dat op 28 april 2017 in de woning in de slaapkamer van de zoon direct in het zicht drie zakken met henneptoppen met een brutogewicht van 22,5 gram, een gripzakje met vermoedelijk MDMA en een boksbeugel werden aangetroffen. Op 30 april 2017 heeft de politie in de slaapkamer van de zoon een gripzakje met henneptoppen met een brutogewicht van 20,6 gram, twee digitale weegschalen, een kluissleutel in het nachtkastje en een verpakking voor een simkaart met het telefoonnummer van het zogenoemde dealernummer aangetroffen. In de kluis zijn elf bollen aangetroffen met witte substantie positief getest op cocaïne, met een brutogewicht van 73,8 gram, een gripzak gevuld met zeven kleine gripzakjes die gevuld waren met een brokje wit poeder, positief getest op cocaïne met een brutogewicht van 12,8 gram, gripzakjes gevuld met lege ongevouwen ponypacks en vijf gripzakjes, gevuld met 55 ponypacks met wit poeder, positief getest op cocaïne met een brutogewicht van 116,2 gram. In de woonkamer zijn twee mobiele telefoons aangetroffen.

4.     De burgemeester heeft besloten om de woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten. In de woning is een grote handelshoeveelheid soft- en harddrugs aangetroffen als ook onder meer een boksbeugel. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen is het aannemelijk dat deze door de zoon van [appellante] vanuit de woning zijn verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe in de woning aanwezig waren. Ook de overige feiten en omstandigheden wijzen hierop, zoals meldingen over drugshandel, uitvoerig onderzoek door de politie door middel van observatie, de verklaringen van afnemers van drugs, de omstandigheid dat de aangetroffen drugs zijn te relateren aan een andere woning waar eveneens drugs zijn aangetroffen en de in de woning aangetroffen goederen die gerelateerd kunnen worden aan de handel in drugs: verpakkingsmaterialen, weegschalen, dealercoupures, telefoons en een boksbeugel. De feiten en omstandigheden zijn dermate ernstig dat de burgemeester, overeenkomstig het beleid ter bescherming van het woon- en leefklimaat en de openbare orde, een sluiting van zes maanden noodzakelijk heeft geacht. De burgemeester heeft de sluiting ook evenredig geacht. Dat de gevolgen van de woningsluiting zwaar zijn voor [appellante], omdat naar aanleiding van de tijdelijke sluiting het huurcontract door de verhuurder is ontbonden, verzet zich niet tegen sluiting van de woning. Het algemeen belang prevaleert, mede gelet op de ernst van de overtreding, boven het belang van [appellante] bij het ongestoord uitoefenen van haar woongenot en privéleven. Daarbij heeft de burgemeester betrokken dat [appellante] geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zij niet in staat kan worden geacht een andere woning te vinden.

5.      De sluiting is ingegaan op 25 juli 2017 en geëindigd op 25 januari 2018. [appellante] is niet teruggekeerd in de woning, omdat de huurovereenkomst is ontbonden.

Uitspraak van de rechtbank

6.    De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester deugdelijk gemotiveerd en in overeenstemming met het beleid, neergelegd in de Beleidsregel met betrekking tot de toepassing van artikel 13b Opiumwet inzake woningen, lokalen en publiek toegankelijke inrichtingen niet zijnde een horeca- of seksinrichting (hierna: de beleidsregel), de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden heeft kunnen bevelen. Er is volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de burgemeester met de sluiting van de woning de artikelen 3, 6 en 8 van het EVRM en de artikelen 7, 14 en 17 van het IVBPR heeft geschonden.

Gronden in hoger beroep

7.    [appellante] bestrijdt in hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester, gelet op de hoeveelheid aangetroffen drugs in de woning, bevoegd was om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet sluiting van de woning te gelasten.

8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de sluiting van de woning een onmenselijke of vernederende behandeling is als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Onder verwijzing naar het arrest McCann tegen het Verenigd Koninkrijk van 13 mei 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BD3994) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), stelt zij dat sluiting van een woning moet worden gezien als de meest ingrijpende inmenging in iemands recht op privéleven. Het besluit tot sluiting is volgens haar ook in strijd met artikel 8 van het EVRM (en 17 van het IVBPR), omdat dit heeft geleid tot beëindiging van de huurovereenkomst. De verhuurder van de woning heeft op grond van artikel 7:231, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek de huurovereenkomst ontbonden zonder tussenkomst van een rechter. Volgens [appellante] dient de bestuursrechter de ontbinding van de huurovereenkomst te betrekken in de beoordeling van de rechtmatigheid van de sluiting, omdat zij anders geen daadwerkelijk rechtsmiddel tegen het verlies van de woning heeft.

9.    [appellante] betoogt verder dat haar eer en goede naam is geschonden doordat de burgemeester met posters heeft bekendgemaakt dat de woning is gesloten in verband met drugshandel. Zij is zelf nooit in verband gebracht met drugshandel, drugsgebruik of een ander misdrijf, terwijl zij er nu wel op wordt aangekeken.

10.     [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat [appellante] geen verwijt valt te maken van de aanwezigheid van drugs en daaraan gerelateerde zaken in haar woning. De rechtbank heeft volgens haar miskend dat de Afdeling in de uitspraak van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1151) ten onrechte heeft geoordeeld dat de sluiting van een woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet is aan te merken als een punitieve sanctie. Deze bepaling zou onder het strafrecht moeten worden geschaard in plaats van onder het bestuursrecht. Zowel de rechtswetenschap als -praktijk associeert de Opiumwet met het strafrecht en bovendien doet de strafrechter veel meer uitspraken over de Opiumwet dan de bestuursrechter. Daarnaast wordt haar zoon in dit geval ook strafrechtelijk vervolgd voor overtreding van de Opiumwet. Omdat de overtreden norm een strafrechtelijk karakter heeft, zijn artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR ook in haar geval van toepassing. In dit verband betoogt zij dat de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2616) ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester niet aannemelijk hoeft te maken dat de handel in drugs vanuit de woning voor overlast zou hebben gezorgd. Dat komt volgens haar neer op een omkering van de bewijslast en is in strijd met voormelde bepalingen.

Oordeel in hoger beroep

11.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de sluiting van de woning voor zes maanden geen onmenselijke of vernederende behandeling is als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De sluiting van de woning op basis van de Opiumwet heeft in beginsel een tijdelijk karakter. Inherent aan een tijdelijke sluiting van een woning is dat een bewoner de woning dan ook voor enige tijd moet verlaten. De omstandigheid dat de verhuurder naar aanleiding van de woningsluiting is overgegaan tot ontbinding van de huurovereenkomst, doet in beginsel niet af aan het tijdelijke karakter van de door de burgemeester opgelegde maatregel. Voor zover [appellante] betoogt dat zij door de sluiting in het geheel niet meer terug kan keren in de woning, is van belang dat, anders dan in het door [appellante] genoemde arrest van 13 mei 2008 van het EHRM, in dit geval niet de burgemeester de huurovereenkomst met [appellante] heeft beëindigd, maar de verhuurder, woningbouwcorporatie Staedion. Anders dan [appellante] betoogt, is haar geen rechtsbescherming ontnomen doordat als gevolg van de sluiting van de woning de verhuurder gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot ontbinding van de huurovereenkomst op grond van artikel 231, tweede lid, van Boek 7 het Burgerlijk Wetboek. Indien zij het niet eens is met de ontbinding van de huurovereenkomst, kan zij daartegen opkomen bij de civiele rechter.

Dat laat onverlet dat de bestuursrechter voor de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting van de woning, daarbij betrekt dat de gevolgen van woningsluiting bijzonder zwaar zijn, indien als gevolg van de sluiting het huurcontract wordt ontbonden. (Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, r.o. 4.2.2) Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester zich rekenschap te geven van de mogelijkheid voor betrokkene van vervangende huisvesting. In de besluitvorming heeft de burgemeester zich, mede onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 24 oktober 2017, op het standpunt gesteld dat als [appellante] geen alternatieve tijdelijke woonruimte kan vinden, zij zich kan wenden tot het Centraal Coördinatiepunt van de GGD. De burgemeester heeft voorts gesteld dat niet valt in te zien waarom [appellante] haar werk en studie niet vanuit een andere woonlocatie zou kunnen uitvoeren en dat geen bijzondere omstandigheden bekend zijn, die ertoe nopen af te zien van de sluiting van de woning. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet zelfredzaam is en evenmin dat zij is aangewezen op de vrije sector voor het huren van een woning en dat zij dat niet kan betalen. [appellante] heeft in beroep en hoger beroep evenmin bijzondere omstandigheden gesteld die zich tegen sluiting verzetten. De burgemeester mocht zich in dit geval op het standpunt stellen dat het met de tijdelijke woningsluiting te dienen algemeen belang, mede gelet op de ernst van de overtreding, prevaleert boven het belang van [appellante] op het ongestoord uitoefenen van haar woongenot en privéleven. De rechtbank heeft dan ook terecht om die reden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de sluiting van de woning in strijd is met de artikelen 3 en 8 van het EVRM dan wel de artikelen 7 en 17 van het IVBPR.

Het betoog faalt.

12.    Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de sluiting van de woning aan een breder publiek is bekendgemaakt evenmin een schending van artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 7 van het IVBPR is. De burgemeester beoogt hiermee geen leed toe te voegen, maar de oorspronkelijke situatie in en om de woning te herstellen en kenbaar te maken dat hij optreedt tegen drugshandel. Daar komt bij dat de op de woning aangebrachte mededeling alleen ziet op de woning en niets zegt over [appellante], aangezien deze mededeling geen persoonsgegevens bevat.

Het betoog faalt.

13.    Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1151) overwogen dat de sluiting van een woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet is aan te merken als een punitieve sanctie (criminal charge) en dat de sluiting van de woning niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

14.    In de uitspraak van 4 april 2018 heeft de Afdeling overwogen dat het EHRM in het arrest Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 (ECLI:NL:XX:1976:AC0386,§82) drie criteria heeft geformuleerd voor de bepaling of sprake is van een criminal charge. Ten eerste is van belang de classificatie van de sanctie naar nationaal recht, ten tweede de aard van de overtreding - mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie - en ten derde de zwaarte van de maatregel. De laatste twee criteria zijn niet cumulatief: het voldoen aan één van deze criteria kan in bepaalde gevallen reeds leiden tot de conclusie dat van een criminal charge sprake is. Daarnaast is mogelijk dat het tweede en derde criterium in samenhang bezien een dergelijke conclusie kunnen rechtvaardigen.

15.    Een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb. De sluiting van de woning van [appellante] door middel van het uitoefenen van bestuursdwang wordt naar nationaal recht derhalve gekwalificeerd als een bestuurlijke maatregel en niet als een punitieve sanctie. Dat, zoals [appellante] betoogt, de Opiumwet vooral met het strafrecht wordt geassocieerd, maakt niet dat de sluiting van een woning om die reden punitief is.

De toepassing van bestuursdwang strekt er in het algemeen toe een overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft tot doel de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen (Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 5) Dit oogmerk past in de algemene doelstelling van de Opiumwet, die primair gericht is op preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de gezondheid. Daarnaast wordt met deze bepaling beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Het feit dat de maatregel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is gericht op beëindiging en voorkoming van een overtreding is een aanwijzing dat het hier gaat om een bestuurlijke maatregel en niet om een punitieve sanctie. De sluiting van de woning van [appellante] is een bestuurlijke maatregel met eerder vermelde strekking, gericht op herstel van de rechtmatige toestand van vóór de overtreding, die er niet (mede) op is gericht om leed toe te voegen.

Bij het beoordelen van de zwaarte van de maatregel is van belang of de maatregel zodanig zwaar is dat deze daardoor als een criminal charge moet worden beschouwd. De zwaarte van de maatregel wordt beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven; hoe de betrokkene de maatregel subjectief ervaart is hierbij in het algemeen niet van belang. De burgemeester heeft de last tot sluiting voor de duur van zes maanden in overeenstemming met de beleidsregel vastgesteld en noodzakelijk geacht. De burgemeester heeft daarbij de gevolgen voor [appellante] van de woningsluiting betrokken. Dat de sluiting van de woning publiekelijk bekend wordt gemaakt, is onvoldoende voor het oordeel dat de opgelegde maatregel alleen op basis van de zwaarte daarvan als een criminal charge is aan te merken. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat [appellante] na de tijdelijke sluiting niet kan terugkeren naar haar woning als gevolg van de latere ontbinding van de huurovereenkomst door de verhuurder.

16.    Gezien het vorenstaande wijst toetsing aan het eerste en het tweede criterium niet in de richting van een criminal charge. Ook indien het tweede en derde criterium in samenhang worden bezien, bestaat onvoldoende aanleiding om tot de conclusie te komen dat de last tot sluiting van de woning van [appellante] een criminal charge is. Voorts bestaat tevens onvoldoende aanleiding om de last tot sluiting alleen op basis van de zwaarte van de maatregel als een criminal charge aan te merken.

Het betoog faalt.

17.    Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de sluiting van de woning voor [appellante] ingrijpende gevolgen heeft, terwijl zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de verboden gedragingen die aan de maatregel ten grondslag liggen, is het volgende van belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (zie de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851). In de eerder genoemde uitspraak van 28 augustus 2019 heeft de Afdeling overwogen dat het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden kan maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kan maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2116).

De Afdeling ziet in de omstandigheden van dit geval geen grond voor het oordeel dat van een zodanige uitzonderlijke situatie, waarin de burgemeester niet in redelijkheid overeenkomstig zijn beleid tot de tijdelijke sluiting heeft kunnen overgaan, sprake is. Daarbij acht de Afdeling van belang dat [appellante] redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de grote hoeveelheden drugs die in de woning van appellante aanwezig waren. In het besluit van 17 juli 2017 is vermeld dat aanzienlijke handelshoeveelheden hard- en softdrugs aanwezig waren in de woning, waarvan een deel direct in het zicht lag in de slaapkamer van de zoon van [appellante]. Daarnaast zijn in de woning aan drugshandel gerelateerde goederen aangetroffen, zoals verpakkingsmaterialen, weegschalen, telefoons, dealercoupures en een boksbeugel. In het besluit van 17 juli 2017 is verder vermeld dat de woning en de activiteiten van de zoon onderdeel vormden van grootschalige handel in drugs gedurende een lange periode, die zich ook in de directe nabijheid van de woning heeft afgespeeld. Dat zij persoonlijk niet bij deze handel betrokken was en stelt hiervan nimmer kennis te hebben gehad, omdat zij haar zoon vertrouwde en geen enkel idee had waar haar zoon zich mee bezig hield, is onvoldoende om te oordelen dat de burgemeester daarom van handhaving door middel van de tijdelijke woningsluiting had behoren af te zien. Dat volgens [appellante] geen sprake was van overlast, maakt evenmin dat de sluiting gelet op de nadelige gevolgen voor [appellante] onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, waaronder de beëindiging en voorkoming van de aanwezigheid van een grote handelshoeveelheid verdovende middelen in haar woning.

Het betoog faalt.

18.    De slotsom is dat de burgemeester na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van de bevoegdheid met toepassing van artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet de woning te sluiten voor de duur van zes maanden. Er is geen grond voor het oordeel dat de sluiting van de woning in strijd is met de door [appellante] genoemde verdragsrechtelijke bepalingen.

Verzoek om schadevergoeding uit (on)rechtmatige daad

19.    [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank haar ten onrechte geen schadevergoeding dan wel nadeelcompensatie voor een bedrag van € 25.000,00 heeft toegekend.

20.    [appellante] stelt dat zij schade heeft geleden, omdat de sluiting van de woning haar voor extra kosten heeft geplaatst. Deze kosten zien op de verhuizing van de oude woning naar een tijdelijke woning, de opslag van inboedel, dubbele woonlasten, het langer reizen tussen de tijdelijke woning en het werk, de verhuizing van de tijdelijke woning naar de oude dan wel nieuwe woning, de (her)inrichting van een woning en de hogere woonlasten bij verhuizing naar een nieuwe woning.

21.    Het betoog van [appellante] dat zij aanspraak maakt op schadevergoeding uit onrechtmatige daad treft geen doel. Gelet op hetgeen hiervoor onder 18 is overwogen, is de sluiting van de woning van [appellante] bij het besluit van 9 november 2017 rechtmatig. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor toekenning van schadevergoeding uit onrechtmatige daad.

22.    Anders dan [appellante] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat de burgemeester op grond van het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, was gehouden de door [appellante] gestelde onevenredige schade als gevolg van de sluiting van de woning in de besluitvorming over de sluiting van de woning te betrekken. Het besluit tot sluiting van de woning is in het belang van de openbare orde en veiligheid genomen. De burgemeester was niet gehouden de beoordeling of [appellante] onevenredige schade lijdt uit te voeren in het kader van het besluit tot sluiting van de woning en mocht de schadekwestie doorschuiven door een besluit te nemen op het verzoek om nadeelcompensatie van [appellante].

Dat, zoals [appellante] onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2017, (ECLI:NL:HR:2017:2789) betoogt, zoals in dit geval, een in beginsel rechtmatig besluit als de sluiting van een woning onrechtmatig kan worden als geen schadevergoeding wordt toegekend voor onevenredige schade, leidt niet tot een ander oordeel. Het burgerlijk recht kent anders dan het bestuursrecht geen algemene rechtsgrond voor schadevergoeding bij rechtmatige daad. In een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige dient een verzoek om toekenning van nadeelcompensatie te worden beoordeeld aan de hand van het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten (hierna: het égalitébeginsel).

23.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hoefde [appellante] zich niet eerst tot de burgemeester te wenden met een verzoek om nadeelcompensatie op grond van het égalitébeginsel, nu de burgermeester in de beslissing op bezwaar van 9 november 2017 het verzoek om nadeelcompensatie al heeft afgewezen. De Afdeling is van oordeel dat de burgemeester niet gehouden was [appellante] nadeelcompensatie toe te kennen als gevolg van het rechtmatige besluit van 17 juli 2017. Daartoe wordt als volgt overwogen.

24.    Daargelaten of de door [appellante] gestelde schade in causaal verband staat met het besluit van 17 juli 2017, vervalt de compensatieplicht van de burgemeester geheel, omdat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [appellante] kan worden toegerekend. Onder 17 is overwogen dat [appellante] er redelijkerwijs van op de hoogte kon zijn dat haar woning en zoon betrokken waren bij drugshandel, zodat aan haar stelling dat zij geen wetenschap had van de activiteiten van haar zoon, in dit verband geen gewicht toekomt. De gestelde schade komt voor haar risico. De burgemeester had haar derhalve geen nadeelcompensatie hoeven te betalen.

25.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

26.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Planken
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

299/805.

BIJLAGE

EVRM

Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Artikel 6

1.  Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

[…]

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

IVBPR

Artikel 7

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen, of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. In het bijzonder mag niemand, zonder zijn in vrijheid gegeven toestemming, worden onderworpen aan medische of wetenschappelijke experimenten.

Artikel 14

1. Allen zijn gelijk voor de rechter en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie. De terechtzitting kan geheel of ten dele met gesloten deuren plaatsvinden, hetzij in het belang van de goede zeden, de openbare orde of de nationale veiligheid in een democratische samenleving, hetzij wanneer het belang van het privé leven van de partijen bij het proces dit vereist, hetzij voorzover de rechter dit strikt noodzakelijk acht op grond van de overweging, dat een openbare behandeling het belang van de rechtspraak zou schaden; evenwel zal elk vonnis dat wordt gewezen in een strafrechtelijk of burgerrechtelijk geding openbaar zijn, tenzij het belang van jeugdige personen zich daartegen verzet of het proces echtelijke twisten of de voogdij over kinderen betreft.

[…]

Artikel 17

1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam.

2. Een ieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting.

Opiumwet

Artikel 13b

1. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:

a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;

[…]

Awb

Artikel 3:4

[…]

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 8:88

1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;

c. het niet tijdig nemen van een besluit;

d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.

[…]

Artikel 8:91

1. Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is.

[…]