Uitspraak 201906973/2/A1


Volledige tekst

201906973/2/A1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Alkmaar,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 augustus 2019 in zaak nr. 19/1634 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2019 heeft het college [verzoeker] onder dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand aan de [locatie] te Alkmaar uiterlijk 2 mei 2019 te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 20 juni 2019 heeft het college het besluit van 3 april 2019 gewijzigd in die zin dat de termijn waarbinnen de last moet zijn uitgevoerd (de begunstigingstermijn) is verlengd tot en met 6 september 2019 en dat nader is omschreven welke maatregelen [verzoeker] dient te nemen om de overtreding te beëindigen.

Bij uitspraak van 20 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker] met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks ingestelde beroep tegen het besluit van 3 april 2019 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wat betreft de gestelde begunstigingstermijn en de omschrijving van de lastgeving. De rechtbank heeft het beroep van rechtswege van [verzoeker] tegen het besluit van 20 juni 2019 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 oktober 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. V. Platteeuw, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R. Wester, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Alkmaar Zuid-West" rust op het perceel van het pand de bestemming "Maatschappelijk". Vast staat dat gebruik van het pand als woning in strijd is met deze bestemming. Volgens het college is bewoning van het pand daarom in strijd met het bestemmingsplan. De opgelegde last houdt in dat de bewoning moet worden gestaakt.

De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de bewoning in strijd is met het bestemmingsplan. Anders dan [verzoeker] betoogt is volgens de rechtbank de bewoning ook niet toegestaan op grond van het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan en het daarvoor geldende bestemmingsplan.

3.    Voor de vraag of de bewoning van het pand onder het overgangsrecht is toegestaan, is het volgende van belang.

Op grond van het overgangsrecht van het thans geldende bestemmingsplan mag het met de bestemming strijdige gebruik van het pand als woning worden voortgezet, als dat gebruik bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan en bovendien niet in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Het gebruik van het pand als woning was weliswaar in strijd met de in het voorheen geldende bestemmingsplan "Spoorbuurt" gegeven bestemming, maar op grond van het overgangsrecht van dit bestemmingsplan mochten opstallen die in gebruik waren op het tijdstip waarop dit bestemmingsplan rechtskracht verkreeg (hierna: de peildatum), in gebruik blijven voor het doel waarop zij op de peildatum werden gebruikt, ook indien dat gebruik in strijd was met het daarvoor geldende bestemmingsplan.

Gezien het voorgaande mag het pand op grond van het overgangsrecht thans als woning worden gebruikt indien dit gebruik op de peildatum bestond en nadien is voortgezet.

3.1.    Niet in geschil is dat het pand ten tijde van de peildatum, omstreeks eind 1979, als woning werd gebruikt. Uit de door [verzoeker] overgelegde gegevens van het bevolkingsregister van de gemeente volgt dat de toenmalige bewoner van het pand zich daarna, per 4 november 1980, heeft uitgeschreven. Nadien is [verzoeker] in het pand gaan wonen. Hij heeft zich op 1 april 1983 heeft ingeschreven op het adres van het pand. In de tussentijd is het pand in ieder geval enige tijd niet bewoond.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze onderbreking betekent dat het gebruik niet is voortgezet, zodat het overgangsrecht geen werking meer heeft.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0092), betekent een onderbreking van het gebruik op zichzelf nog niet dat dit gebruik na hervatting ervan voor de toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is, hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking en de door betrokkene getoonde intentie het gebruik voort te zetten.

3.2.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet op voorhand uit te sluiten dat gedurende de onderbreking van de bewoning steeds de intentie bestond om het gebruik van het pand als woning voort te zetten. Daarbij neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.

Ter zitting heeft [verzoeker] toegelicht dat de erven van de voormalige eigenaar van het pand tijd nodig hadden om het pand te kunnen verkopen nadat de vorige bewoner was vertrokken. Volgens [verzoeker] hadden de erven de intentie dat het gebruik van het pand als woning zou worden voortgezet. Hij wijst in dat verband op een stuk van de gemeente, gedateerd op 15 oktober 1981, waarin is vermeld dat een verzoek is gedaan om de bestemming van het perceel te wijzigen van "Bijzondere doeleinden" naar "Wonen". Verder heeft [verzoeker] onderbouwd dat de relatief lange duur van de onderbreking van de bewoning mede werd veroorzaakt door de slechte staat van het pand, waardoor het noodzakelijk was deze te renoveren. [verzoeker] heeft ter zitting foto’s getoond waaruit blijkt dat het pand in elk geval in de zomer van 1982 werd verbouwd en dat die verbouwing gericht was op het weer geschikt maken van het pand voor bewoning.

In het licht van het voorgaande kan op voorhand niet worden uitgesloten dat het gebruik van het pand voor de toepassing van het overgangsrecht is voortgezet, en daarmee op grond van dit overgangsrecht is toegestaan. Het staat dus ook niet vast dat er een overtreding van het bestemmingsplan is waartegen het college handhavend kon optreden.

4.    Gelet op de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding de besluiten van 20 juni 2019 en 3 april 2019 te schorsen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat [verzoeker] het pand gedurende lange tijd als woning gebruikt en dat voortzetting van de bewoning totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure geen onomkeerbare gevolgen met zich brengt. Verder is niet gebleken dat het belang bij handhavend optreden zodanig dringend is dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar van 20 juni 2019 en 3 april 2019, beide met kenmerk BWT/20162798;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Van der Zijpp
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019

262-912.