Uitspraak 201805046/1/A1


Volledige tekst

201805046/1/A1.
Datum uitspraak: 22 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

B.V. voorheen Firma [appellant A] Aannemersbedrijf en Oude Polder B.V., gevestigd te Rosmalen en Brielle (hierna: [appellant A] en Oude Polder),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 mei 2018 in zaak nr. 17/3273 in het geding tussen:

[appellant A] en Oude Polder

en

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college geweigerd [appellant A] en Oude Polder een omgevingsvergunning te verlenen voor het (ver)plaatsen van een hekwerk op het perceel Riddershove en Schans ongenummerd te Mill (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het college het bezwaar van [appellant A] en Oude Polder opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 26 juli 2016 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 4 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en Oude Polder daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en Oude Polder hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2019, waar [appellant A] en Oude Polder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E.C.J.M. Smit, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas-Jasperse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en Oude Polder zijn gezamenlijk eigenaar van het perceel. Aan het perceel grenst een aantal percelen waarop woningen staan. [appellant A] en Oude Polder zijn voornemens een strook grond te verkopen aan de eigenaren van een aantal van deze aangrenzende percelen.

[appellant A] en Oude Polder willen in verband daarmee een bestaand hekwerk 20 meter naar achteren verplaatsen, alsmede gedeeltelijk een hekwerk bijplaatsen.

2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Mill-West 2016" rust op het perceel de enkelbestemming "Bos" met onder meer de gebiedsaanduiding "overige zone - ecologische hoofdstructuur".

3.    Het college heeft in het besluit van 18 oktober 2017 vermeld dat het bestemmingsplan Mill West 2016 het bouwen van het hekwerk gelet op het bepaalde in artikel 5.2 niet rechtstreeks toestaat. Het heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 5.3.1 van de planregels niet kan worden verleend, omdat het niet gaat om een bouwwerk ten behoeve van natuurbeheer.

Ook overigens is het college niet bereid om afwijking van het bestemmingsplan toe te staan, omdat het dit in strijd acht met een goede ruimtelijke ordening. Volgens het besluit wordt door de omheining van het betreffende stuk bos onevenredig afbreuk gedaan aan de bestemming "Bos" zoals beschreven in de bestemmingsomschrijving. Het college meent dat de omheining, alsmede de omheiningen die de kopers van de gronden op hun beurt zullen plaatsen, aan het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van het bos en de bosgroeiplaats in de weg staan. Het door [appellant A] en Oude Polder in het geding gebrachte rapport "Toetsing Natuurnetwerk Nederland" van Staro Natuur en Buitengebied van mei 2016, doet daar volgens het college niet aan af, omdat dat rapport enkel ingaat op de waarde EHS en niet op de waarde van de bosbestemming als zodanig, aldus het college.

Op grond van het voorgaande stelt het college zich verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2311), op het standpunt dat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend omdat in dit geval aannemelijk is dat het hekwerk en de daarmee afgescheiden gronden in strijd met de bosbestemming zullen worden gebruikt. De toekomstige eigenaren zullen volgens het college hun stuk bos willen afbakenen en als tuin gebruiken.

4.    Het wettelijk kader is vermeld in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De uitspraak van de rechtbank

5.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellant A] en Oude Polder terecht heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Mill-West 2016" dat ten tijde van het besluit van 18 oktober 2017 in werking was getreden. Anders dan [appellant A] en Oude Polder in beroep betoogden, behoefde het college de aanvraag naar het oordeel van de rechtbank niet aan het daaraan voorafgaande bestemmingsplan "Mill-West" te toetsen, nu de aanvraag ook met dat bestemmingsplan in strijd was.

De rechtbank heeft voorts het standpunt van het college gevolgd dat het beoogde hekwerk niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk dat dient ten behoeve van natuurbeheer. Zij heeft daartoe overwogen dat uit het beroepschrift van [appellant A] en Oude Polder volgt dat het (ver)plaatsen van het hekwerk rechtstreeks verband houdt met de verkoop van de betrokken strook grond door [appellant A] en Oude Polder. Zij heeft in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het hekwerk mede dient ten behoeve van het natuurbeheer.

Het hoger beroep

6.    [appellant A] en Oude Polder betogen dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 5.3.1 van de regels van het geldende bestemmingsplan "Mill-West 2016" (hierna: het bestemmingsplan). Volgens hen kan aan de zinsnede "ten behoeve van het natuurbeheer" in die bepaling geen zelfstandige betekenis toekomen. Zij voeren daartoe aan dat blijkens de toelichting van het bestemmingsplan de tekstwijziging in artikel 5.3.1 ten opzichte van artikel 6.3.1 van het voorafgaande bestemmingsplan "Mill-West" geen inhoudelijke betekenis heeft en daarmee geen extra eisen worden gesteld aan bouwwerken waarvoor met toepassing van die bepaling een omgevingsvergunning kan worden verleend. Zij baseren deze stelling op de zin ‘Voor het overige geldt dat sprake is van een conserverend bestemmingsplan, waarin geen inhoudelijke wijzigingen zijn opgetreden ten opzichte van het op 20 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan ‘Mill West’, in paragraaf 1.1 van de plantoelichting.

Uit de tekstwijziging in artikel 5.3.1 blijkt wel dat erf- en terreinafscheidingen kunnen dienen als bouwwerken ten behoeve van het natuurbeheer, aldus [appellant A] en Oude Polder.

6.1.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de zinsnede "ten behoeve van het natuurbeheer" in artikel 5.3.1, aanhef en onder a van de regels van het bestemmingsplan, zelfstandige feitelijke betekenis toekomt.

Daarbij is, voor zover [appellant A] en Oude Polder zich hebben beroepen op de toelichting bij het bestemmingsplan, allereerst van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2055), de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften beslissend zijn voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De toelichting heeft alleen in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften op zichzelf noch in hun samenhang duidelijk zijn. De Afdeling is van oordeel dat artikel 5.3.1 van de planregels, gelezen in samenhang met de voor het perceel geldende bestemming, niet onduidelijk is. Afgezien daarvan, vormt het door [appellant A] en Oude Polder aangehaalde gedeelte van de plantoelichting geen grond voor het oordeel dat aan de betekenis van "ten behoeve van het natuurbeheer" kan worden voorbijgegaan. Het gedeelte van de plantoelichting waarop zij zich hebben beroepen, is zoals vermeld geplaatst in paragraaf 1.1, waar de aanleiding tot en het doel van de herziening van het bestemmingsplan in het algemeen wordt toegelicht. Hieruit kan niet worden afgeleid dat aan de specifieke wijziging in artikel 5.3.1 van de planregels geen betekenis toekomt.

De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat "ten behoeve van het natuurbeheer" in bedoelde bepaling buiten beschouwing moet worden gelaten.

Het betoog faalt.

7.    [appellant A] en Oude Polder betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de verplaatsing van het hekwerk wel degelijk dient ten behoeve van natuurbeheer. Zij voeren daartoe aan dat als gevolg van de verkoop van de betrokken strook grond, het gebied aan de buitenzijde van die strook uit een oogpunt van natuurbeheer beschermd moet worden tegen bijvoorbeeld loslopende honden of groepen personen. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijzen zij naar het door hen in het geding gebrachte rapport van Cuijpers Advies Projectbureau Ruimtelijke Ontwikkeling B.V. van 11 juli 2018 (hierna: het rapport) waarin wordt beargumenteerd dat en waarom het hekwerk zoals zij stellen, wel dient ten behoeve van het natuurbeheer.

7.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het hekwerk niet dient ten behoeve van natuurbeheer maar samenhangt met en recht doet aan de verkoop van de betrokken grond.

Daargelaten dat [appellant A] en Oude Polder het rapport van Cuijpers eerst in hoger beroep in het geding hebben gebracht, valt ook daaruit naar het oordeel van de Afdeling niet af te leiden dat het hekwerk in dit geval dient ten behoeve van natuurbeheer. De enkele omstandigheid dat daarin wordt gesteld dat een voldoende hoog en sterk hekwerk noodzakelijk is om loslopende honden en onbevoegde personen van het terrein te weren, leidt niet tot de conclusie dat het hekwerk waarvoor omgevingsvergunning is gevraagd, een bouwwerk betreft dat dient ten behoeve van natuurbeheer.

Het betoog faalt.

8.    Omdat de Afdeling met de rechtbank van oordeel is dat het hekwerk niet dient ten behoeve van natuurbeheer, wordt alleen al daarom niet toegekomen aan bespreking van het betoog van [appellant A] en Oude Polder dat de rechtbank heeft miskend dat het hekwerk niet in onevenredige mate afdoet aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden, zoals bedoeld in artikel 5.3.1 van de planregels.

9.    Het hoger beroep is ongegrond.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019

641.

BIJLAGE 22 mei 2019

Bestemmingsplan "Mill-West 2016"

Artikel 5.1 Bestemmingsomschrijving:

De voor 'Bos' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van bos en bosgroeiplaats;

b. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden en natuurwaarden;

c. extensief recreatief medegebruik met bijbehorende voorzieningen;

d. behoud van bestaande kazematten;

met bijbehorende wegen en paden, parkeervoorzieningen (zie hiertoe mede lid 19.3), water en voorzieningen voor de waterhuishouding.

Artikel 5.2 Bouwregels:

Artikel 5.2.1:

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, behoudens eenvoudige voorzieningen in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor extensief recreatief medegebruik, zoals informatieborden, picknickplekken, banken en afvalbakken, en/of waterhuishoudkundige voorzieningen, waarbij de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 m.

Artikel 5.3 Afwijken van de bouwregels:

Artikel 5.3.1:

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 5.2 voor:

a. bouwwerken ten behoeve van het natuurbeheer, waarbij de volgende voorwaarden gelden:

1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4 m;

2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 10 m²;

3. Brandtorens, waarbij de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 15 m;

4. Erf- en terreinafscheidingen, waarbij de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2 m;
mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.