Uitspraak 201805924/1/A1


Volledige tekst

201805924/1/A1
Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Barneveld,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2018 in zaak nr. 18/1592 in het geding tussen:

[appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2017 heeft het college [appellant] gelast om voor 15 september 2017 de betreffende verbouwing van het deel van het perceel aan de [locatie 1] (specifiek [locatie 2] en [locatie 3]) in Barneveld tot zelfstandige woonruimten ongedaan te maken en het gebruik als zelfstandige bewoning te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00.

Bij besluit van 12 februari 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en de opgelegde last gewijzigd, in die zin dat de last betrekking heeft op de woning op de verdieping [locatie 3]. Voorts heeft het college de dwangsom verlaagd naar € 7.500,00.

Bij uitspraak van 4 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.H.M. Karens, advocaat te Ede, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Tijdens een controle door een toezichthouder van de gemeente is geconstateerd dat [appellant] zonder omgevingsvergunning een gedeelte van het pand op het perceel aan de [locatie 1] en [locatie 4] heeft verbouwd tot zelfstandige woonruimte en deze ook als zodanig in strijd met het bestemmingsplan "Barneveld-Oost" (hierna: bestemmingsplan) in gebruik heeft genomen. Het college heeft bij het besluit op bezwaar [appellant] ten aanzien van de zelfstandige woonruimte [locatie 3] opgedragen de woonvoorzieningen (keuken, toilet en douche) te verwijderen en het gebruik voor zelfstandige bewoning te beëindigen.

Beoordeling

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last te verstrekkend is voor zover hij het toilet en de douche op de eerste verdieping moet verwijderen. Daartoe voert [appellant] aan dat zonder vergunning en binnen de geldende regelgeving op de verdieping een tweede douche en een extra toilet kunnen en mogen worden gerealiseerd en gebruikt.

2.1.    Niet bestreden is dat voor het plaatsen van de keuken, het toilet en de douche op de eerste verdieping ten behoeve van zelfstandige bewoning van die verdieping geen vergunning is verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3620) is een last die ziet op het beëindigen van de overtreding in beginsel niet te verstrekkend. Het doel van de aan [appellant] opgelegde last is het ongedaan maken van het bouwen van de woonvoorzieningen (keuken, toilet en douche) waarmee het met het bestemmingsplan strijdig gebruik mogelijk wordt gemaakt, te weten het gebruik van de bovenverdieping als een zelfstandige woonruimte.

Het college mocht in beginsel gelasten dat alle wijzigingen die op het strijdig gebruik betrekking hebben moeten worden verwijderd. Daarbij geldt dat voor het college geen algemene plicht bestaat om stil te staan bij de vraag of door middel van het treffen van bepaalde maatregelen of voorzieningen een overtreding mogelijk gedeeltelijk kan worden gelegaliseerd en de last, bij een bevestigende beantwoording van die vraag, te beperken tot het beëindigen van het niet-legaliseerbare deel van de overtreding. Dat zou mogelijk anders geweest kunnen zijn in geval ten tijde van de besluitvorming [appellant] aan het college kenbaar had gemaakt de overtreding door middel van het treffen van bepaalde maatregelen of voorzieningen gedeeltelijk te willen legaliseren. Die situatie doet zich hier niet voor. [appellant] heeft niet ten tijde van de besluitvorming, maar pas in beroep aangevoerd bepaalde (bouwkundige) voorzieningen te willen treffen zoals het verwijderen van de keuken en de daarmee samenhangende aansluitingen en de fysieke scheiding tussen woonruimten [locatie 4] en [locatie 3] om aan de zelfstandige bewoning een einde te maken. Daar kon het college in de besluitvorming dan ook geen rekening mee houden. Het voorgaande betekent dat het college in zoverre mocht gelasten dat alle wijzigingen die op het strijdig gebruik betrekking hebben ongedaan moeten worden gemaakt. Dat [appellant] na de hoorzitting in bezwaar nog contact wilde hebben met het college leidt niet tot een ander oordeel. Het lag op de weg van [appellant] om tijdig concrete maatregelen ter beoordeling aan het college voor te leggen.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de last onzorgvuldig en onduidelijk is geformuleerd. Daartoe voert [appellant] aan dat een gedeelte van de geformuleerde last "het pand ongeschikt maken voor zelfstandige bewoning" zich niet verdraagt met de aan [appellant] verleende vergunning voor "het realiseren van woonruimte".

3.1.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de last onzorgvuldig en onduidelijk geformuleerd is. De last strekt slechts tot beëindiging van het gebruik van de bovenste verdieping als zelfstandige woonruimte en niet tot beëindiging van de bewoning van het gehele pand als zodanig.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Borman    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019

457-919.