Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende voorschriften ten behoeve van de instroom van leraren in primair en voortgezet onderwijs (Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs).


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting houdende voorschriften ten behoeve van de instroom van leraren in primair en voortgezet onderwijs (Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs).

Bij Kabinetsmissive van 22 december 1999, no. 99006393, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, K.Y.I.J. Adelmund, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende voorschriften ten behoeve van de instroom van leraren in primair en voortgezet onderwijs (Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs).

De Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs (hierna: de Interimwet) maakt het mogelijk dat aspirant-leraren een onderwijsbevoegdheid krijgen, hoewel zij de lerarenopleiding niet hebben doorlopen. Het doel van de Interimwet is om de aantrekkingskracht van het leraarsberoep te vergroten.
Hierdoor kunnen nieuwe doelgroepen worden aangeboord. Langs deze weg kan de diversiteit van de beroepsgroep worden vergroot en kan een bijdrage worden geleverd aan het terugdringen van de lerarentekorten.(zie noot 1) Het voorstel maakt onderdeel uit van het beleid inzake verbetering van de situatie op de onderwijsarbeidsmarkt, zoals neergelegd in de nota Maatwerk voor morgen.(zie noot 2)
In de parlementaire discussie over deze nota heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen benadrukt dat het geen noodmaatregel is, maar een structurele maatregel om de totale kwaliteit van het onderwijs te vergroten.
(zie noot 3)
De Raad van State erkent de noodzaak van maatregelen ter bestrijding van het lerarentekort, maar heeft wel zorg ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs. Hij wijst primair op alternatieve wijzen om het lerarentekort te bestrijden en benadrukt de tijdelijkheid van deze noodmaatregel. Verder is hij van oordeel dat bijzondere eisen moeten worden gesteld aan de geschiktheid voor het lesgeven in het speciaal en primair onderwijs. Daarbij meent het college dat de kerncompetenties meer in de wet zelf dienen te worden geregeld. Daarnaast vraagt de Raad zich af hoeveel leraren deze nieuwe weg zullen volgen om in te stromen in het beroep. Ook de gevolgen van de scholingsovereenkomst zijn naar het oordeel van de Raad nog onvoldoende duidelijk. Tenslotte adviseert de Raad de bevoegdheid om bij ministeriële regeling uitvoeringsregels vast te stellen nader te bepalen.

1. Oplossen lerarentekort en de kwaliteit van het onderwijs
a. De noodzaak voor maatregelen als de onderhavige groeit doordat het benodigde aantal leraren voor vooral het primair, maar ook voor het voortgezet onderwijs, veel sterker stijgt dan het aanbod.(zie noot 4) De Raad dringt er in eerste instantie op aan maatregelen die vergroting van de vraag naar leraren versterken, zoals de groepsgrootteverkleining, uitstroom bevorderende maatregelen uit het verleden en de hoge mate van arbeidsongeschiktheid, nadrukkelijker bij het zoeken van oplossingen voor het tekort te betrekken. In het bijzonder de uitstroom van ervaren leraren benadeelt de kwaliteit van het onderwijs. Behoud van deze ervaring en het tegengaan van arbeidsongeschiktheid onder leraren door verbetering van arbeidsomstandigheden, zijn wezenlijk voor handhaving van het niveau van het onderwijs. Het college adviseert in de memorie van toelichting hierop in te gaan.
b. Naast het beperken van de uitstroom, moet de instroom worden bevorderd. Gelet op de oorzaken van de teruglopende interesse voor het beroep van leraar dient volgens de Raad – naast de onder meer in de nota Maatwerk voor morgen voorgestelde maatregelen met betrekking tot de lerarenopleiding en de herintreders – nadrukkelijk te worden gekeken naar de mogelijkheden om de arbeidsvoorwaarden van leraren te verbeteren, waaronder ook het salaris en de kinderopvang. Het college adviseert in de memorie van toelichting hierop in te gaan.
c. Zoals in de toelichting wordt opgemerkt heeft de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het leraarschap. Dit vindt – kort gezegd – zijn weerslag in de regeling van het geschikheidsonderzoek, de beperkte periode waarvoor een zij-instromer kan werken zonder bekwaamheid, de scholing en de regeling van het toezicht op de kwaliteit.(zie noot 5) De Raad wijst erop dat de voorgestelde maatregel niettemin een risico inhoudt voor het niveau van leraren en daarmee voor de kwaliteit van het onderwijs. In het bijzonder twijfelt het college eraan of een geschiktheidsonderzoek, dat niet anders is dan een standaard «assessment»,(zie noot 6) kan garanderen dat een zij-instromer zowel inhoudelijk als didactisch gelijkwaardig is aan een leraar die een onderwijsbekwaamheid via een lerarenopleiding heeft behaald.
De Raad erkent echter de noodzaak van maatregelen om de instroom in het beroep te bevorderen. De Raad is daarbij wel van oordeel dat de zij-instroom geen structurele maatregel zou behoren te zijn. Hij adviseert daarom de toelichting waar deze het wetsvoorstel vooral motiveert met een beroep op de diversificatie van de beroepsgroep aan te passen. Daarnaast beveelt het college aan het karakter van noodmaatregel duidelijker naar voren te brengen in de memorie van toelichting. Verder dient de tijdelijkheid van de noodmaatregel, mede gelet op aanwijzing 181 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), tot uitdrukking te komen in het wetsvoorstel door te voorzien in een datum waarop de Interimwet vervalt.
d. Het risico voor de kwaliteit van het onderwijs van zij-instroom zal niet in alle sectoren even zwaar wegen: voor het speciaal en het primair onderwijs is het risico groot. De Onderwijsraad heeft in dit verband in zijn advies over het wetsvoorstel gezegd dat hij de instroom van onbevoegden in het primair onderwijs ongepast acht. Immers, zo stelt de Onderwijsraad, in deze periode wordt de basis gelegd voor de latere schoolloopbaan en tekorten en achterstanden in die periode zullen niet of slechts met grote moeite later ongedaan kunnen worden gemaakt.(zie noot 7)
De regering deelt de opvatting van de Onderwijsraad dat het instrument van zij-instroom in het primair onderwijs kwetsbaar kan zijn. Zij stelt echter dat in de wet en de uitvoeringsregeling zodanige kwaliteitswaarborgen zijn gegeven dat voldoende tegenwicht wordt geboden aan een eventuele kwetsbaarheid.(zie noot 8)
De Raad is van oordeel dat de kwaliteit van de leraren in het speciaal en primair onderwijs een sterker waarborg verdient, in het bijzonder ten aanzien van de didactische vaardigheden. Hij geeft daarom in overweging voor het speciaal en het primair onderwijs in de kerncompetenties bijzondere didactische eisen te formuleren.

2. Regeling kerncompetenties in wet
In de toelichting op het geschiktheidsonderzoek wordt over de kerncompetenties waaraan de aspirant-leraar moet voldoen, gezegd dat deze zijn afgeleid van de bekwaamheidseisen. Dit wordt geregeld door een verwijzing naar artikel 7.16, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De wet geeft verder geen aanduiding van de noodzakelijke kerncompetenties. De uitwerking van de kerncompetenties, die de toetsingscriteria vormen voor het geschikheidsonderzoek, zal krachtens artikel 8, onder a, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur plaatsvinden.
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de motivatie van aspirant-leraren en hun affiniteit met de ontwikkeling van jongeren, evenals bekwaamheden op het terrein van vakinhoud en vakdidactiek aan de orde zullen zijn in het geschiktheidsonderzoek. Het assessment zelf zal vooral gericht zijn op vaststelling van beroepsmatige bekwaamheden.(zie noot 9) Gezien het belang van de kerncompetenties voor het geschikheidsonderzoek en daarmee voor de kwaliteit van de aspirant-leraren, is het volgens de Raad wenselijk hierover in de wet zelf reeds duidelijkheid op hoofdlijnen te verschaffen.
De Raad adviseert, mede gelet op aanwijzing 214 Ar, het wetsvoorstel op dit punt aan te vullen.

3. Effectiviteit
De doeltreffendheid van de thans voorgestelde maatregel, uit te drukken in het aantal leraren dat langs deze weg instroomt in het beroep, is vooralsnog onduidelijk. In de memorie van toelichting wordt hierover niets gezegd. In de parlementaire discussie over de nota Maatwerk voor morgen, heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gezegd geen kwantificering te kunnen geven, vanwege de voortdurend wijzigende omstandigheden en aanpak. Niettemin acht hij het pakket aan maatregelen, waar de Interimwet onderdeel van uitmaakt, voldoende om het grote probleem van de lerarentekorten aan te pakken.(zie noot 10) De Raad meent dat op basis van onderzoek naar doelgroepen toch wel enige indicatie moet kunnen worden gegeven van de reële interesse voor deze nieuwe weg naar het leraarschap. Het college adviseert dan ook om in de toelichting in te gaan op de te verwachten toestroom van potentiële zij-instromers.

4. Capaciteit van onderzoeksinstellingen
Mede in verband met de geconstateerde onduidelijkheid over de toestroom van aspirant-leraren, stelt de Raad de vraag of de instellingen die de geschiktheidsonderzoeken moeten gaan verzorgen, hiertoe over het geheel genomen voldoende capaciteit zullen hebben. In de toelichting wordt opgemerkt dat de bewindslieden op het punt van de capaciteit van de instellingen geen problemen verwachten. Zij gaan ervan uit dat alleen instellingen die dat daadwerkelijk aankunnen, zich zullen melden als uitvoerders.(zie noot 11)
De Raad merkt op dat de verwachting van de bewindslieden nauwelijks wordt beargumenteerd. Uit het betoog blijkt in ieder geval niet of in Nederland voldoende capaciteit bestaat grote aantallen onderzoeken binnen een wenselijke termijn uit te voeren. Hij adviseert daarom in de toelichting een indicatie te geven van het aantal instellingen dat geschiktheidsonderzoeken kan en wil uitvoeren.

5. Scholingsovereenkomst
Het scholings- en begeleidingstraject zal, zoals de toelichting het noemt, «de gaten moeten dichten» tussen geschiktheid en bekwaamheid.(zie noot 12) In het geschiktheidsonderzoek zal worden beoordeeld hoe dit traject eruit moet zien.
Het resultaat hiervan zal worden neergelegd in een tripartite overeenkomst tussen de instelling die de scholing verzorgt, het bevoegd gezag van de school en de zij-instromer. Indien blijkt dat scholing of begeleiding niet volgens de gesloten overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft het instellingsbestuur respectievelijk het bevoegd gezag tijdig een toereikende vervangende voorziening, aldus artikel 5. De Raad merkt op dat niet duidelijk is wat de verdere gevolgen van het niet-nakomen van de overeenkomst zijn. Het belang van de overeenkomst – namelijk het waarborgen van kwaliteit – vergt duidelijkheid. Indien een bevoegd gezag respectievelijk instelling niet tijdig vervangende voorzieningen treft, verbindt het wetsvoorstel hieraan geen gevolg. Indien hierdoor de termijn verloopt voor een zij-instromer om zijn bekwaamheid te behalen, is deze zodanig in zijn belangen geschaad, dat enige wijze van uitstel van de termijn dan wel tegemoetkoming in de rede ligt.
Omgekeerd, indien de zij-instromer zijn scholingsverplichtingen niet nakomt, zal hij waarschijnlijk niet voor een bekwaamheidsonderzoek in aanmerking kunnen komen. Dit blijkt echter niet ondubbelzinnig uit het wetsvoorstel.
Overwogen zou kunnen worden in artikel 6 uitdrukkelijk te bepalen dat slechts aan het bekwaamheidsonderzoek kan worden deelgenomen, indien de scholingsovereenkomst door de zij-instromer is nageleefd.
De Raad beveelt aan het wetsvoorstel op deze punten aan te vullen.

6. Gevolg van onvoldoende resultaat bekwaamheidsonderzoek
Ingevolge artikel 2, tweede lid, kan de benoeming van een zij-instromer voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren plaatsvinden.
Indien bijzondere omstandigheden aan de zijde van de leraar daartoe aanleiding geven, kan de inspectie van het onderwijs deze termijn met ten hoogste de helft verlengen.
Uit deze tekst, noch uit de toelichting, blijkt of een onvoldoende resultaat van het bekwaamheidsonderzoek vanwege deze omstandigheid onder het begrip bijzondere omstandigheden valt. De Raad adviseert hierop in de toelichting in te gaan.

7. Uitvoering bij ministeriële regeling
In artikel 14 is bepaald dat, indien het uitvoeringsbesluit niet is vastgesteld bij inwerkingtreding van de wet, in de onderwerpen van dat besluit kan worden voorzien bij ministeriële regeling, gedurende een periode van ten hoogste 12 maanden gerekend vanaf de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst.
De regering geeft aan dat zij deze voorziening noodzakelijk acht met het oog op een snelle en adequate aanpak van een belangrijk maatschappelijk vraagstuk.(zie noot 13)
De Raad kan de voorziening, vooral gelet op de tijdelijk aard van de ministeriële regeling, niet als onjuist aanmerken. Hij is evenwel van oordeel dat een termijn van 12 maanden langer is dan noodzakelijk voor de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur. Hij adviseert daarom de termijn terug te brengen tot 6 maanden en voor te schrijven dat gelijktijdig met de ministeriële regeling een gelijkluidende algemene maatregel van bestuur aanhangig wordt gemaakt.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Nader rapport (reactie op het advies) van 18 februari 2000


1a. Dit advies van de Raad heb ik in zoverre gevolgd dat paragraaf 1.2 van de memorie van toelichting nu meer uitgebreid ingaat op de relatie tussen het wetsvoorstel enerzijds en maatregelen die tot doel hebben tekorten op de onderwijsarbeidsmarkt te voorkomen of te matigen anderzijds. Anders dan de Raad suggereert, strekt het wetsvoorstel er niet in de eerste plaats toe om een noodmaatregel te treffen vanwege de problematische arbeidsmarktsituatie.
Met het wetsvoorstel wordt vooral beoogd een andere weg naar het leraarschap mogelijk te maken. Langs die weg zouden betere mogelijkheden worden geschapen voor personen die anders niet voor dat beroep of een opleiding daarvoor zouden kiezen, maar die wel een positieve bijdrage zouden kunnen leveren aan de diversiteit in het beroep en die nieuwe en andere kwaliteiten en ervaringen kunnen inbrengen.
Mijns inziens is er structureel behoefte aan een dergelijke verruiming van de mogelijkheden om tot het beroep toe te treden. Dit ook vanwege eveneens structurele wijzigingen op de arbeidsmarkt in die zin dat steeds minder wordt gekozen voor een beroep voor het leven. De nota Maatwerk spreekt in dat verband dan ook over een open onderwijsarbeidsmarkt.
Er is in zoverre wel een relatie met de problematische arbeidsmarksituatie in primair en voortgezet onderwijs, dat de voorstellen op een kwalitatief verantwoorde manier een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van de tekorten. Om die reden is een heel spoedige invoering gewenst.
b. Hiervoor verwijs ik naar de hierboven onder a gegeven reactie. Het wetsvoorstel beoogt in eerste instantie een kwaliteitsimpuls te geven.
Paragraaf 1.2 van de toelichting gaat overigens wel kort in op de maatregelen die de nota Maatwerk aankondigt met het oog op de tekorten, alsmede op de maatregelen die al in de lopende CAO zijn overeengekomen, zoals modernisering van arbeidsvoorwaarden, opheffing periodiekenstop e.d.
Ook in het lopend CAO-traject is bestrijding van tekorten uiteraard onderwerp van overleg.
De memorie van toelichting is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad aangevuld. Zie paragraaf 1.2.
c. Ik kan mij de zorg van de Raad op dit punt voorstellen, maar heb geen grond om de twijfels van de Raad op het punt van de gelijkwaardigheid te delen. Assessment als zodanig is inmiddels een beproefd instrument. En in het kader van het geschiktheidsonderzoek wordt voorts een specifiek op het onderwijs gericht assessment ontwikkeld. Kwaliteitsaspecten staan daarin vanzelfsprekend centraal. Bovendien is een element van de door de Raad genoemde gelijkwaardigheid ook dat men geschikt wordt geoordeeld mede in aanmerking nemend het feit dat een traject wordt uitgewerkt en doorlopen van gerichte, noodzakelijk geoordeelde scholing en begeleiding. Zie in dit verband onder punt 2 van dit nader rapport, waarin melding wordt gemaakt van wijzigingen in artikel 4 teneinde (naar aanleiding van aanbevelingen van de Raad) enkele hoofdkenmerken van het geschiktheidsonderzoek wettelijk vast te leggen. Aan het eind van dat traject van scholing en begeleiding staat het bekwaamheidsonderzoek, waarin wordt beoordeeld of men in den brede aan de bekwaamheidseisen voldoet.
Het advies van de Raad om het karakter van noodmaatregel duidelijker naar voren te brengen in de memorie van toelichting, kan ik, getuige mijn reactie onder punt 1.a, niet overnemen. De Interimwet moet niet als een noodmaatregel worden getypeerd. Het gaat om een blijvende voorziening (zij-instroom in het beroep) die met voldoende kwaliteitswaarborgen zal zijn omgeven en die een plaats moet krijgen in de beoogde Wet op het leraarschap, maar die vanwege de problematische arbeidsmarktsituatie «naar voren wordt getrokken» en wordt geregeld in een tijdelijke wet.
De Raad pleit ervoor de tijdelijkheid tot uitdrukking te brengen in de tekst van het wetsvoorstel door te voorzien in een datum waarop de Interimwet vervalt. Het advies van de Raad geeft mij aanleiding tot toevoeging aan artikel 15 van het voorschrift dat de wet vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, overeenkomstig de voorbeeldbepaling in Aanwijzingen voor de regelgeving nr. 181, onder c. Voor een vaste datum kan nog niet worden gekozen omdat deze afhankelijk is van het tijdstip waarop de Wet op het leraarschap in werking zal kunnen treden, en het daartoe strekkende wetsvoorstel op dit moment nog niet is ingediend.
d. Ik deel het oordeel van de Raad op dit punt. Dat oordeel sluit ook nauw aan bij het advies van de Onderwijsraad die wees op de kwetsbaarheid van het instrument voor het primair onderwijs. Ik ben daarop ingegaan in paragraaf 6 van de memorie van toelichting. Bij de nadere uitwerking van de kerncompetenties in een uitvoeringsregeling zal nadrukkelijk aan dit punt aandacht worden besteed. In paragraaf 2.3.2 van de memorie van toelichting wordt hierop nader ingegaan. Voorts geeft artikel 4, vierde lid (nieuw), van het wetsvoorstel expliciet aan dat de vaardigheden die daar zijn bedoeld, in het bijzonder de beroepsmatige, dus ook didactische, vaardigheden zullen omvatten. Zie verder mijn opmerkingen hierna, onder punt 2.

2. Naar aanleiding van dit advies van de Raad is in artikel 4, vierde lid, bepaald dat het geschiktheidsonderzoek wat het assessment betreft erop is gericht, vast te stellen of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis en vaardigheden om belast te kunnen worden met het geven van onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, en dat die vaardigheden in het bijzonder van beroepsmatige aard moeten zijn. Bij die vaststelling moet in aanmerking worden genomen dat betrokkene in de benoemingsperiode begeleid en verder geschoold zal worden om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek. Deze kennis en vaardigheden moeten zijn afgeleid van de bekwaamheidseisen.
Ik ben van mening dat aldus materieel aan de wens van de Raad gevolg is gegeven voor zover dat thans mogelijk is gelet op het feit dat de ontwikkeling van het assessment nog gaande is. Verder is nu in artikel 8, eerste lid, bepaald dat ter uitvoering van artikel 4, tweede lid onder b, en vierde lid, nadere voorschriften worden vastgesteld.
De memorie van toelichting is naar aanleiding van het voorgaande aangevuld.

3. Ik merk naar aanleiding hiervan op dat het voor de hand zou hebben gelegen dergelijke indicaties in de toelichting te geven en goed te onderbouwen indien ik met de Raad van mening zou zijn dat het voorstel vooral en in eerste instantie moet worden gekenschetst als een noodmaatregel met het oog op tekorten op de arbeidsmarkt. In zo’n geval ligt het voor de hand de ingrijpendheid van de maatregel af te wegen tegen het te verwachten effect. Zoals ik eerder al heb aangegeven, wordt met het voorstel echter niet beoogd een noodmaatregel te treffen in verband met tekorten, maar een kwaliteitsimpuls te bieden en met het oog daarop verruiming van alternatieven voor scholen en aspirant-leraren.
In de loop van de tijd zal duidelijk worden hoe groot de feitelijke belangstelling zal zijn. Duidelijk is echter nu al wel dat de discussie over dit onderwerp naar aanleiding van de nota Maatwerk, alsmede initiatieven die recent in het veld zelf zijn genomen, waaronder dat van de Besturenraad PCO, de grote belangstelling hebben van veel scholen en vooral ook van veel personen die reeds een hoger onderwijsopleiding hebben gevolgd. Deze groep heeft aangegeven, graag werkzaam te willen zijn in het onderwijs of, als men daarin al werkzaam is, te willen werken in een ander deel van het onderwijs, waarvoor men nog niet bevoegd is. Ook pilots rond het assessment trekken veel belangstellenden, hetgeen de overtuiging versterkt dat de hier voorgestelde maatregelen daadwerkelijk gewenst worden.

4. Ik verwacht – mede gelet op wat ik hiervoor onder de paragraaf «Effectiviteit» heb geconstateerd – dat er bij de instellingen een brede belangstelling zal zijn om hiervoor capaciteit vrij te maken, en heb de stellige indruk dat de instellingen dit zullen oppakken, zeker ook gezien hun inspanningen om te komen tot korte trajecten in initiële opleidingen.
Ik merk daarbij – wellicht ten overvloede – op dat in het geschiktheidsonderzoek uiteenlopende onderdelen worden onderkend. Het meest arbeidsintensieve onderdeel is het tweede onderdeel, het assessment zelf. Daartoe worden alleen diegenen toegelaten die in de eerste fase van het onderzoek hebben aangetoond over een relevante combinatie van opleiding en ervaring te beschikken. Voorts wijs ik erop dat ervan wordt uitgegaan dat ook dat assessment zelf niet uitgebreider moet zijn dan nodig is. Toch ben ook ik van mening dat het aantal instellingen en/of personen die een rol spelen bij het assessment op afzienbare termijn zou moeten worden uitgebreid en niet beperkt zouden moeten blijven tot de lerarenopleidingen. Daaraan liggen niet alleen redenen van capaciteit maar vooral ook kwalitatieve overwegingen ten grondslag. De toelichting gaat hierop in. Daar wordt aangegeven dat de beperking tot lerarenopleidingen geen principiële doch uitsluitend pragmatische gronden heeft. Er is meer tijd nodig om voldoende kwaliteitswaarborgen te creëren voor toelating van andere instellingen dan lerarenopleidingen en/of voor het introduceren van de mogelijkheid om te werken met bijvoorbeeld certificering van assessoren.

5. Naar aanleiding van de voorstellen van de Raad is artikel 6 aangevuld. Ook is de artikelsgewijze toelichting op dit punt aangepast. Termijnuitstel is mogelijk doordat in artikel 2, tweede lid, de beperking «aan de zijde van de leraar» is geschrapt, zodat alle relevante bijzondere omstandigheden in de overwegingen kunnen worden betrokken, dus ook als ze liggen op het terrein van het bevoegd gezag of het instellingsbestuur. Voorts kunnen partijen besluiten om in de tripartite-overeenkomst een schadevergoedingscausule op te nemen voor bijvoorbeeld het geval dat een vervangende voorziening voor scholing en begeleiding niet (tijdig) tot stand komt. De artikelsgewijze toelichting bij artikel 5 is hiertoe aangevuld. Voor opneming van zo’n clausule in de wet zelf bestaat onvoldoende grond.

6. Het niet met gunstig gevolg ondergaan van het bekwaamheidsonderzoek levert geen bijzondere omstandigheid op als hier bedoeld. Wel kan zo’n omstandigheid zijn gelegen in bijvoorbeeld het onverhoopt niet kunnen deelnemen aan dat onderzoek. Zie ook de opmerkingen onder punt 4 van dit
nader rapport.
Conform het advies van de Raad is de toelichting op artikel 2 aangevuld.

7. Aan dit advies is gevolg gegeven wat de termijn betreft. Het tweede element van het advies kan niet worden gevolgd. Deze clausule zou namelijk tot een bezwarende tijdsklem kunnen leiden. Vanzelfsprekend zal wel worden getracht, indien enigszins mogelijk, materieel aan het advies van de Raad te voldoen door de algemene maatregel van bestuur op de kortst mogelijk termijn vast te stellen.

Voorts zijn nog enkele andere wijzigingen aangebracht. Zij betreffen, afgezien van enkele redactionele en tekstuele verbeteringen, het volgende.
1. In de considerans zijn de woorden «van buiten het onderwijs» geschrapt, omdat het ook denkbaar is dat men afkomstig is uit het onderwijs zelf.
2. In artikel 4, tweede lid onder a, is «maatschappelijke en beroepservaring» vervangen door: maatschappelijke of beroepservaring. Dit om tot uitdrukking te brengen dat niet in alle gevallen sprake moet zijn van beide ervaringssoorten. Voorts zijn in het derde lid onder c, voor alle duidelijkheid de woorden «naar het oordeel van het instellingsbestuur» toegevoegd.
3. In het opschrift van artikel 5 is «begeleidingsonderzoek» vervangen door «begeleidingsovereenkomst», omdat dit de lading beter dekt.
4. Om dezelfde reden is in het opschrift van artikel 7 is «en bekwaamheidsonderzoek » vervangen door: en begeleiding; bekwaamheidsonderzoek.
5. In artikel 8 is gekozen voor een verplichting, geen bevoegdheid, tot nadere uitwerking van de in de wet aangeduide kerncompetenties. Voor de overige elementen van het artikel wordt vastgehouden aan de mogelijkheid tot regeling op een lager niveau dan de wet. Omdat niet vooraf kan worden vastgesteld of alle van belang zijnde onderwerpen zijn vermeld, is voorts bepaald dat nadere regelgeving in elk geval mogelijk is in de daar genoemde gevallen, en is dus niet langer sprake van een limitatieve opsomming.
6. In artikel 11, tweede lid, is «met goed gevolg verrichte bekwaamheidsonderzoeken » vervangen door: bekwaamheidsonderzoeken waaraan met goed gevolg is deelgenomen.

Ik moge U verzoeken, mede namens de bovengenoemde Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het hier bijgevoegde, gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen



(1) Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 1.2. Aanleiding tot het wetsvoorstel.
(2) Het regeringsbeleid wordt uiteengezet in de nota «Maatwerk voor morgen: perspectief op een open arbeidsmarkt» van 13 april 1999, kamerstukken II 1998/99, 23 328, nr. 44.
(3) Verslag van het notaoverleg van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 3 juni 1999, kamerstukken II 1998/99, 23 328, nr. 56, blz. 54.
(4) Dit blijkt uit bijlage 1 van de nota Maatwerk voor morgen.
(5) Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 4.
(6) Blijkens de toelichting zal het onderzoek één of twee dagdelen behelzen (paragraaf 2.2).
(7) Het advies van de Onderwijsraad over het voorstel Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs van 19 januari 2000, bladzijde 2. Hierbij wordt verwezen naar het eerdere advies van de Onderwijsraad «Lerarenbeleid: kwaliteit voor vandaag én morgen» van 26 mei 1999.
(8) Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 6.
(9) Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 6.
(10) Verslag van het notaoverleg van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 3 juni 1999, kamerstukken II 1998/99, 23 328, nr.56, blz.54.
(11) Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 2.3.3.
(12) Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 2.4.
(13) Memorie van toelichting, Algemeen deel, paragraaf 6.