Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor motorvoertuigen (Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer).


Volledige tekst

Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor motorvoertuigen (Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer).

Bij Kabinetsmissive van 24 augustus 1999, no.99.003851, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor inrichtingen voor motorvoertuigen (Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer).

Het ontwerpbesluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer strekt tot vervanging van het bestaande Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (BHM) en is een zogenoemde "vergunning vervangende" algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (WMB). Het ontwerpbesluit ziet ook op inrichtingen die thans vergunningplichtig zijn. Het ontwerpbesluit kent, vergeleken met het BHM en met de meeste vergunningen, een geringer aantal voorschriften. Ook zijn de gestelde voorschriften over het algemeen minder stringent.
Met een en ander wordt beoogd uitvoering te geven aan de zogeheten "MDW-operatie" (Marktwerking, DereguIering en WetgevingskwaIiteit).

1. Met betrekking tot het ontwerpbesluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen mi!leubeheer dat het eerste was in een reeks van (nog vast te stellen) algemene maatregelen van bestuur "nieuwe stijl" op grond van artikel 8.40 WMB heeft de Raad van State eind 1997 een advies uitgebracht. In dit advies is een opmerking gemaakt over de grote reikwijdte van dat besluit.
Gelet op die reikwijdte en in aanmerking nemende dat minder voorschriften gelden en de gestelde voorschriften over het algemeen minder stringent zijn, is aandacht gevraagd voor de mogelijke spanning met het uitgangspunt dar slechts bij wijze van uitzondering gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen.
De Raad acht het opportuun wederom een dergelijke opmerking te maken. Immers ook de voorgestelde regeling bestrijkt een breed scala van inrichtingen die in een grote verscheidenheid van omstandigheden gevestigd kunnen zijn.
Gelet op het karakter van deze inrichtingen en gegeven de omstandigheid dat (weer) meer inrichtingen onder het besluit vallen en voor de desbetreffende categorieën inrichtingen minder voorschriften gelden en de gestelde voorschriften minder stringent zijn dan op grond van het BHM het geval was, kan het niet anders zijn dan dat het besluit een lager beschermingsniveau aan de omgeving biedt. Een regeling zoals bedoeld in artikel 8.40, eerste lid, WMB veronderstelt dat de te regelen inrichtingen zich alle in een betrekkelijk homogene situatie bevinden, zowel wat de gevolgen voor het milieu betreft als wat de in de betrokken inrichtingen gebezigde werkwijzen aangaat. Ook speelt de mate van homogeniteit van de omgeving waarin de inrichtingen liggen een belangrijke rol voor bevoegd gezag, bedrijven en derde-belanghebbenden voor de bepaling van de behoefte aan een individuele beoordeling, aldus de toelichting bij artikel 38 (thans artikel 8.40 WMB) (paragraaf 2.3.2(zie noot 1)). Die homogeniteit moet het mogelijk maken algemeen geldende voorschriften toe te passen die voor de betrokken categorie voldoen. Anders zou niet voldaan kunnen worden aan de bepalingen genoemd in artikel 8.40, derde lid, WMB. Bij het ontbreken van die homogeniteit zou in een zeer groot aantal gevallen de behoefte worden gevoeld om gebruik te maken van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen, zowel in de vorm van aanscherping om alsnog het gewenste beschermingsniveau te bereiken als in de vorm van verlichting van de voorschriften om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de betrokken inrichting. In dat geval betekent de regeling geen vereenvoudiging ten opzichte van het systeem van de wet, maar juist een extra belasting; zowel voor het bestuur als voor rechthebbenden.
In dit verband valt in de nota van toelichting op diverse plaatsen te lezen dat de regering ervan uitgaat dat van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen slechts bij wijze van uitzondering gebruik wordt gemaakt.
Vanuit de systematiek van dit type algemene maatregel van bestuur bezien, acht de Raad dit standpunt begrijpelijk en logisch.
Echter onvoldoende wordt duidelijk gemaakt hoe het mogelijk is dat ondanks het brede terrein dat bestreken wordt slechts in een zo beperkt aantal gevallen gebruik zal behoren te worden gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen, dat de bestuurlijke last daarvan niet de last benadert die is verbonden aan het verlenen van vergunningen. Aan vorengeschetste spanning dient in de nota van toelichting dan ook alsnog aandacht te worden besteed. Een aantal van de opmerkingen van de Raad dient tegen deze achtergrond te worden bezien, terwijl andere opmerkingen meer van wetgevingstechnische aard zijn.

2. In zijn advies no.W08.99.0446/V van dezelfde datum als het onderhavige heeft de Raad een aantal opmerkingen gemaakt die mutatis mutandis ook gelden met betrekking tot het ontwerpbesluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. In het bijzonder maar niet uitsluitend aangaande de voorschriften verwijst de Raad in meer algemene zin naar dat advies en beveelt aan de aanbevelingen van beide adviezen in onderling verband te bezien. De Raad wijst voorts op het bestaan van een groot aantal verschillen in redactie van voorschriften die in de twee ontwerpbesluiten hetzelfde beogen te regelen en beveelt aan de verschillen weg te nemen.

3. In artikel 1, onder d, van het ontwerpbesluit wordt de definitie van stankgevoelig object gegeven. Niet duidelijk is waarom hieronder niet een woning is vermeld, vooral nu, gelet op artikel 3, onder c, de woning kennelijk op dezelfde manier als een stankgevoelig object dient te worden beschermd. De Raad beveelt aan de woning in de definitie van stankgevoelig object op te nemen. Alsdan kan in laatstgenoemd artikel de verwijzing naar woningen vervallen.

4. Ingevolge artikel 2, derde lid, BHM moet de beschikking waarin nadere eisen worden gesteld aan de Inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu worden gezonden. In artikel 4, eerste en tweede lid, BHM is voorts bepaald dat de meldingen niet alleen bij het bevoegd gezag, maar ook bij de inspecteur moeten worden gedaan. In het ontwerpbesluit is deze regeling niet overgenomen. Aan dit punt wordt in de nota van toelichting geen aandacht geschonken. Gelet hierop adviseert het college daaraan in de nota van toelichting aandacht te besteden en het ontwerpbesluit zo nodig aan te vullen.

5. Artikel 3 geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen:

a. Anders dan bijvoorbeeld bij inrichtingen die vallen onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, valt te verwachten dat in sommige gevallen een gezoneerd industrieterrein wordt gekozen als plaats van vestiging voor een inrichting die in beginsel onder de werking van het onderhavige besluit zou vallen.
In artikel 8.40 WMB is artikel 8.8 van die wet niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Daardoor zou de vestiging van een bedrijf op een gezoneerd industrieterrein niet worden getoetst aan de grenzen die overeenkomstig de vastgestelde zonering, gecumuleerd met de geluidproductie van reeds gevestigde bedrijven, in acht moeten worden genomen. Het zoneringsbesluit zou dan geen betekenis meer hebben, tenzij tegelijkertijd nadere eisen aan de geluidproductie van het zich vestigende bedrijf worden gesteld, dan wel de geluidproductie van reeds aanwezige bedrijven wordt beperkt. Een soortgelijk probleem doet zich voor bij woningen binnen de zone waarvoor hogere grenswaarden zijn vastgesteld. De Raad geeft in overweging de vestiging op een gezoneerd industrieterrein eveneens een reden te doen zijn om de vergunningplicht te handhaven.

b. In artikel 3, onder c, wordt het besluit voor bepaalde inrichtingen buiten toepassing verklaard, namelijk indien het emissiepunt van een verfspuit- of antiroestbehandelingscabine op minder dan 50m van een woning of een stankgevoelig object ligt, Indien echter vóór 1 april 1990 reeds een vergunning onherroepelijk is verleend (bedoeld zal zijn: een verleende vergunning nog in werking en onherroepelijk is) wordt die afstand op 30m gesteld. Dit is niet begrijpelijk aangezien daardoor het besluit wel van toepassing zou zijn op een inrichting met een vergunning waarvan het desbetreffende emissiepunt ligt op een afstand tussen 30 en 50m en de vergunning derhalve moet worden geacht te zijn vervallen. Dit kan twee gevolgen hebben:
- voor twee in dezelfde omstandigheden in werking zijnde inrichtingen geldt voor de ene een vergunningplicht en voor de andere niet;
- de van toepassing zijnde voorschriften kunnen onder dezelfde omstandigheden verschillend zijn.
Een uitleg waarbij door de werking van de zin die begint met "indien" de inrichting zonder vergunning zou geraken en daardoor onder het eerste deel van de tekst van onderdeel c zou vallen, komt de Raad onaannemelijk voor. Het college meent dat het zinsdeel dat begint met "indien" moet vervallen.

C. De in artikel 3, onder h, gemaakte uitzondering bij de opslag van vuurwerk komt de Raad begrijpelijk voor, doch roept de vraag op welk criterium in termen van risico voor het maken van uitzonderingen is gehanteerd. Het college meent dat er meer gevaarlijke zaken zijn die, indien opgeslagen, reden zouden kunnen geven tot het maken van een uitzondering. Hieraan ware aandacht te schenken.

6a. In artikel 4, eerste lid, van het ontwerpbesluit staat een uitzondering voor de voorschriften van het Besluit drukapparatuur. In de nota van toelichting ware uiteen te zetten waarom alleen dit op apparatuur betrekking hebbende besluit wordt vermeld. Teneinde elk misverstand over de toepasselijkheid van alleen op bepaalde apparatuur betrekking hebbende wetgeving te vermijden, ware te overwegen of het mogelijk is een algemene bepaling van die aard in artikel 4 op te nemen. Voorts ware de regeling op te nemen in een apart lid van artikel 4 nu de eerste twee volzinnen een zelfstandige betekenis hebben naast de derde volzin.

b. In artikel 4, tweede lid, van het ontwerpbesluit wordt de verplichting opgelegd vooraf aan te tonen dat de gekozen alternatieve middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming bieden. De strekking van dit artikel is toe te staan dat de exploitant van de inrichting alternatieve middelen kiest. In dit verband komt het de Raad logisch voor dat een dergelijke keuze voor rekening komt van de ondernemer.
Het is dan ook voldoende dat de toepassing van een gelijkwaardig alternatief bij het bevoegd gezag wordt gemeld. De beoordeling van de juistheid van de keuze komt dan ook te liggen waar zij behoort, namelijk bij het bevoegd gezag. Het college meent daarom dat het aanbeveling verdient te overwegen dit artikel zodanig te wijzigen dat de verplichting om de deugdelijkheid van een alternatief middel vooraf aan te tonen komt te vervallen en wordt vervangen door een meldingsplicht.

7. Met betrekking tot artikel 5, waarin de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is geregeld, maakt de Raad de volgende opmerkingen.

a. Bij de toepassing van artikel 7, eerste lid, van het ontwerpbesluit op onderwerpen die niet vermeld zijn in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van dat besluit, moet worden bezien of het onderwerp in onderdeel b voorkomt.
Aan dat onderdeel is echter de beperking verbonden "indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu". Niet valt uit te sluiten dat in het verleden het verlenen van de desbetreffende vergunning slechts mogelijk was onder voorschriften die niet betrekking hebben op onderwerpen van onderdeel a, doch van onderdeel b. Bij het verbinden van voorschriften aan die vergunning is echter getoetst aan artikel 8.11 I derde lid, WMB en niet aan het criterium "bijzonder aangewezen zijn", een criterium dat de WMB niet kent.
De Raad beveelt aan in de toelichting nader op de betekenis ervan in te gaan en daarbij te betrekken de mogelijkheid dat vergunningvoorschriften vallende onder onderdeel b wel nodig zijn, maar mogelijk niet bedoeld zijn te worden opgevat als "bijzonder aangewezen".

b. Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid nadere eisen ten aanzien van onder meer energie en grondstoffen te stellen.
Volgens de nota van toelichting dient van deze bevoegdheid een terughoudend gebruik te worden gemaakt in die zin dat het moet gaan om "grootverbruikers".
Het college adviseert dat in de toelichting ten minste wordt verduidelijkt welke criteria worden aangelegd om te beoordelen of een inrichting "grootverbruiker" is en zo mogelijk deze vast te leggen in het besluit zelf.

8. Naar aanleiding van artikel 6 maakt het college de volgende opmerkingen:

a. In het eerste en het tweede lid van dit artikel is bepaald wanneer en bij welke gelegenheid een melding is vereist. De Raad realiseert zich dat deze melding een ander karakter heeft dan de melding ex artikel 8.19 WMB. Dat neemt niet weg dat de vraag naar het rechtskarakter van een schriftelijke reactie van het bevoegd gezag op een gedane melding hetzelfde type problemen kan oproepen als de melding ex artikel 8.19.
Vooral nu het ontwerpbesluit een grote reikwijdte heeft, valt niet uit te sluiten dat ook naar aanleiding van ingevolge dit besluit gedane en bekendgemaakte meldingen bezwaren rijzen bij belanghebbenden. In het geval van een vergunninghouder wiens melding niet wordt aanvaard omdat het bevoegd gezag van mening is dat een vergunning is vereist en in het geval van derden indien zij van mening zijn dat het bevoegd gezag ten onrechte van oordeel is dat de inrichting onder het besluit valt.
De Raad beveelt aan hieraan in de toelichting aandacht te besteden.

b. In artikel 6, derde lid, is bepaald dat bij de melding moet worden vermeld "de aard van en de activiteiten of processen in de inrichting". Het college beveelt aan voor te schrijven dat OOK de omvang van de activiteiten wordt vermeld.

C. In artikel 6, vierde lid, van het ontwerpbesluit wordt het rapport van een akoestisch onderzoek alleen verlangd indien de massa van een ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg.
Niet duidelijk is waarom de geluidproductie veroorzaakt door bijvoorbeeld de reparaties aan lichtere voertuigen minder zou zijn. De geluidproductie is, naar de Raad meent te weten, in de eerste plaats afhankelijk van de aard van de reparatie (uitdeuken, slijpen van lasnaden etc.) en het aantal reparaties en niet zozeer van het gewicht van het voertuig. Het college adviseert toe te lichten waarom dit criterium is gekozen.

d. In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van de rapportage van een akoestisch onderzoek niet is vereist. Dit strookt niet met de tekst van het vierde lid waarin staat dat de rapportage bij de melding moet worden overgelegd. Voorts lijkt het bevoegd gezag een dergelijk besluit toch alleen te kunnen nemen nadat het heeft kennisgenomen van de melding.
De Raad beveelt aan het vierde en zevende lid zo te redigeren dat het bevoegd gezag naar aanleiding van de melding kan besluiten dat geen akoestisch rapport is vereist indien dit nog niet is bijgevoegd. Daarbij zou ook kunnen worden voorzien dat in bepaalde gevallen een akoestisch rapport in ieder geval is vereist.

e. Een overeenkomstige opmerking als onder d wordt gemaakt met betrekking tot het negende lid, waarin een rapportage van een bodemonderzoek wordt verlangd.
De Raad adviseert ook daarin te voorzien.

f. In artikel 6, negende lid, van het ontwerpbesluit is bepaald dat het overleggen van een rapportage van een onderzoek naar de nulsituatie niet is vereist indien het aannemelijk is, dat de kans op bodemverontreiniging nagenoeg afwezig is. Het college merkt op dat een rapport over de nulsituatie alleen dan gericht is op beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu indien de werkwijze van de inrichting, voorzover relevant voor bodemverontreiniging, zal worden beoordeeld door toekomstige bodemverontreiniging te vergelijken met die aangetroffen in de zogenoemde nulsituatie. Het college beveelt aan de tekst aan te passen zodat duidelijk is dat het gaat om de kans op toekomstige bodemverontreiniging. Indien het de bedoeling is om ook af te zien van het vastleggen van de nulsituatie indien voldoende zeker is dat geen eerdere verontreiniging heeft plaatsgevonden, ware dit eveneens uitdrukkelijk in het negende lid op te nemen.

9. Het overgangsrecht is vastgelegd in de artikelen 7 en 8 van het ontwerpbesluit. Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, blijven ingevolge artikel 7, eerste lid, van het ontwerpbesluit voorschriften die aan die vergunning waren verbonden gelden als nadere eis. Dit is het geval gedurende drie jaar en alleen met betrekking tot bepaalde onderwerpen. Het overgangsrecht met betrekking tot reeds opgerichte inrichtingen waarvoor geen vergunning gold, staat in artikel 8.
Deze artikelen geven aanleiding tot de volgende opmerkingen:

a. De uitdrukking "gelden" van een vergunning heeft in het verleden aanleiding gegeven tot interpretatieverschillen, doordat een vergunning die in werking is getreden nog niet onherroepelijk behoeft te zijn en een vergunning die onherroepelijk is nog niet in werking hoeft te zijn getreden (voor dit laatste verwijst het college naar artikel 20.8 WMB dat een geval behelst waarin zich deze, op het eerste gezicht niet verwachtbare, situatie kan voordoen).
De Raad adviseert de bepaling zodanig te redigeren dat ieder misverstand omtrent de bedoeling van de bepaling wordt voorkomen.

b. Het komt niet zelden voor, dat vergunningvoorschriften slechts kunnen worden verstaan in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om vergunning. Ook zijn gevallen bekend waarin die gegevens hoewel niet opgenomen als voorschrift, bepalend zijn voor de vaststelling of de inrichting binnen de grenzen van hetgeen is vergund in werking is. In zo'n geval gaat het meestal om de omvang van de activiteiten waarbij het bevoegd gezag ervoor heeft gekozen de aanvraag deel te laten uitmaken van de vergunning, in plaats van een uitdrukkelijke vermelding van de aangevraagde activiteiten in de voorschriften.
Doet zich het eerste geval voor, dan worden sommige voorschriften als nadere eis zinledig doordat met het vervallen van de vergunningplicht de aanvraag geen betekenis meer heeft. Doet zich het tweede geval voor, dan zou in het geheel geen nadere eis blijven gelden, hoewel dit wel nodig kan zijn. Om hieraan tegemoet te komen kan alleen de fictie worden gehanteerd dat voorschriften worden geacht aan de vergunning te zijn verbonden, indien in de aanvraag gegevens staan die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften. De duidelijkheid is hiermee niet gediend. Het college beveelt aan een zodanige regeling op te nemen dat aan genoemde bezwaren wordt tegemoetgekomen.

c. In de toelichting op het derde lid van artikel 8 wordt de uitdrukking "nog niet onherroepelijk beslist" gebruikt. Mede in het licht van hetgeen hiervoor onder a is opgemerkt, adviseert de Raad ook de toelichting preciezer te formuleren.

10. De in de bijlage opgenomen voorschriften geven de Raad aanleiding tot de volgende opmerkingen:

a. Onder "A Begripsbepalingen" is een definitie van trillingssterkte opgenomen. Voor definities betrekking hebbende op geluid moet worden teruggegrepen naar artikel 1 van het besluit. De Raad geeft in overweging om ten aanzien van definities van alle in de voorschriften voorkomende grootheden één lijn te trekken en deze of in artikel 1 of in de bijlagen op te nemen.

b. In voorschrift 1.1.2 wordt voor trillingen verwezen naar de normen van tabel 3 van Richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" van 1993. Deze tabel is van toepassing op nieuwe situaties. Nu het ontwerpbesluit ook ziet op inrichtingen in bestaande situaties ware in de toelichting te motiveren waarom niet afzonderlijk rekening is gehouden met bestaande situaties, dan wel het voorschrift aan te vullen.

c. In oktober 1998 is de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening uitgebracht. In de handreiking is een systematiek ontwikkeld die aansluit bij het project Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid waardoor het beleid met betrekking tot ruimtelijke ordening en de toepassing van de WMB op het aspect geluid op elkaar worden afgestemd. De handreiking gaat primair uit van vergunningverlening die afgestemd wordt op de geluidskarakteristieken van bepaalde gebieden. Alleen voor horecagelegenheden wordt aandacht besteed aan de problematiek van zogenoemde AMvB-inrichtingen. Nu het ontwerpbesluit een zo grote familie van inrichtingen aan de vergunningplicht onttrekt, rijst de vraag hoe het beleid uitgedragen in de handreiking zich verhoudt tot het ontwerpbesluit.
In de nota van toelichting ware hierop in te gaan, ook met het oog op de noodzaak op grote schaal het instrument van de nadere eisen te gebruiken, waardoor aan het gewenste effect van deregulering afbreuk wordt gedaan.

d. In voorschrift 9.1 van de bijlage van het BHM is bepaald dat lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden als lassen en snijden geen hinder buiten de inrichting mogen veroorzaken. Voorschrift 1.5.1 beperkt zich tot de verlichting van gebouwen en het open terrein.
Het college beveelt aan het voorschrift aan te vullen.

e. Ingevolge voorschrift 1.4.1 is "een optimale verbranding" vereist. Het college beveelt aan te verduidelijken of het optimale moet worden bereikt in de zin van zo laag mogelijk brandstofverbruik of een zo gering mogelijke uitstoot van schadelijke verbrandingsgassen, aangezien deze doelstellingen niet steeds tot dezelfde afstelling van de verwarmingsinstallaties hoeven te leiden.

f. In de Nederlandse emissierichtlijn (NER) staan richtlijnen voor de beheersing van stofemissies. Het college beveelt aan naar deze richtlijnen te verwijzen indien de minister van mening is dat deze toereikend zijn voor de gevallen waarop het ontwerpbesluit ziet.

g. Het college mist een voorschrift strekkende tot beperking van stank en beveelt aan hierin te voorzien.

h. In de laatste volzin van voorschrift 2.2.9 is bepaald dat de aanwijzingen van de brandweer moeten worden opgevolgd. In de toelichting ware te vermelden waarop de bevoegdheid van de brandweer berust en wat de reikwijdte van die bevoegdheid in het kader van dit voorschrift is.

i. In voorschrift 3.3.1 wordt de mogelijkheid geopend dat "degene die toezicht op de naleving van dit besluit'' een termijn stelt anders dan die van vijf jaar. Het college merkt dienaangaande het volgende op:
- Gelet op artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht gaat het hier om een persoon en niet om het bevoegd gezag als zodanig. Het is niet wenselijk dat degene die moet toezien op de naleving van normen tevens bevoegd is diezelfde normen te wijzigen.
- Het wijzigen van normen komt neer op het stellen van een nadere eis. Een dergelijke bevoegdheid komt krachtens artikel 5, eerste lid, van het ontwerpbesluit slechts toe aan het bevoegd gezag.
- Niet is vermeld of de termijn kan worden verlengd of bekort, dan wel dat beide mogelijk is en of die termijn voor verschillende documenten ook verschillend kan worden vastgesteld.
Het college meent, dat het voorschrift wijziging en aanvulling behoeft en beveelt aan zulks te doen.

j. Ingevolge voorschrift 4.3.1 kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot:
- het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn en
- de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.
Bij het toepassen van deze aan voorschrift 1.3.1 gerelateerde nadere-eis-bevoegdheid moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Ook moet worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek aan de behoefte tegemoetkomt, zo wordt gesteld in de toelichting op dit voorschrift. Ondanks deze toelichting blijft het onduidelijk wanneer het bevoegd gezag zou moeten overwegen een dergelijke verplichting tot onderzoek op te leggen. Iedere concrete indicatie hieromtrent ontbreekt. Het overgaan tot een dergelijke maatregel lijkt derhalve volledig te worden bepaald door het gevoel dat het desbetreffende bevoegd gezag moet hebben, dat er bij een bepaalde inrichting de nodige winst kan worden behaald op het punt van afvalreductie.
Een dergelijke situatie herbergt voor alle betrokkenen te veel onduidelijkheid, waardoor grote verschillen zouden kunnen ontstaan in de wijze waarop deze bevoegdheid in de praktijk wordt gehanteerd. Daarbij komt dat deze problematiek bij dit type bedrijven niet zelden meer dan lokaal zal zijn, doch provinciaal en zelfs landelijk.
Daarmee wil gezegd zijn dat dit soort onderzoek zich veelal meer leent voor een branche-onderzoek waar overheid en bedrijfsleven gezamenlijk aan werken.
Hierop ware in de toelichting in te gaan.
Met gelet op aanwijzing 17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving adviseert de Raad de bevoegdheid, neergelegd in voorschrift 4.3.1, nader te normeren door het stellen van criteria in welke gevallen het bevoegd gezag een onderzoek zou kunnen gelasten.

11. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-president van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 24 januari 2000, no.W08.99.0447/V, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- In het besluit, de daarbijbehorende bijlage en de nota van toelichting is afwisseIend sprake van "geluidsniveau/geIuidniveau", "geIuidsgevoeIige bestemming/geIuidgevoeIige bestemming", "geIuidsbelasting/geluidbeIasting".
Aanbevolen wordt een en dezelfde schrijfwijze te hanteren, waarbij het voor de hand ligt aan te sluiten bij de spelling zoals deze in de Wet geluidhinder wordt gehanteerd.
- Gelet op aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving dient de vermelding van het Staatsblad in de laatste alinea van paragraaf 1.1 van de Algemene toelichting te vervallen.
- In de vierde regel van voorschrift 1.1.3 van de bijlage, behorende bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieu beheer "dB" vervangen door: dB(A).
- In paragraaf 1 1.1 van de toelichting op de bijlage "de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01'' van maart 1981 " vervangen door: de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999.
- In de paragrafen 4.1 1 en 4.1.2 van de toe!lchting op de bijlage "motivatie" vervangen door: motivering.
- In paragraaf 4.6 van de toelichting op de bijlage "Arbeidsomstandigheden" vervangen door: Arbeidsomstandighedenwet.
- In verband met de onbepaaldheid van het begrip "nagenoeg" in artikel 9 het woord schrappen.
- Het woord "steekmonster" vervangen door hetzij: steekproef, hetzij monster.
- Het woord "rapportage" in artikel 6 vervangen door: rapport.



Nader rapport (reactie op het advies) van 6 juni 2000


1. Kort samengevat is de Raad van State van mening dat het ontwerpbesluit een lager beschermingsniveau aan de omgeving biedt dan het te vervangen Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (BHM). In dat verband wordt gewezen op de spanning tussen de vergroting van de reikwijdte en de vermindering van het aantal voorschriften die bovendien minder stringent worden gevonden enerzijds, en het uitgangspunt dat slechts bij wijze van uitzondering gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen anderzijds. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat er géén verband bestaat tussen het aantal voorschriften en de mate van bescherming die wordt nagestreefd. Wèl bestaat er een verband tussen het aantal voorschriften en de wijze waarop de voorschriften zijn opgesteld. De vermindering van het aantal voorschriften is een direct gevolg van de verschuiving van middelvoorschriften naar doelvoorschriften, waardoor minder voorschriften noodzakelijk zijn. Van een minder stringente normstelling is geen sprake. Het beschermingsniveau dat wordt beoogd komt namelijk overeen met het beschermingsniveau dat in het algemeen als het ALARA-niveau kan worden gekenschetst. Niet uitsluitend de traditionele milieuonderwerpen zijn in het besluit geregeld, ook zijn nieuwe onderwerpen opgenomen die voortvloeien uit de verrruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer, zoals afvalpreventie en energiebesparing. Door de opdracht die in MDW-kader destijds is geformuleerd, is in de wijze van normstelling evident afgeweken van gebaande en meer of minder conservatieve paden.
Wat betreft de afbakening van de reikwijdte is het eindrapport van de MDW-werkgroep bepalend geweest. Het MDW-rapport geeft aan dat de aard en mate van de milieuproblemen die inrichtingen kunnen veroorzaken, als vertrekpunt kunnen worden gehanteerd. Hierdoor kunnen veel meer bedrijven onder algemene regels worden gebracht zonder dat het aantal besluiten toeneemt. In tegenstelling tot de afbakening van de eerste generatie besluiten, waarin de homogeniteit van een doelgroep juist centraal stond, is nu het uitgangspunt toegepast dat activiteiten met een verhoogd milieurisico of van een complex karakter met navenante milieugevolgen, worden uitgesloten. De in het ontwerpbesluit opgenomen reikwijdte is gebaseerd op een systematische analyse van de milieuproblemen volgens bovengenoemd uitgangspunt, op een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en op nader overleg met de betrokken branches.
De vrees van de Raad van State dat de bestuurlijke last zal verzwaren door de vele nadere eisen die zouden volgen uit de nieuwe besluiten is tot nu toe niet bevestigd door de praktijk. Al bij de eerste generatie besluiten ‘nieuwe stijl’ is gebleken dat nadere eisen bij hoge uitzondering werden toegepast. Ook bij de nieuwe generatie besluiten lijkt het stellen van nadere eisen eerder incidenteel dan op grote schaal plaats te vinden.
Tot op heden zijn geen signalen binnengekomen die duiden op een versnelling in de toepassing van dit instrument. Dat het stellen van nadere eisen geleidelijk zal toenemen is evident, maar de intensiteit zal naar verwachting ruimschoots beneden de last blijven die verbonden is aan het verlenen van vergunningen. Teneinde meer inzicht te verkrijgen in de doorwerking en de uitvoering van de nieuwe besluiten wordt momenteel uitvoering gegeven aan het ‘Project verzamelen informatie amvb’s 8.40’ (project VIA 8.40) Op basis van dit onderzoek zal het mogelijk zijn meer exacte uitspraken te doen over de veronderstelde bestuurlijke last. Verwacht wordt dat informatie daaromtrent in de tweede helft van dit jaar beschikbaar zal zijn.
Om toch een juiste algemene beeldvorming te bereiken omtrent de reikwijdte, de relatie met het beschermingsniveau en de daarmee samenhangende bestuurlijke last, is overeenkomstig het advies van de Raad van State in de toelichting aandacht besteed aan de gemaakte keuzen.

2. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd. Tussen het onderhavige ontwerpbesluit en het ontwerpbesluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer is zo veel mogelijk uniformiteit aangaande de redactie van onderling gelijke voorschriften aangebracht.

3. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd. De woning is aan de definitie van stankgevoelige objecten toegevoegd. De verwijzing naar woningen in artikel 3, onder c, is vervallen.

4. De regeling volgens het BHM is opgesteld in een tijd van achterstand in de uitvoering van de vergunningen- en handhavingspraktijk. Inmiddels is de situatie in positieve zin gewijzigd met name als gevolg van de tot voor kort geldende en op de lokale milieu-uitvoering gerichte specifieke bijdrageregelingen en de stimulerende rol van de Inspectie Milieuhygiëne met het oog op de gewenste kwaliteitsverbetering. De inhoudelijke kwaliteit en prestaties van de bevoegde gezagsinstanties zijn inmiddels zodanig dat een individuele toetsing door de Inspecteur Milieuhygiëne minder noodzakelijk wordt geacht. Door de Inspecteur Milieuhygiëne wordt van een bevoegd gezag een pro-actieve opstelling verwacht met invulling van de eigen verantwoordelijkheid. Inmiddels wordt deze werkwijze van de inspectie op landelijke schaal al enkele jaren toegepast en is daarnaast ruim een jaar ervaring opgedaan met de nieuwe regeling op basis van de eerste drie vernieuwde amvb’s. Overeenkomstig het advies van de Raad van State is in de toelichting aan dit onderwerp alsnog aandacht besteed.

5a. Hoewel artikel 8.8 van de Wet milieubeheer niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 8.40 van die wet, is in het besluit wel rekening gehouden met de mogelijke vestiging van bedrijven op een gezoneerd industrieterrein. Redelijkerwijs mag bij vestiging van een nieuw bedrijf ervan worden uitgegaan dat door het bevoegd gezag toetsing plaatsvindt in verband met uiteenlopende aandachts- of afwegingsaspecten, waaronder het eventueel aanwezig zijn van een geluidzone. De normstelling met betrekking tot geluid is zodanig opgezet dat met lokale omstandigheden rekening kan worden gehouden. In beginsel is de dichtstbijzijnde woning bepalend voor de geluidemissie vanuit de inrichting. Op gezoneerde bedrijventerreinen zijn woningen echter doorgaans op grote afstand gelegen waardoor voor een bedrijf een relatief grote geluidruimte ontstaat zonder dat daarvoor de noodzaak bestaat en die ruimte ook daadwerkelijk wordt gebruikt. Paragraaf 4.1, in het bijzonder voorschrift 4.1.3, voorziet in de mogelijkheid in uiterste noodzaak de normstelling af te stemmen door middel van een nadere eis. Het handhaven van de vergunningplicht biedt dan ook geen toegevoegde waarde.

5b. Artikel 3, onder c, is ontleend aan het bestaande besluit BHM en beoogt onderscheid te maken tussen twee situaties, gericht op het moment dat de ‘richtlijn autospuiterijen’ van de Inspectie Milieuhygiëne werd gepubliceerd. Enerzijds de omstandigheid dat een vergunning vigeert, afgegeven vóór 1 april 1990, en waarin een situatie is toegelaten waarbij het emissiepunt ten minste 30 meter ten opzichte van woningen bedraagt.
Anderzijds, voor alle andere omstandigheden, nieuw of bestaand zónder vergunning, geldt de afstand van 50 meter. De afgelopen jaren heeft deze inspectierichtlijn de vergunningverlening dusdanig beïnvloed dat sprake is van een situatie die in overeenstemming is met die richtlijn, waardoor emissiepunten op een kortere afstand dan 30 meter van een stankgevoelig object niet meer voorkomen. Ook naar het oordeel van de betrokken branche is er geen beletsel aanwezig om alle vergunde situaties, gelegen binnen de afstand van 50 meter onder dit besluit te brengen. Het criterium is dan ook aangepast en eenduidiger geformuleerd, waardoor tevens aan de opmerking van de Raad van State tegemoet is gekomen.

5c. De typering van de doelgroep is bepaald in artikel 2. Binnen deze typering is nagegaan welke activiteiten met een verhoogd risico of van een complex karakter met navenante milieugevolgen dienen te worden uitgesloten van dit besluit. In artikel 3 zijn daartoe algemeen geldende criteria opgenomen, De uitwerking en verfijning van de werkingssfeer heeft plaatsgevonden op basis van het rapport "Werkingssfeer amvb’s 8.40 van de Wet milieubeheer" van 11 september 1996.van het bureau Heidemij. De reikwijdte van het ontwerpbesluit is het resultaat van een systematische analyse van de milieuproblemen, van een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en van nader overleg met de betrokken branches. Gegeven de doorwerking van artikel 3 in de typering overeenkomstig artikel 2, wordt geen aanleiding gevonden te voorzien in toegevoegde criteria in artikel 3.

6a. Deze bepaling is opgenomen in een aantal besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, die bepalingen bevatten die van toepassing zouden kunnen zijn op drukapparatuur en samenstellen als bedoeld in het Besluit drukapparatuur. In plaats daarvan gelden echter de desbetreffende bepalingen van laatstgenoemd besluit, die dienen ter implementatie van richtlijn nr. 97/23/EG van 29 mei 1997 (PbEG L 181) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur.
Tegelijk met de wijziging van het Besluit drukapparatuur ter implementatie van de richtlijn, is de bepaling veiligheidshalve in een veertiental op het milieubeleid betrekking hebbende besluiten opgenomen, omdat het op dat moment ondoenlijk was alle besluiten na te lopen op mogelijke voorschriften ten aanzien van drukapparatuur.
Bezien is inmiddels of in dit ontwerpbesluit bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het ontwerp, de fabricage, de overeenstemmingsbeoordeling en de ingebruikname van drukapparatuur, samenstellen en druksystemen. Nu dit niet het geval is, kan deze bepaling vervallen.

6b. De suggestie van de Raad van State om het vooraf aantonen van de gelijkwaardigheid te laten vervallen en te vervangen door een melding, heeft tot gevolg dat de bewijslast volledig bij het bevoegd gezag ligt. Juist als het gaat om afwijking van hetgeen als gebruikelijk wordt aangemerkt, is bewijslast en het kunnen vaststellen van de gelijkwaardigheid een precaire zaak. De ondernemer als initiatiefnemer wordt het in het voorstel van de Raad van State erg makkelijk gemaakt terwijl het bevoegd gezag een intensievere rol krijgt. Deze lijn heeft niet mijn voorkeur. Het vooraf moeten melden van toepassing van een alternatief middel acht ik overigens op zichzelf wel zinvol om beide partijen in beginsel tijd te geven voor een verantwoorde afweging en keuze. De aanbeveling van de Raad van State met betrekking tot het laten melden is in het besluit gevolgd. Artikel 4, tweede lid, is aangepast. Om het bevoegd gezag in staat te stellen te kunnen beoordelen dat met dit middel inderdaad een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt, is in een nieuw twaalfde lid van artikel 6 opgenomen dat degene die het middel wil gaan toepassen aan het bevoegd gezag gegevens dient te verstrekken waaruit dit blijkt.

7a. Over dit onderwerp is inmiddels jurisprudentie ontstaan in een tweetal uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Door de Afdeling wordt een restrictieve uitleg gegeven aan artikel 7, tweede lid. Geconstateerd wordt dat de voorschriften die aan een bestaande vergunning zijn verbonden, niet zijn gesteld op grond van het criterium dat het vanwege het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Hiermede valt in artikel 7, eerste lid, de grondslag weg voor toepassing op bestaande vergunningvoorschriften die betrekking hebben op de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b. De jurisprudentie heeft tot gevolg dat de overgangsbepalingen uitsluitend betrekking hebben op de onderwerpen uit artikel 5, eerste lid, onder a. Besloten is de jurisprudentie te volgen en artikel 5 dienovereenkomstig te wijzigen waardoor het door de Raad van State gesignaleerde probleem niet meer speelt. De besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer die reeds in werking zijn getreden, zullen eveneens worden aangepast.
Voorzover in het verleden een vergunning is verleend onder voorschriften die betrekking hebben op onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b, dient het bevoegd gezag, voorzover zulks nog noodzakelijk wordt geacht, alsnog een nadere eis te stellen.

7b. In het ontwerpbesluit is in de voorschriften zelf voor een aantal onderwerpen aangegeven waar de grens ‘groot-klein’, of beter gezegd relevant dan wel niet- of minder relevant, ligt. Voor het onderwerp energiebesparing is deze bepaald op 50.000 kWh of 25.000 m3 gas per jaar en voor het onderwerp waterverbruik is de grens vastgesteld op 5.000 m3 per jaar. Zodanige criteria op het gebied van afvalpreventie en afvalscheiding zijn veel moeilijker vast te stellen vanwege de allesbepalende relatie met het bedrijfsproces en de producten van het betreffende bedrijf. Een nadere en toegespitste analyse van de bedrijfsspecifieke kenmerken is daarbij noodzakelijk. De uitvoeringspraktijk wordt overigens ondersteund door middel van één of meerdere informatiebladen, uitgegeven door InfoMil, die dienen als richtsnoer bij de interpretatie van concrete gevallen en situaties.
Overeenkomstig het advies van de Raad van State is in de toelichting verduidelijkt welke criteria zijn aangelegd bij de diverse onderwerpen.

8a. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd. In de toelichting is duidelijk gemaakt dat in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer niet is geregeld of en hoe het bevoegd gezag op de melding moet reageren. Als de melding volkomen in orde is, bestaat voor het bevoegd gezag geen verplichting hierop te reageren. Oordeelt het bevoegd gezag dat de melding ten onrechte is gedaan, dan vloeit uit de handhavingsopdracht van de wet voort dat het bevoegd gezag aan de ondernemer laat weten dat voor de inrichting een vergunning noodzakelijk is en dat zonder die vergunning de wet wordt overtreden. De mededeling aan het bedrijf dat de activiteiten vergunningplichtig zijn, moet in beginsel worden gezien ais een informatieve mededeling die geen rechtsgevolg heeft. De rechtsgevolgen vloeien voort uit de wet zelf. De mededeling aan het bedrijf dat de melding terecht is gedaan, moet overigens worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer.
Tevens is in de toelichting ingegaan op de mogelijkheden die derden-belanghebbenden hebben in het geval zij van mening zijn dat het bevoegd gezag ten onrechte van oordeel is dat de inrichting onder het besluit valt. De verplichting tot melding van de oprichting, uitbreiding of verandering van de inrichting en de algemene bekendmaking daarvan door het bevoegd gezag biedt derden-belanghebbenden de gelegenheid de gemeente in te schakelen indien zij van mening zijn dat ten onrechte wordt gemeld, vestiging in strijd is met het bestemmingsplan of overigens gehandeld wordt in strijd met ordenings- of vestigingsregels.
Derden-belanghebbenden kunnen bij het bevoegd gezag een verzoek tot handhaving indienen als een inrichting niet aan de voorschriften voldoet (artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Op zo’n verzoek moet het bevoegd gezag binnen een maand reageren. Een voorbeeld hiervan is een ten onrechte gedane melding door een bedrijf, waardoor het verbod van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden. Een ieder kan dan het bevoegd gezag verzoeken om een sanctie op te leggen.

8b. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd. In artikel 6, derde lid, is de term ‘omvang’ toegevoegd.

8c. Een deel van de werkzaamheden aan motorvoertuigen is wat betreft de geluidemissie inderdaad niet afhankelijk van de grootte van dat voertuig. Het kan daarbij gaan om lassen, slijpen en werkzaamheden in de sfeer van inspectie en onderhoud. Bij een ander deel van de werkzaamheden zal er wel degelijk een verschil zijn dat kan samenhangen met materiaalsoort (zwaarder) of omvang (grotere oppervlakken). De belangrijkste reden echter voor invoeging van een akoestisch onderzoek voor zwaardere motorvoertuigen is het feit dat het geluidniveau van de motor bij lagere snelheden veel hoger ligt dan bij motorvoertuigen beneden de aangegeven grens. Het geluidniveau bij woningen, met name in termen van piekniveaus als gevolg van het proefdraaien, passeren, of het in de nabijheid van woningen manoeuvreren van zware motorvoertuigen, kan daardoor aanzienlijk hoger zijn. Overeenkomstig het advies van de Raad van State is de toelichting overeenkomstig het vorenstaande aangevuld.

8d. Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van State is in het zevende lid van artikel 6 opgenomen dat besloten kan worden van een rapport af te zien indien dat niet bij de melding is gevoegd. Aan de aanbeveling van de Raad van State om er in te voorzien dat in bepaalde gevallen een akoestisch rapport is vereist, is naar mijn mening al voldaan in het vierde lid zelf door middel van een duidelijk criterium. Het achterwege kunnen laten van een akoestisch rapport kan desondanks aan de orde zijn als gevolg van bijvoorbeeld eerder onderzoek in een ander kader, reeds bereikte oplossingen of specifieke lokale omstandigheden. In dergelijke gevallen betekent het verlangen van een onderzoek een onnodige administratieve belasting.

8e. Het advies van de Raad van State is gevolgd. Het negende lid is aangepast.

8f. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd wat betreft het opnemen van de term ‘toekomstige’ bodemverontreiniging. Opgemerkt wordt dat het afzien van het vastleggen van de nulsituatie geen relatie heeft met de aan- of afwezigheid van een eerdere verontreiniging. De nulsituatie in de context van een melding maakt het mogelijk te oordelen op een (veel) later tijdstip over de bedrijfsvoering waarover de melding is gedaan. De zekerheid dat op een locatie waar de beoogde nieuwe activiteit wordt gestart, geen eerdere verontreiniging heeft plaatsgevonden doet daar niets aan af,
Een wellicht reeds aanwezige verontreiniging wordt in een ander kader, onder de daartoe geëigende bodemsaneringsregeling, benaderd en is bovendien onderhevig aan een ander soort van bodemonderzoek dan bedoeld met het nulsituatie-onderzoek. In een dergelijk geval kan een nulsituatie-onderzoek wel als nieuw referentiepunt fungeren.

9a. Het advies van de Raad van State is gevolgd.
Het overgangsrecht in de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, is zodanig geredigeerd dat het alleen betrekking heeft op reeds opgerichte inrichtingen waarvoor geen vergunning in werking en onherroepelijk was.

9b. De regeling is zodanig aangepast dat aan de bezwaren van de Raad van State wordt tegemoet gekomen. In artikel 7, eerste lid, van het besluit is opgenomen dat het moet gaan om vergunningvoorschriften in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag om vergunning, alsmede de aanvraag voorzover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften.

9c. Het advies van de Raad van State is gevolgd: De toelichting is preciezer geformuleerd.

10a. Omdat in het besluit zelf grootheden voorkomen, die overigens ook weer in de voorschriften terugkeren, is er voor gekozen definities van die grootheden in artikel 1 op te nemen. Grootheden die uitsluitend in de voorschriften (de bijlage) zijn opgenomen zijn vervolgens in de bijlage gedefinieerd.

10b. De richtlijn is bedoeld om te worden toegepast op ruimten in woningen, woongebouwen, gezondheidszorggebouwen, onderwijsgebouwen, kantoorgebouwen en bijeenkomstgebouwen, bedoeld voor het langdurig verblijf van mensen, alsmede op kritische werkruimten in gebouwen in het algemeen. Bij de normstelling in de richtlijn wordt onderscheid gemaakt in a. continu voorkomende trillingen gedurende lange tijd en b. herhaald voorkomende trillingen gedurende lange tijd. De tabel waarnaar in het besluit wordt verwezen betreft de normstelling voor continu voorkomende trillingen waarbij deze in de richtlijn van toepassing wordt verklaard op zowel bestaande als nieuwe situaties. Anders is de normstelling voor herhaald voorkomende trillingen waarbij wél onderscheid is gemaakt in bestaand en nieuw. De richtlijn geeft aan dat afhankelijk van een zekere mate van acceptatie en frequentie van het optreden van trillingen, van normen kan worden afgeweken en hogere streefwaarden kunnen worden toegelaten. In het besluit is de normstelling gebaseerd op het hoogste beschermingsniveau, dat wil zeggen de streefwaarde bij continu voorkomende trillingen, waarbij hinder vrijwel uitgesloten is. Omdat trillingen al naar gelang de lokale omstandigheden zeer kunnen verschillen en de beoordeling ervan veel deskundigheid vereist, is er voor gekozen door middel van een nadere eis differentiatie mogelijk te maken.
Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van State is de toelichting verduidelijkt.

10c. In de inleiding van de handreiking wordt gesteld dat deze tot doel heeft een hulpmiddel te bieden bij het stellen van nadere eisen op grond van besluiten ex artikel 8.40 Wet milieubeheer. De beleidslijn ten aanzien van geluidgrenswaarden in 8.40 besluiten wordt in de handreiking geïllustreerd aan de hand van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, maar is van overeenkomstige toepassing op alle andere besluiten. De mening van de Raad van State dat op grote schaal het stellen van nadere eisen nodig is wordt door mij niet gedeeld en is feitelijk in strijd met zowel de ervaringen rond de eerste generatie besluiten als de ervaringen gedurende de afgelopen periode met de eerste nieuwe besluiten. Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van State is de toelichting op dit punt aangevuld.

10d. De aanbeveling van de Raad van State is gevolgd. Voorschrift 1.5.1 is aangevuld.

10e. De in voorschrift 1.4.1 bedoelde optimale verbranding is gekoppeld aan het in voorschrift 3.2.1 voorgeschreven onderhoud en inspectie van de verbrandingsinstallatie.
De eisen die aan het onderhoud, de inspectie en de deskundigheid van inspecteurs worden gesteld zijn vastgelegd in een specifieke certificeringsregeling. Ter ondersteuning van de uitvoering van beide voorschriften is inmiddels een zeer uitgebreid informatieblad beschikbaar gekomen. Het periodiek onderhoud en de tweejaarlijkse keuringen garanderen de optimale verbranding. Gezien het specialistische karakter van de materie voert het te ver om dit in de toelichting verder te detailleren. Het informatieblad voorziet in de informatievraag en geeft het bevoegd gezag het noodzakelijke handvat voor de handhaving van de voorschriften. Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van State is een verduidelijking in de toelichting opgenomen.

10f. Bij de voorbereiding van en besluitvorming over dit besluit is vastgesteld dat de uitworp van stof niet structureel voorkomt en niet als milieurelevant gevolg is te beschouwen van de onder dit besluit vallende bedrijfstak. Het opnemen van voorschriften, dan wel een verwijzing naar de NER dienaangaande is derhalve achterwege gebleven.

10g. Het ontwerpbesluit bevat reeds de voorschriften 2.2.11 en 2.3.7, die betrekking hebben op het voorkomen van geurhinder. Aan de aanbeveling van de Raad van State behoeft daarom geen gevolg te worden gegeven.

10h. De in het voorschrift opgenomen aanwijzingen van de brandweer moeten worden gezien tegen de achtergrond van het publieke belang van brandbestrijding en de veiligheid van het personeel van de brandweer bij die brandbestrijding. Juist bij noodreparaties, waarbij uiteenlopende stoffen in tanks of andere reservoirs aan de orde kunnen zijn, is het, niet in de laatste plaats ook voor de veiligheid van het personeel binnen de inrichting, van belang een advies van de brandweer te verkrijgen en dit vanzelfsprekend op te volgen. Omdat deze bevoegdheid al berust op de Brandweerwet 1985 is er geen noodzaak tot het handhaven van de laatste volzin van voorschrift 2.2.9.

10i. De termijn die ‘degene die toeziet op de naleving van dit besluit’ kan stellen in voorschrift 3.3.1, heeft geen betrekking op de in hetzelfde voorschrift vastgelegde termijn van vijf jaar. Bedoeld wordt het tijdsbestek waarbinnen documenten beschikbaar moeten zijn na opvragen door het bevoegd gezag, indien deze niet binnen de inrichting zelf worden bewaard doch bijvoorbeeld op een hoofdkantoor, filiaal of anderszins.
Geconstateerd wordt dat de toezichthoudende bevoegdheden reeds afdoende zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht en dat het mogelijk maken van een termijnstelling feitelijk overbodig is. Het voorschrift is op dit punt aangepast.

10j. De veronderstelde onduidelijkheid die het ontbreken van een gekwantificeerde drempel in voorschrift 4.3.1 teweegbrengt is tijdens de voorbereiding van het besluit, maar ook bij alle andere besluiten, onderwerp van discussie geweest. Afvalpreventie is dermate gerelateerd aan de aard en intensiteit van bedrijfsprocessen en soort van producten, dat het onmogelijk is gebleken tot een enkel en eenduidig criterium te komen, laat staan een en ander te kwantificeren. Wel is geconcludeerd dat een goede informatievoorziening over verbeteringsopties, dus potentiële maatregelen die binnen de bedrijfstak kunnen worden toegepast, als zeef werkt bij de afweging omtrent de nadere eis. In het voor deze bedrijfstak bestemde informatieblad zijn verbeteringsopties opgenomen die mede voortkomen uit zowel individuele als branchegerichte onderzoeken. De gegenereerde informatie is verzameld en geaggregeerd tot een toepasbaar geheel. Zowel de ondernemer als het bevoegd gezag beschikt door middel van het informatieblad over dezelfde informatie. Aangenomen wordt dat uitsluitend de stap tot het stellen van een nadere eis wordt gezet, in die gevallen waarbij het rendement als gevolg van het toepassen van preventie voldoende substantieel is en dus evident tot meer dan tot de stand der techniek overeenkomstig het informatieblad mag worden gerekend. In de toelichting is de beoogde aanpak verduidelijkt.

11. Alle redactionele kanttekeningen zijn gevolgd, tenzij deze door de in het nader rapport aangegeven wijzigingen in het ontwerpbesluit of nota van toelichting niet meer bruikbaar zijn.

12. Behalve de aanpassingen als gevolg van het advies van de Raad van State zijn in het ontwerpbesluit en de nota van toelichting nog een aantal aanpassingen van redactionele aard aangebracht.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer



(1) Kamerstukken II 1988/89, 21 087.