Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor glastuinbouwbedrijven en voor bepaalde akkerbouwbedrijven (Besluit glastuinbouw).


Volledige tekst

Ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor glastuinbouwbedrijven en voor bepaalde akkerbouwbedrijven (Besluit glastuinbouw).

Bij Kabinetsmissive van 29 juni 2001, no.01.003180, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting houdende regels voor glastuinbouwbedrijven en voor bepaalde akkerbouwbedrijven (Besluit glastuinbouw).

Het ontwerpbesluit vloeit voort uit de afspraken tussen de overheid en het bedrijfsleven, die gemaakt zijn in het Convenant Glastuinbouw 1997-2010 (hierna: het convenant), waarvan de ondertekenaars zijn de Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Verkeer en Waterstaat en van Economische Zaken, de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, de Unie van Waterschappen, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
De voorschriften uit het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer en het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw, welke besluiten bij dit ontwerpbesluit worden ingetrokken, zijn verwerkt in de bijlagen 2 en 3.

Bij brief van 10 september 2001 heeft de Raad van State, onder verwijzing naar artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, Uw Minister gevraagd om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken in verband met een aantal vragen die bij hem zijn gerezen.
Bij brief van 22 oktober 2001, kenmerk MJZ2001115377, aan de Vice-President heeft Uw Minister geantwoord. De brief is  zonder de bijlagen, die als bijlagen bij de nota van toelichting zullen worden gepubliceerd  als aanhangsel aan dit advies gehecht.

Het ontwerpbesluit roept bij de Raad een aantal vragen op; ook overigens plaatst de Raad enkele kanttekeningen. Hij meent dat het ontwerp in verband daarmee in enkele opzichten aanpassing en verduidelijking behoeft.

1. Nitraatrichtlijn
Volgens de considerans strekt het ontwerpbesluit mede tot implementatie van een viertal richtlijnen.
Naar aanleiding van de door de Raad gevraagde inlichtingen heeft Uw Minister geantwoord dat het bij nader inzien om drie richtlijnen gaat, om welke reden de aanhef zal worden aangepast. Er worden geen bepalingen van richtlijn nr.91/676/EEG van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen

verontreiniging door nitraat uit agrarische bronnen (PbEG L 375) (hierna: de Nitraatrichtlijn) geïmplementeerd.
De Nitraatrichtlijn heeft blijkens artikel 1 ten doel de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen, en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. Het gaat dan zowel om de productie als om het gebruik van natuurlijke mest of kunstmest. Het is duidelijk dat dit probleem ook kan spelen bij de glastuinbouw. Meer in het bijzonder wijst het college in dit verband op het volgende.
Uit de nota van toelichting wordt niet duidelijk of de voorschriften, bedoeld in punt 1 van bijlage III bij de Nitraatrichtlijn, in acht zijn genomen bij het opstellen van de voorschriften in het ontwerpbesluit.
Ook is niet duidelijk of de in de voorschriften 1.2.5 en 1.2.6 juncto lijst 1, onderdeel C, van bijlage I opgenomen eisen voldoende zijn om aan de in punt 2 van bijlage III van de Nitraatrichtlijn gestelde normen te voldoen.
Verder is onduidelijk of met de artikelen 14 tot en met 17 (de overgangsbepalingen voor bestaande inrichtingen), alsmede met artikel 19, tweede lid (bepaling voor inrichtingen voor teelt van eetbare paddestoelen of witlof), de desbetreffende voorschriften van de Nitraatrichtlijn inzake metingen worden nageleefd. De Raad beseft dat overgangsbepalingen als de genoemde gebruikelijk zijn in algemene maatregelen van bestuur die steunen op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (Wm). Dit laat echter onverlet dat deze bepalingen getoetst moeten worden op hun verenigbaarheid met de Nitraatrichtlijn.
Tot slot wijst het college in dit verband op artikel 20 van het ontwerpbesluit, ingevolge welk artikel voorschrift 1.1.5 van bijlage 1 op een later tijdstip in werking treedt. Uit paragraaf 3.3 van de nota van toelichting blijkt dat de bedrijfsverbruiksdoelen (de hoeveelheid die voor het betrokken kalenderjaar als ten hoogste toegestane verbruik van energie, stikstof, fosfor en werkzame stof is berekend) nog niet direct van kracht worden, maar dat de jaren 2001 en 2002 zullen worden gebruikt om verbruiksgegevens te verzamelen. Aanpassing van artikel 20 met de daarbijbehorende bijlage 1 wordt zeer waarschijnlijk geacht; de bepaling zal vermoedelijk vanaf 2004 gaan gelden.
Het is echter niet toegestaan van communautaire normen af te wijken, en andere normen daarvoor in de plaats te stellen, behalve indien de richtlijnen daarvoor de ruimte bieden.
De Raad concludeert dat in de nota van toelichting een uiteenzetting nodig is over de verhouding van dit ontwerpbesluit tot de uit de Nitraatrichtlijn voortvloeiende implementatieverplichtingen.

2. Andere richtlijnen
Met het ontwerpbesluit wordt wel beoogd te voorzien in de implementatie van drie andere richtlijnen. Het betreft de richtlijnen nr.76/464/EEG van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEG L 129), nr.91/271/EEG van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135) (hierna: Richtlijn stedelijk afvalwater) en nr.91/689/EEG van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) (hierna: Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen).
Uit de bijlage bij de brief van Uw Minister in antwoord op het verzoek om inlichtingen blijkt dat een aantal artikelen van de genoemde richtlijnen is geïmplementeerd. Het daarbij verschafte overzicht is echter niet volledig. Zo is bijvoorbeeld niet vermeld op welke wijze artikel 2, vierde lid, Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen, betreffende het scheiden van reeds vermengde afvalstoffen, uitvoering heeft gevonden. Hetzelfde geldt onder andere voor artikel 12, eerste lid, Richtlijn stedelijk afvalwater, inzake het hergebruik van gezuiverd afvalwater.
Het college adviseert hierover in de nota van toelichting duidelijkheid te verschaffen.

3. Positie van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962
Het ontwerpbesluit is in hoofdzaak gebaseerd op het koppel Wm en Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). De voorschriften van de bijlagen 1 en 2 die betrekking hebben op bestrijdingsmiddelen, zijn echter mede gebaseerd op artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, aldus paragraaf 2.4 van de nota van toelichting. Dat geeft complicaties.
De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 heeft onder meer ten doel de bescherming van "veiligheid en gezondheid van de mens en van dieren welker instandhouding gewenst is".(zie noot 1) Daar mogen kleine overlappingen met het doel van de Wm en de Wvo in zitten, in hoofdzaak gaat het om specifieke belangen, waarvoor laatstgenoemde twee wetten niet zijn geschreven. Dat geldt zeker voor het andere doel van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, het verzekeren van de "deugdelijkheid voor het doel, waarvoor [bestrijdingsmiddelen] bestemd zijn". Krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vastgestelde regels kunnen dan ook niet mede onder de paraplu van de Wm en/of de Wvo worden gebracht. Dit betekent onder meer dat voor die regels het College van Beroep voor het bedrijfsleven de bevoegde rechter is en dat geen bestuurlijke handhaving mogelijk is, nu de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 daarin niet voorziet.
Het leidt dan ook slechts tot verwarring indien op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gebaseerde uitvoeringsregels worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur die in hoofdzaak berust op de Wm en de Wvo.
Daarom adviseert de Raad, de op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 berustende onderdelen uit het onderhavige besluit te lichten en ze onder te brengen in een afzonderlijke algemene maatregel van bestuur, die dient als complement van dit besluit doch ten aanzien waarvan duidelijk is dat de maatregel valt onder het rechtsregime van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

4. Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw
In paragraaf 3.3 van de nota van toelichting wordt melding gemaakt van de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw, die de bevoegd-gezagsinstanties zal ondersteunen bij de administratieve werkzaamheden, zoals het verzamelen van de gegevens, de controle op de volledigheid daarvan en die ook adviezen zal geven. De Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw krijgt een positie tussen het bevoegd gezag en het bedrijfsleven. Het gaat niet om een zelfstandig bestuursorgaan maar om een private, dienstverlenende instelling. Deze organisatie zal worden gefinancierd van overheidswege, waarbij in het convenant is overeengekomen dat de kosten ten hoogste 1 miljoen gulden zullen bedragen, aldus de nota van toelichting.
De werkzaamheden van de stichting Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw blijken van fundamenteel belang te zijn voor de uitvoering, ja voor de uitvoerbaarheid van het besluit. Uit de nota van toelichting en de inlichtingenbrief van Uw Minister blijkt dat de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw de bevoegd-gezagsinstanties faciliteert. De Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw draagt zorg voor het verzamelen, verwerken en doorgeleiden van de door de tuinders aangeleverde gegevens en rapporten. Bevoegd-gezagsinstanties kunnen de gegevens in bewerkte en toegankelijke vorm bij de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw opvragen.
Het ontwerpbesluit geeft geen regels voor de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw. Ook in de nota van toelichting wordt nergens uiteengezet hoe de relatie tussen de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw en de overheid is geregeld. Daardoor is niet duidelijk hoe de minister kan garanderen dat de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw haar werk goed doet en dat de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw over de nodige gegevens zal kunnen beschikken. Het college meent dat de positie van de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw in het beoogde stelsel zo cruciaal is, dat zekerheid moet kunnen worden geboden over de kwaliteit van haar werkzaamheden en van de door haar te verstrekken gegevens. Een reus met lemen voeten valt maar al te gemakkelijk om.
De Raad adviseert op dit punt in de nota van toelichting de nodige duidelijkheid te verschaffen en daarbij tevens in te gaan op de eventuele toetsing aan de Mededingingswet, in verband met de verzameling van gegevens door de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw.

Artikelsgewijs

5. Artikel 6, eerste lid
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel a, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd. In de daar gebezigde opsomming wordt melding gemaakt van voorschriften ten aanzien van bodembescherming. Deze zijn echter niet te vinden in hoofdstuk 4 van bijlage 2. Wel maakt paragraaf 4.7 melding van bestrijdingsmiddelen, die weer in de opsomming in artikel 6, eerste lid, onderdeel a, ontbreken.
Dit artikel en de voorschriften van hoofdstuk 4 van bijlage 2 dienen met elkaar in overeenstemming gebracht te worden.

Daarnaast verdient het naar het oordeel van de Raad aanbeveling te voorzien in de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen met betrekking tot de materie van voorschrift 1.4.1 van bijlage 2, dat betrekking heeft op lucht. Hoewel een voorschrift van die strekking in de geldende regeling ontbreekt, komt een dergelijke bevoegdheid wenselijk voor, gelet ook op de toelichting op dit artikel, waarin melding wordt gemaakt van het tegengaan van luchtverontreiniging.

Verder wordt in de toelichting op onderdeel b opgemerkt dat de nadere eis gesteld wordt in het belang van de bescherming van onder meer ook het oppervlaktewater of de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk. Het betreft hier echter een bevoegdheid die wordt toegekend aan het bestuursorgaan dat bevoegd is vergunning te verlenen op grond van de Wm. De genoemde belangen kunnen niet gerekend worden te behoren tot die welke vallen onder de Wm, maar vallen onder de Wvo.
Het college beveelt aan de nota van toelichting aan te passen.

6. Artikel 8
In artikel 8, zesde lid, is in afwijking van artikel 5, derde lid, en de artikelsgewijze toelichting niet vermeld dat met de toe te passen andere middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming van de doelmatige werking van de betrokken zuiveringstechnische werken moet worden bereikt.
Een nauwkeurige aansluiting van de artikelen op elkaar noopt tot aanvulling van artikel 8, zesde lid.

7. Artikel 14
Ingevolge artikel 14, derde lid, dienen aan het Wm-bevoegd gezag gegevens te worden overgelegd, die nog niet eerder in het kader van de Wm-vergunning behoefden te worden overgelegd.
Nu het glastuinbouwbedrijven betreft die op het tijdstip van inwerkingtreding van het ontwerpbesluit reeds bestaan, dient artikel 8.42, tweede lid, Wm in acht te worden genomen. Dit betekent dat voor deze bedrijven in een overgangsmaatregel moet worden voorzien. Voorzover het verstrekken van gegevens nieuw is kan dit vereiste niet met onmiddellijke ingang van kracht worden. Dit geldt in ieder geval voor de gegevens, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdelen f en g. Het vorenstaande is niet van toepassing voorzover uitvoering moet worden gegeven aan een communautaire richtlijn en die richtlijn niet zelf in de mogelijkheid van een overgangsmaatregel voorziet.
Ook is nagelaten in het derde en vierde lid van artikel 14, het vijfde lid van artikel 7 van overeenkomstige toepassing te verklaren; in artikel 16, tweede lid, is dat wel gebeurd.
De Raad beveelt aan de nodige verbeteringen aan te brengen.

8. Artikel 16
Gelet op de bedoeling zoals deze blijkt uit de nota van toelichting, kan in artikel 16, derde lid, de verwijzing naar het vijfde lid van artikel 7 niet juist zijn. De informatie waarover het bevoegd gezag reeds de beschikking heeft, heeft regeling gevonden in het zesde en zevende lid. Wel zou de verwijzing naar het vijfde lid uit anderen hoofde nodig kunnen zijn, omdat het niet uitgesloten is dat zich situaties zullen voordoen waarin van bodemverontreiniging geen sprake kan zijn.
De Raad adviseert tot aanpassing.

9. Artikel 19
Ingevolge artikel 19, eerste lid, wordt het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer ingetrokken. Ingevolge het tweede lid blijft genoemd besluit gelden voor inrichtingen bestemd tot het telen van eetbare paddestoelen en witlof. De nota van toelichting meldt dat daarvoor een nieuwe regeling wordt ontworpen.
Het college adviseert genoemd besluit niet in te trekken maar het zo aan te passen dat het uitsluitend nog geldt voor degenen die bij het in werking treden van het onderhavige besluit eetbare paddestoelen of witlof telen.

10. Bijlage 2

a. In onderdeel A, Begrippen, komt geen begripsomschrijving voor van de term lozing. De nota van toelichting gaat hiervan wel uit.
Voorschrift 1.3.2 geeft een regeling voor het lozen van bedrijfsafvalwater. De tekst van de regeling en die van de nota van toelichting dienen op elkaar afgestemd te worden.
Er ontbreekt een omschrijving van wat onder een mestdichte vloer dient te worden verstaan; ook de nota van toelichting geeft geen duidelijkheid.
Volgens de nota van toelichting zou bijlage 2 ook een paragraaf 4.9 met betrekking tot te stellen nadere eisen inzake bodemonderzoek moeten bevatten. Voorschriften van die strekking ontbreken echter.

b. In de voorschriften 1.5.5 en 4.4.1 worden voorschriften voor de afscherming van assimilatiebelichting gegeven. In de nota van toelichting (paragraaf 8.4 en artikelsgewijs) wordt wel gewezen op onderzoeksresultaten inzake lichthinder, maar wordt niet ingegaan op het in de nota van toelichting bij de thans geldende regeling aangekondigde onderzoek op het punt van technische, teelttechnische en bedrijfseconomische problemen bij de toepassing van bovenafscherming.
De Raad adviseert de toelichting aan te vullen en daarbij in elk geval de consequenties voor bestaande kassen te bespreken. Zo nodig zal het ontwerpbesluit moeten worden aangepast.

11. Bijlage 3
In de toelichting op voorschrift 4 wordt opgemerkt dat de door dit voorschrift vereiste "first flush"-voorziening niet in alle gevallen kan worden verlangd. Daarom zal het voorschrift worden aangepast; die aanpassing zal echter pas in de loop van het volgende jaar kunnen worden verwezenlijkt.
De Raad leidt hieruit af dat het niet voldoen aan het voorschrift vooralsnog in sommige gevallen zal worden gedoogd, zonder dat duidelijk is om welke gevallen het gaat. Dat acht hij niet juist. Hij adviseert om hetzij nu reeds de voorgenomen aanpassing aan te brengen, hetzij - als dit nog niet mogelijk is - te voorzien in een mogelijkheid van ontheffing door het Wvo-bevoegd gezag.

12. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 3 december 2001, no.W08.01.0291/V, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- In de considerans de wetsartikelen specificeren.
- In artikel 2, onderdeel b, tot uitdrukking brengen dat de opsomming alternatief bedoeld is (aanwijzing 101 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).
- In artikel 2, onderdeel b, subonderdeel .. op een nieuwe regel laren beginnen.
In dat subonderdeel de thans als a en b geletterde elementen aanduiden als aa en bb, zoals ook is gedaan in onderdeel e, 1o.
De in onderdeel b (nieuw: bb) opgenomen bijzin betreffende de afstandsbepaling ("voor de bepaling … worden beschouwd") is waarschijnlijk bedoeld voor element bb (nieuw) èn voor aa (nieuw). In dat geval de bijzin vooraan de regel laten beginnen.
- In artikel 6, eerste lid, onderdeel b, de verwijzing naar paragraaf 1.7 van bijlage 2 wijzigen in: paragraaf 1.9 van bijlage 2.
- In artikel 9, aanwijzing 82 Ar in acht nemen.
- In artikel 11 (met inbegrip van het opschrift) en de toelichting daarop de verwijzing naar artikel 9 wijzigen in artikel 10.
- In artikel 13 de verwijzing naar het Besluit glastuinbouwbedrijven wijzigen in: Besluit glastuinbouw.
- In artikel 14, derde lid, de verwijzing naar artikel 7, derde lid, wijzigen in: artikel 7, derde lid, onderdelen a tot en met g.
- In artikel 15, tweede lid, ontbreekt de zinsnede dat de nadere eis betrekking moet hebben op een onderwerp dat is genoemd in artikel 6, tweede lid.
- In artikel 18 zoveel mogelijk aansluiten bij aanwijzing 164 Ar.
- Voorschrift 1.1.2 van bijlage 1 uitsplitsen in twee voorschriften.
- In bijlage 1, onderdeel A, punt 1, in de definitie van bedrijfsmilieuplan-g de woorden "is overgelegd" vervangen door: kan worden overgelegd.
- Aanwijzing 220 Ar in acht nemen.
- Het verdient aanbeveling een lijst met gebruikte afkortingen als bijlage aan de nota van toelichting toe te voegen.
- In paragraaf 2.2 van de nota van toelichting wordt verwezen naar het desbetreffende artikelonderdeel. Verzuimd is te vermelden dat dit artikel aspecten bevat die zijn ontleend aan artikel 3, tweede lid, van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw en artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.
- In paragraaf 6.4 van de nota van toelichting melding maken van het Asbestverwijderingsbesluit.
- In de toelichting op artikel 7, zevende lid, invoegen: "zo nodig" (bladzijde 71, onderaan).



Nader rapport (reactie op het advies) van 15 januari 2002


De Raad van State geeft U in overweging in deze een besluit te nemen, nadat met zijn advies rekening zal zijn gehouden.

1. De beschouwingen van de Raad over de verhouding van het ontwerpbesluit tot Richtlijn nr.91/676/EEG van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraat uit agrarische bronnen (PbEG L 375) hebben aanleiding gegeven om in overeenstemming met de conclusie van het college, in paragraaf 6.2 van de nota van toelichting een uiteenzetting ter zake op te nemen. Tevens is naar aanleiding van de beschouwingen van het college, de verwijzing in de considerans naar deze richtlijn gehandhaafd.

2. Naar aanleiding van een van de vragen van de Raad van State in de brief van 10 september 2001, heeft de Minister van VROM bij brief aangegeven waar in het ontwerpbesluit de betreffende artikelen van de relevante richtlijnen worden geïmplementeerd. De Raad constateert in zijn advies dat het overzicht niet volledig is en wijst daarbij op artikel 2, vierde lid, Richtlijn nr.91/689/EEG van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377). De implementatie van artikel 2, tweede, derde en vierde lid van de richtlijn gebeurt met name via de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. Overigens is deze richtlijn met name geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen. Het college adviseert tevens om duidelijkheid te verschaffen over de implementatie van de Richtlijn nr. 91/271/EEG van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135). Voor wat betreft de artikelen 3 en 11, eerste en tweede lid van de richtlijn vindt de implementatie ook plaats in hoofdstuk 1 van bijlage 3 bij het besluit. Andere artikelen uit deze richtlijn worden in het besluit niet geïmplementeerd. De bepalingen van de richtlijn hebben primair betrekking op het inzamelen van afvalwater in rioleringsstelsels, de zuivering van dat afvalwater in communale zuiveringsinstallaties alsmede op de lozing van het effluent uit die installaties. Voorzover de richtlijn daarnaast/afzonderlijk betrekking heeft op afvalwater afkomstig uit bedrijfstakken, betreft dit bedrijfstakken die specifiek zijn genoemd in bijlage III van de richtlijn. Glastuinbouwbedrijven zijn in die bijlage niet opgenomen. De richtlijn is overigens geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 2.11.1994, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, Stb. 1994, 798).
De Richtlijn nr. 76/464/EEG betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (Pb EG L 129) heeft met name plaatsgevonden door de Wet van 24.6.1981 tot wijziging van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, Stb. 1981, 414.
De nota van toelichting is aangepast, voorzover het bepalingen betreft die in het Besluit glastuinbouw zijn geïmplementeerd.

3. De Raad adviseert de op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 berustende onderdelen uit het onderhavige besluit te lichten en ze onder te brengen in een afzonderlijke algemene maatregel van bestuur, die dient als component van dit besluit doch ten aanzien waarvan duidelijk is dat de maatregel valt onder het rechtsregime van die wet.
Naar aanleiding van deze adviesopmerking kan het volgende worden overwogen.
Bij de voorbereiding van het Besluit glastuinbouw is uitgegaan van een integrale aanpak van de milieuproblematiek van de glastuinbouw hetgeen er onder andere in resulteerde dat meststoffen, energie en bestrijdingsmiddelen in één besluit werden geregeld en overlappende regels waar mogelijk konden worden voorkomen. Aan de verschillende handhavingsinstanties is de mogelijkheid geboden om zonodig de voorschriften voor de drie bovengenoemde onderwerpen bestuurlijk te handhaven.
Daartoe zijn de verbruiksdoelstellingen voor bestrijdingsmiddelen gebaseerd op de milieuwetgeving én op de Bestrijdingsmiddelenwet. Ten behoeve van de overzichtelijkheid is in paragraaf 2.4 en 7.4 van de nota van toelichting verduidelijkt welke voorschriften in principe voor handhaving op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet in aanmerking komen. Daarnaast zullen over de keuze van de grondslag van het handhavend optreden afspraken worden gemaakt in het kader van de Handhavings- en Uitvoeringsmethode (HUM), die ontwikkeld is ten behoeve van de verschillende handhavingsinstanties (gemeente, waterkwaliteitsbeheerder en Algemene Inspectiedienst) en een goede onderlinge afstemming en samenwerking en een eenduidige handhavingsaanpak beoogt te bevorderen.
Ondanks deze - in principe adequate - maatregelen is verwarring niet geheel uitgesloten. Aan het overnemen van het advies van de Raad van State zijn echter enkele praktische nadelen verbonden, die ertoe leiden dat wijziging van het Besluit op dit punt minder voor de hand ligt. Een belangrijk uitgangspunt voor het Besluit glastuinbouw is bijvoorbeeld de onderlinge uitwisselbaarheid van verbruiksdoelstellingen van energie, meststoffen en bestrijdingsmiddelen. Dit gegeven past beter bij de situatie waarbij de gehele regeling in één besluit wordt vormgegeven.
Bedrijven dienen aan zogenoemde gewasnormen te voldoen en periodiek gegevens aan het bevoegd gezag toe te sturen. Een overschrijding van de normen voor bijvoorbeeld meststoffen mag tijdelijk worden gecompenseerd met de ruimte die nog beschikbaar is voor één van beide andere onderwerpen. Deze mogelijkheid kan alleen bestaan indien de gemeente en de waterkwaliteitsbeheerder ieder alle relevante gegevens kunnen ontvangen en bevoegd zijn tot een eventueel handhavend optreden. Omdat zij niet bevoegd zijn op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet, betekent dat wanneer het advies van de Raad zou worden gevolgd zij niet kunnen beschikken over de gegevens omtrent bestrijdingsmiddelen, waardoor dat uitgangspunt niet of slechts met grote uitvoeringslasten kan worden gerealiseerd.
Volgens het Besluit glastuinbouw gelden de verbruiksdoelstellingen in bepaalde situaties voor glastuinbouwbedrijven die vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer. Bij overneming van het advies van de Raad zouden voorschriften die naar aard en inhoud geheel of gedeeltelijk overeenkomen, een verschillende wettelijke basis kennen. De vergunningvoorschriften zijn dan immers gebaseerd op de Wet milieubeheer, de wettelijke voorschriften daarentegen uitsluitend op de Bestrijdingsmiddelenwet.
Tenslotte kan erop worden gewezen dat de bekritiseerde systematiek niet nieuw is en reeds eerder is toegepast in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.
Recent is een wetsvoorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (verbetering van de handhaving en bepalingen inzake uitbreidingstoelatingen) voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Na inwerkingtreding van die wet zullen de gevolgen voor het Besluit glastuinbouw worden bezien, mede in het licht van deze opmerking van de Raad.

4. De Raad van State wijst erop dat de werkzaamheden van de stichting Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw van fundamenteel belang zijn voor de uitvoering en de uitvoerbaarheid van het besluit. Daarbij merkt het college op dat het ontwerpbesluit geen regels geeft voor de organisatie en dat nergens uiteengezet wordt hoe de relatie tussen de Uitvoeringsorganisatie Glastuinbouw en de overheid is geregeld zodat niet duidelijk is hoe de minister kan garanderen dat de organisatie haar werk goed doet en over de nodige gegevens zal kunnen beschikken. Met de Raad wordt ingestemd als het college concludeert dat zekerheid moet kunnen worden geboden over de kwaliteit van de werkzaamheden en van de te verstrekken gegevens. De statuten van de Stichting voorzien in adequate overheidsinvloed en betrokkenheid van het bedrijfsleven. De waterkwaliteitsbeheerders met glastuinbouw binnen hun beheersgebied en het grootste gedeelte van de glastuinbouwgemeenten hebben de bereidheid uitgesproken te participeren in de activiteiten van de Uitvoeringsorganisatie.
Het Convenant Glastuinbouw en Milieu 1997-2010 schat dat de kosten ten hoogste 450 duizend euro (een miljoen gulden) zullen bedragen. Hoewel moet worden voorkomen dat dit bedrag wordt overschreden, kan het niet zo zijn dat de schatting het goed functioneren van de Uitvoeringsorganisatie onaanvaardbaar zal belemmeren.
De nota van toelichting is conform het bovenstaande aangevuld, waarbij tevens is ingegaan op de verhouding tussen de Uitvoeringsorganisatie en de Mededingingswet.

5. Het advies van de Raad van State is gevolgd.

6. Het advies van de Raad van State is gevolgd.

7. Het advies van de Raad van State heeft ertoe geleid dat voor het verstrekken van gegevens die nog niet eerder in het kader van de Wm-vergunning behoefden te worden overgelegd, een termijn is opgenomen van twaalf weken na de datum van inwerkingtreding van dit besluit overeenkomstig de termijn uit het vergelijkbare artikel 16, tweede lid.

8. Artikel 16, derde lid, geeft - kort gezegd - aan dat een bedrijf dat zich kort voor inwerkingtreding van dit besluit heeft gemeld, niet nogmaals alle gegevens aan het bevoegd gezag behoeft over te leggen. Artikel 7, vijfde lid, staat toe dat het overleggen van een rapport achterwege kan blijven, indien aannemelijk is dat de kans op bodemverontreiniging afwezig is.
Vanuit die ratio van artikel 16, derde lid, ligt een verwijzing naar artikel 7, vijfde lid inderdaad niet voor de hand, zoals de Raad van State terecht stelt. Desondanks is besloten de verwijzing niet in een apart artikellid op te nemen, maar op deze plaats te handhaven. Bedrijf en bevoegd gezag kunnen daardoor in één oogopslag zien welke gegevens al dan niet gemeld moeten worden. Het besluit behoudt daarmee op dit punt zijn inzichtelijkheid.

9. De Raad adviseert om artikel 19 aan te passen zodanig dat het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer niet wordt ingetrokken maar zodanig wordt aangepast dat het uitsluitend blijft gelden voor degenen die bij het in werking treden van het onderhavige besluit eetbare paddestoelen of witlof telen.
De door de Raad voorgestane constructie heeft het nadeel dat een besluit wordt gehandhaafd dat uitsluitend nog gelding mag hebben voor diegenen op wie dat besluit reeds van toepassing is op het moment waarop onderhavig besluit in werking treedt. Deze situatie die kan worden gekenschetst als het verlenen van eerbiedigende werking, wordt beheerst door de nieuwe regeling die bepaalt voor welke groep de oude regeling zal blijven gelden. Het is de nieuwe regeling die het regime bepaalt dat in het vervolg zal gelden. Uit die nieuwe regeling dient duidelijk te blijken hoe het overgangsrecht is geregeld (gewezen kan worden op aanwijzing 169). Het is niet doelmatig om in het kader van het regelen van overgangsrecht de beoogde eerbiedigende werking te regelen op de wijze zoals door het college in overweging wordt gegeven.

10a. Begrippen als bedrijfsriolering, lozen en riolering zijn in artikel 1 van het Besluit gedefinieerd. Zij zijn daarom niet in de Begrippenlijst van Bijlage 2 herhaald. De Raad van State merkt terecht op dat dit niet in overeenstemming is met de toelichting op paragraaf 2.2 van Bijlage 2. De betreffende toelichting met betrekking tot lozingen is aangepast.
De betreffende tekst van de nota van toelichting is, overeenkomstig het advies van het college, afgestemd op voorschrift 1.3.2.
De Raad van State merkt op dat een definitie van het begrip mestdichte vloer ontbreekt. De definitie is alsnog in paragraaf 2.2 van Bijlage 2 opgenomen.
Paragraaf 4.9 in Bijlage 2 ontbreekt, terwijl er in de nota van toelichting wel sprake is van een paragraaf 4.9. De betreffende paragraaf is alsnog in Bijlage 2 opgenomen.

b. In de nota van toelichting bij het thans geldende besluit is een onderzoek aangekondigd op het punt van technische, teelttechnische en bedrijfseconomische problemen bij de toepassing van bovenafscherming. Het college adviseert de toelichting aan te vullen en in elk geval de consequenties voor bestaande kassen te bespreken.
Het advies van de Raad is gevolgd. In de nota van toelichting is ingegaan op de door LTO uitgevoerde toetsing van de haalbaarheid van een generieke donkerteperiode.

11. De Raad van State stelt vast dat in de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit is aangegeven dat het voorschrift inzake de verplichting tot het aanbrengen van een zogenoemde first flush-voorziening in het jaar 2002 zal worden aangepast. De Raad leidt hieruit af dat het niet voldoen aan het voorschrift vooralsnog in sommige gevallen zal worden gedoogd, zonder dat duidelijk is in welke gevallen zal worden gedoogd. Hij adviseert om hetzij nu reeds de voorgenomen aanpassing aan te brengen, hetzij, als dit nog niet mogelijk is, te voorzien in een mogelijkheid van ontheffing door het Wvo-bevoegd gezag.
In de nota van toelichting is aangegeven dat in bijlage 3 nog twee onderdelen voorwerp van studie zijn, de first flush-voorziening (voorschrift 9) en de hemelwateropvangvoorziening bij bedrijven met een grondgebonden teelt (voorschrift 14). Voor beide onderdelen geldt dat in een zeer laat stadium tussen alle betrokken overheden en het bedrijfsleven op hoofdlijnen afspraken zijn gemaakt over de vraag hoe moet worden omgegaan met het relatief beperkt aantal gevallen waarvoor het niet doelmatig wordt geacht dat deze de voorzieningen gebruiken. De uitwerking en met name de juridische vertaling van de afspraken neemt zo veel tijd in beslag, dat invoering van de nieuwe beoordelingssystematiek voor beide voorzieningen vóór inwerkingtreding van het Besluit, tot een ernstige vertraging zou leiden. Dit is niet verantwoord.
De Raad van State adviseert voorts te bezien of een ontheffingenstelsel kan worden ingevoerd. Inderdaad verdient een dergelijke juridische basis voor de individuele beoordeling van de restcategorie bedrijven de voorkeur. In het stelsel van algemene regelgeving van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet milieubeheer is een dergelijke individuele benadering echter niet mogelijk. Invoering van een individuele beoordeling is slechts mogelijk, indien de onderwerpelijke verplichtingen uit bijlage 3 zouden worden gelicht, zodat de vergunningplicht van artikel 1, eerste lid, van de Wvo herleeft. Daarmee zou echter elk glastuinbouwbedrijf voor de betreffende onderdelen weer onder de individuele vergunningplicht worden gebracht waardoor het middel zijn doel voorbij schiet.
Gelet op het bovenstaande is besloten het gedogen van de restcategorie bedrijven op een andere wijze te voorkomen. Gedurende een periode van maximaal twee jaar wordt de beperkte groep bedrijven die op het moment van inwerkingtreding van het besluit nog niet beschikken over een first flush-voorziening als bedoeld in voorschrift 11, of een hemelwateropvangvoorziening als bedoeld in voorschrift 14 van bijlage 3, uitgezonderd van genoemde verplichtingen. Met voortvarendheid zal de voor de beoordeling van deze bedrijven noodzakelijke systematiek worden ontwikkeld en juridisch worden vormgegeven. Zo spoedig mogelijk - en in ieder geval binnen de genoemde termijn van twee jaar - zal deze beoordelingssystematiek in bijlage 3 worden opgenomen waarna ook voor de resterende bedrijven duidelijk zal zijn of de betreffende voorzieningen moeten worden gebruikt.

12. Alle redactionele kanttekeningen zijn gevolgd, tenzij deze door de in het nader rapport aangegeven wijzigingen in het ontwerpbesluit of de nota van toelichting niet meer bruikbaar zijn. Naast de aanpassingen als gevolg van het advies van de Raad van State zijn in het ontwerpbesluit en de nota van toelichting nog een aantal aanpassingen van redactionele aard doorgevoerd.
Daarnaast zijn ambtshalve drie verbeteringen ingevoegd die onderstaand worden toegelicht.
De omschrijving van het begrip "glastuinbouwbedrijf" (artikel 2, onder a) is aangevuld. Niet alleen het telen van gewassen onder glas, valt onder de werking van het Besluit glastuinbouw, maar ook indien gewassen onder een permanente opstand van kunststof worden geteeld, moet aan het Besluit worden voldaan.
Binnen de glastuinbouw wordt kunststof steeds meer toegepast als gelijkwaardig alternatief voor glas. De bedrijfsvoering en de milieuproblematiek zijn echter dezelfde, zodat deze bedrijven zonder overwegende bezwaren onder de werking van het Besluit glastuinbouw kunnen worden gebracht.

Ten tweede is voorschrift 1.3.6 van bijlage 2 aangepast, in die zin dat in onderdeel e niet wordt voorgeschreven dat de certificeringsinstelling door de Nederlandse Raad van Accreditatie is erkend. De Europese Commissie heeft in haar kennisgeving 2000/732/NL van 16 januari 2002 op deze wijziging aangedrongen.
Het "oude" voorschrift 1.3.6 bepaalde namelijk dat een slibvangput en een olie-afscheider moeten voldoen aan NEN 7089. In afwijking van de hoofdregel kon worden volstaan met een voorziening waarvoor een kwaliteitsverklaring was afgegeven door een certificeringsinstelling, die door de Raad voor Accreditatie was erkend.
Deze afwijking van de hoofdregel vloeit voort uit de plicht tot wederzijdse erkenning, voor producten die binnen de lidstaten van de Europese Commissie of de Europese Economische Ruimte legaal op de markt zijn gebracht.
De Europese Commissie heeft bezwaren tegen de positie van de Raad voor Accreditatie. Om in aanmerking te komen voor erkenning door de Raad, moeten de producerende bedrijven namelijk veelal kosten maken. Voor niet-Nederlandse bedrijven vreest de Commissie dat die kosten hoger uitvallen dan voor Nederlandse bedrijven. Daardoor leidt voorschrift 1.3.6 onderdeel e volgens de Commissie tot een niet gerechtvaardigde belemmering voor het vrije verkeer van goederen.
Om aan de bezwaren van de Commissie tegemoet te komen, is in voorschrift 1.3.6. onderdeel e het element geschrapt, waarin wordt geëist dat de certificeringsinstelling uit de andere lidstaat is erkend door de Raad voor Accreditatie.
Daarnaast is het aanvangstijdstip van de dagperiode voor de geluidsvoorschriften, paragraaf 1.1 van bijlage 2, aangepast.
Het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer bepaalde dat tijdstip op 06.00 uur, het ontwerpbesluit glastuinbouw wijzigde dat tot 07.00 uur. Het Besluit glastuinbouw gaat uit van 06.00 uur.
De glastuinbouw benut de randen van de nacht om producten naar de veiling te vervoeren, mede in verband met de beperkt beschikbare weginfrastructuur. Een later tijdstip dan 06.00 uur leidt in bepaalde gebieden tot reële belemmeringen in de normale bedrijfsvoering van glastuinbouwbedrijven.
Het tijdstip komt overeen met dat uit andere landbouwregelgeving, zoals het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer.

Ik moge U hierbij het ontwerpbesluit en de nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig te besluiten.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer



(1) Considerans van de wet.