Ontwerpbesluit houdende de aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte ten behoeve van de verruiming van de rivier de Maas, met bijkomende werken, in de gemeente Stein.


Volledige tekst

Ontwerpbesluit houdende de aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte ten behoeve van de verruiming van de rivier de Maas, met bijkomende werken, in de gemeente Stein.

Krachtens machtiging van Uwe Majesteit heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat met een schrijven van 29 augustus 2001, no.HKW/R 2001/7861, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt een voordracht met ontwerpbesluit, houdende de aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte ten behoeve van de verruiming van de rivier de Maas, met bijkomende werken, in de gemeente Stein.

Reclamanten sub 1 en sub 2 wijzen er in hun zienswijzen op dat zij zelf in staat zijn om de toekomstige eindbestemming, namelijk natuur, van de voor de verruiming van de Maas noodzakelijke kleiberging te exploiteren. Daarom is naar hun mening onteigening van de desbetreffende gronden niet nodig. Naar aanleiding van deze zienswijzen wordt in de overwegingen van het ontwerpbesluit opgemerkt dat deze gronden zodanig zullen worden ingericht dat een ruimtelijke morfologische situatie wordt gecreëerd ter optimalisering van natuurontwikkeling, zodat tevens wordt voldaan aan het ingevolge het Structuurschema Groene Ruimte verplichte herstel van de ecologische hoofdstructuur. Voorts wordt medegedeeld dat de verzoeker om onteigening heeft aangegeven dat het beheer van deze ecologische hoofdstructuur overgelaten dient te worden aan professionele natuurbeheersinstanties.

De Raad van State wijst erop dat artikel 72a van de onteigeningswet wel een basis biedt voor onteigening van de gronden voor verbetering van rivieren, maar niet ten behoeve van natuurontwikkeling. De gronden zijn dan ook primair nodig voor de berging van uit de rivier vrijgekomen klei. De realisering van de uiteindelijke natuurbestemming en het beheer overeenkomstig die bestemming zal in een planologische procedure aan de orde kunnen komen, waarbij ook zal kunnen worden bezien of terzake van het beheer van de gronden beheersovereenkomsten met de betrokken grondeigenaren kunnen worden gesloten of dat de gronden alsnog, al dan niet op basis van onteigening op grond van Titel IV van de onteigeningswet, dienen te worden verworven. Zo blijkt niet uit het ontwerpbesluit of de mogelijkheid is overwogen dat de gronden gedurende de looptijd van het project tot rivierverbetering door de betrokken grondeigenaren tegen een bepaalde vergoeding ter beschikking worden gesteld.

De Raad adviseert het ontwerpbesluit in het licht van voorgaande opmerkingen van de Raad aan te passen.

De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State



Nader rapport (reactie op het advies) van 15 november 2001


De Raad wijst in voornoemd advies op het volgende. Reclamanten sub 1 en 2 geven aan, dat zij zelf in staat zijn om de toekomstige eindbestemming, namelijk natuur, van de voor de verruiming van de Maas noodzakelijke kleiberging te exploiteren. Daarom is naar hun mening onteigening van de desbetreffende gronden niet nodig. Naar aanleiding van deze zienswijzen wordt in de overwegingen van het ontwerpbesluit opgemerkt, dat deze gronden zodanig zullen worden ingericht dat een ruimtelijke morfologische situatie wordt gecreëerd ter optimalisering van natuurontwikkeling, zodat tevens wordt voldaan aan het ingevolge het Structuurschema Groene Ruimte verplichte herstel van de ecologische hoofdstructuur. Voorts wordt medegedeeld, dat de verzoeker om onteigening heeft aangegeven, dat het beheer van deze ecologische hoofdstructuur overgelaten dient te worden aan professionele natuurbeheerinstanties.

De Raad geeft aan, dat artikel 72a van de onteigeningswet wel een basis biedt voor onteigening voor verbetering van rivieren, maar niet ten behoeve van natuurontwikkeling. De gronden zijn dan ook primair nodig voor de berging van uit de rivier vrijgekomen klei. De realisering van de uiteindelijke natuurbestemming en het beheer overeenkomstig die bestemming zal in een planologische procedure aan de orde kunnen komen, waarbij ook zal kunnen worden bezien of terzake van het beheer van de gronden beheersovereenkomsten met de betrokken grondeigenaren kunnen worden gesloten of dat de gronden alsnog, al dan niet op basis van onteigening op grond van Titel IV van de onteigeningswet, dienen te worden verworven. Zo blijkt niet uit het ontwerpbesluit of de mogelijkheid is overwogen dat de gronden gedurende de looptijd van het project tot rivierverbetering door de betrokken grondeigenaren tegen een bepaalde vergoeding ter beschikking worden gesteld.

Met betrekking tot het advies van de Raad van State merk ik het volgende op. Met de Raad ben ik van mening dat realisatie van een natuurbestemming geen grondslag kan vormen voor een onteigeningsbevoegdheid ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet. Hiertoe kan door de verzoeker om onteigening, zo merkt de Raad terecht op, het instrumentarium dat Titel IV van de onteigeningswet biedt worden gebruikt. In het opgestelde ontwerpbesluit is ter beoordeling van de genoemde zienswijzen dan ook het volgende overwogen:

"De van reclamante in de onderhavige adminsitratieve onteigeningsprocedure betrokken gronden zijn permanent noodzakelijk voor de aanleg van het werk.

Specifiek betreft het werk ter hoogte van de eigendommen van reclamante de aanleg van een kleiberging en (een gering gedeelte van) de weerdverlaging. De tweeledige functie van de kleiberging, berging en kleischerm, is in het voorgaande reeds verwoord.

De gronden ten behoeve van de kleiberging zullen zodanig worden ingericht, dat een ruimtelijk morfologische situatie wordt gecreëerd ter optimalisering van natuurontwikkeling, zodat tevens wordt voldaan aan het ingevolge het Structuurschema Groene Ruimte verplichte herstel van de ecologische hoofdstructuur. Het beheer van deze ecologische hoofdstructuur zal, zo heeft de verzoeker om aangegeven, overgelaten dienen te worden aan professionele natuurbeheerinstanties." Voordien is in het ontwerpbesluit reeds de functie van de bedoelde kleiberging aan de orde gekomen:

Zoals reeds in de ter inzage gelegde zakelijke beschrijving staat verwoord, heeft de kleiberging een tweeledige functie. De kleiberging is ten eerste onderdeel van het plan van het werk omdat bij de aanleg van de rivierverruiming, de hoogwatergeul en de kleiberging zelf een kleiige deklaag vrijkomt. Deze klei wordt uit milieu- en kostentechnisch oogpunt direct aan de rivierverruiming geborgen. Voorts wordt door de opstuwende werking van de kleiberging de grondwaterstandsdaling ten gevolge van de rivierverruiming aan de stroomopwaartse zijde zoveel mogelijk tegengegaan. Tot slot wordt nog opgemerkt, dat tevens op een aantal plaatsen vanwege de afstand tussen de rivier en de bebouwing voor kleiberging gekozen is.

De door de Raad in zijn advies aangehaalde overwegingen uit het ontwerpbesluit zien niet op de voordien in dat ontwerpbesluit aan de orde gekomen noodzaak van onteigening van de betrokken gronden. De aangehaalde overwegingen zijn naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen eveneens in het ontwerpbesluit opgenomen om een nadere uitleg te geven over de nagestreefde optimalisering van de ecologische waarde van het werk waarvoor de gronden benodigd zijn.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad heb ik evenwel nader onderzoek verricht naar de aanleg en instandhouding van de kleiberging en de eigendomsbeperkingen die deze werkzaamheden met zich meebrengen voor de van reclamanten betrokken gronden.

In aanvulling op het reeds in het ontwerpbesluit verwoorde is gebleken, dat de rivierverruiming onder meer inhoudt dat oneffenheden in het terrein en een bepaalde detailvormgeving moeten leiden tot gradiënten in bodem- en waterhuishouding en aangrijpingspunten moeten bieden voor de rivier om sediment te verplaatsen.

Voorts merk ik met betrekking tot de betrokken gronden op, dat deze na uitvoering van het werk tot een diepte van maximaal twaalf meter verontreinigd zullen zijn, waar thans sprake is van een gebiedseigen diffuse verontreinigde bovenlaag met een dikte van circa een meter. Deze gronden zullen tevens gedurende langere tijd onderhevig zijn aan inklinking hetgeen zal leiden tot plasvorming en drassigheid.

Bedoelde gronden zullen ten behoeve van de instandhouding van de rivierverruiming en de kleiberging regelmatig onderworpen dienen te worden aan beheersmatige en onderhoudstechnische controle. Voorts zullen deze gronden te allen tijde bereikbaar moeten zijn voor het treffen van maatregelen ter voorkoming van uitspoeling van de verontreinigde gronden als gevolg van toekomstige externe hoogwaterstanden.

In het voorgaande heb ik aangegeven dat de noodzaak van onteigening van bedoelde gronden in het ontwerpbesluit niet gefundeerd is op de door de Raad in zijn advies aangehaalde overwegingen. De resultaten van het door mij verrichte nadere onderzoek daarbij in ogenschouw nemende, kom ik vervolgens tot de conclusie dat het ontwerpbesluit in zoverre geen wijziging behoeft.

Ik heb het ontwerpbesluit gewijzigd en aangevuld met enige voornoemde resultaten van het nadere onderzoek.

Voorts zijn de overwegingen die zien op de planologische procedures waarin het plan aan de orde komt geactualiseerd.

Ik moge U hierbij het ontwerpbesluit doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Verkeer en Waterstaat