Voorstel van wet van de leden Van Blerck-Woerdman, Oudkerk, Buijs en Van der Vlies tot wijziging van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening in verband met verruiming van de bevoegdheid van apotheekhoudende artsen tot uitoefening van de artsenijbereidkunst, met memorie van toelichting.


Volledige tekst

Voorstel van wet van de leden Van Blerck-Woerdman, Oudkerk, Buijs en Van der Vlies tot wijziging van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening in verband met verruiming van de bevoegdheid van apotheekhoudende artsen tot uitoefening van de artsenijbereidkunst, met memorie van toelichting.

Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 december 2001, heeft de Tweede Kamer bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van de leden Van Blerck-Woerdman, Oudkerk, Buijs en Van der Vlies tot wijziging van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening in verband met verruiming van de bevoegdheid van apotheekhoudende artsen tot uitoefening van de artsenijbereidkunst, met memorie van toelichting.

Het onderhavige initiatiefwetsvoorstel voorziet in een herziening van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG). Artikel 6 van deze wet bepaalt dat de apotheekhoudende huisarts alleen een vergunning tot het afleveren van geneesmiddelen verkrijgt als in de desbetreffende gemeenten geen apotheker is gevestigd. Het wetsvoorstel beoogt de beperking van de huisarts ten gunste van de apotheker te schrappen, teneinde de markt open te breken. Wel zullen twee andere beperkingen blijven gelden, namelijk dat de apotheekhoudende huisarts uitsluitend medicatie verstrekt aan zijn eigen patiënten en geen farmaceutische specialités bereidt.

1. Inleiding
In 1865 werden de uitoefening van de artsenijbereidkunst en die van de geneeskunst wettelijk uitdrukkelijk gescheiden. Deze scheiding werd ingegeven uit overweging dat voor de uitoefening van deze beroepen verschillende kennis vereist is. Een uitzondering werd - en wordt nog steeds - gemaakt voor situaties waarin geen bestaanmogelijkheid is voor een apotheker. Onder die omstandigheden moet de arts de taak van de apotheker (gedeeltelijk) overnemen, mede omdat anders de bevolking voor het doen gereedmaken van recepten het
bezwaar van te grote afstanden zou ondervinden.(zie noot 1) Daarom kent de huidige wetgeving de huisarts een aanvullende taak op het gebied van de geneesmiddelenvoorziening toe. De huisarts is in die gevallen bevoegd, waarin de voorziening door de apotheker niet of niet voldoende wordt gewaarborgd. Een en ander wordt thans geregeld in de artikelen 6 en 28 WOG.
Met het wetsvoorstel wordt een huisarts bevoegd geneesmiddelen af te leveren ongeacht de vraag of er in zijn omgeving een apotheek is gevestigd. Zijn vergunning wordt niet meer ingetrokken indien een apotheker zich vestigt in zijn omgeving. De commissie voor de gebiedsaanwijzing verdwijnt, evenals de afstandscriteria die gehanteerd worden voor eventuele toewijzing van de bevoegdheid om als huisarts apotheek te houden.

2. Doel en wenselijkheid van het wetsvoorstel
Ingevolge de WOG zijn artsen alleen bevoegd tot het afleveren van geneesmiddelen in die gevallen, waarin de reguliere voorziening door de apothekers niet of niet voldoende wordt gewaarborgd. Volgens de toelichting is de doelstelling van het onderhavige wetsvoorstel van principiële aard: het opheffen van het primaat van de openbare apotheker in relatie tot de apotheekhoudende huisarts, zoals dat ook is geschied met betrekking tot de ziekenhuisapotheker. De toelichting verlangt dat dit "een eind (maakt) aan (de) ongelijkwaardige positie van de doktersapotheek ten opzichte van de ziekenhuis- en openbare apotheker".(zie noot 2)

a. De Raad mist hier een voldoende bespreking van de vraag of, vergeleken bij de openbare en ziekenhuisapotheker, de huisarts kwalitatief gelijkwaardig is als het gaat om het uitoefenen van het vak van apotheker.
De toelichting wijst weliswaar op het feit dat een groot deel van de geneesmiddelen inmiddels voorgeprepareerd is en dat met het elektronisch voorschrijfsysteem de farmaceutische deskundigheid naar voren wordt gehaald in het zorgproces. De toelichting legt echter niet uit hoe een dergelijk elektronisch voorschrijfsysteem de kwaliteit van de aflevering van geneesmiddelen waarborgt. De toelichting zou voorts aan overtuigingskracht winnen als zij zou aangeven of de genoemde kwaliteitseisen voor apothekers, ziekenhuisapothekers en huisartsen gelijkwaardig zijn. De toelichting laat in het ongewisse hoe het genoemde certificatieschema, dat reeds voor de openbare en ziekenhuisapotheker geldt, voor de doktersapotheek zal worden ontwikkeld.
Het college wijst op een rapport van de Inspectie voor de gezondheidszorg, getiteld "Farmaceutische zorg door apotheekhoudende huisartsen op het platteland" (1999), waarin wordt vastgesteld dat:

"(…) er te weinig aandacht is voor specifieke farmaceutische deskundigheid en de farmaceutische wetskennis van de huisarts, dat een meerderheid van de huisartsen onvoldoende toezicht in de apotheek kan realiseren, dat mogelijkheden voor medicatiebewaking sterk zijn verbeterd maar dat de uitvoering ervan nog essentiële lacunes vertoont, dat controlemomenten in de receptverwerkingsprocedure onvoldoende worden benut, dat de farmaceutische informatievoorziening van de patiënt niet volledig is en dat het ontbreekt aan gestructureerde documentatie. De apotheekvoorzieningen zijn in veel gevallen te krap of verouderd (…)."

Daaraan wordt de conclusie verbonden dat:

"(…) de systematische borging en bevordering van de kwaliteit van de farmaceutische zorg (…) onvoldoende (is) ontwikkeld.
Belangrijke aspecten die hierin een rol spelen zijn de kleinschaligheid van veel plattelandspraktijken (…) De Inspectie is van mening dat actie ondernomen moet worden om de gesignaleerde tekortkomingen op te heffen (…)".(zie noot 3)

Het college adviseert hierop in de toelichting in te gaan.

b. De Raad vraagt zich voorts af wat de praktische betekenis is van het wetsvoorstel. De toelichting vermeldt geen gegevens die aannemelijk maken dat er onder de huidige regeling specifieke problemen zijn die om een oplossing vragen. De toelichting verwacht dat er maar weinig doktersapotheken zullen zijn, slechts in die gebieden waarin de openbare apotheker moeilijk bereikbaar is. Voor de Raad rijst evenwel de vraag of de voorgestelde oplossing een andere ontwikkeling waarschijnlijk maakt, namelijk dat in stedelijke gebieden het aantal apotheekhoudende huisartsen zou toenemen omdat een apotheek voor een huisarts (of een combinatie van bijvoorbeeld vijf huisartsen die één apothekersassistente in dienst nemen) een aanvullende bron van inkomsten zou kunnen zijn.
Het college adviseert de toelichting aan te vullen.

3. Artikel 7 WOG
Het wetsvoorstel voorziet in een wijziging van artikel 6 WOG. De Raad is van mening dat de strekking van het voorstel tevens noodzaakt tot een wijziging van artikel 7 WOG. De tekst van artikel 7 WOG luidt als volgt:

"1. Onze Minister is bevoegd gemeenten of gedeelten van gemeenten, waar geen apotheker is gevestigd, aan te wijzen als een gebied waar artsen, die zich na de datum der aanwijzing daarin vestigen, de bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst op grond van artikel 6 slechts hebben, zolang in dit gebied geen apotheker is gevestigd.
2. De arts, die op het tijdstip van aanwijzing, in het eerste lid bedoeld, reeds binnen dit gebied gevestigd is en op grond van artikel 6 de artsenijbereidkunst uitoefent, behoudt, ook wanneer zich in dat gebied een apotheker heeft gevestigd, zijn bevoegdheid tot uitoefening der artsenijbereidkunst, zolang hij daarvan gebruik blijft maken."

Dit artikel regelt de wijze waarop voor een bepaald gebied wordt vastgelegd of de geneesmiddelenvoorziening door een apotheker of door een apotheekhoudende arts zal geschieden. Het eerste lid is gericht op de situatie dat huisartsen alleen een bevoegdheid tot het uitoefenen van de artsenbereidkunst hebben in een bepaald gebied zolang er in dat gebied geen apotheker is gevestigd. Het tweede lid voorziet in de situatie waarin een apotheekhoudende huisarts reeds gevestigd is in een gebied waar zich een openbare apotheek vestigt.(zie noot 4) Invoering van het huidige wetsvoorstel maakt naar de mening van de Raad beide bepalingen overbodig. De Raad adviseert schrapping van dit wetsartikel in het voorstel op te nemen.

De Vice-President van de Raad van State



Reactie (op het advies) van de indieners van 11 april 2006

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Nu ten gevolge van het aangenomen amendement 29 359, nr. 79 het met het initiatiefvoorstel beoogde doel zal worden gerealiseerd middels het wetsvoorstel Geneesmiddelenwet (kamerstuk 29 359), wordt het initiatiefvoorstel hierbij ingetrokken.

Het advies van de Raad van State wordt openbaar gemaakt door ter inzage legging bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

De indieners



(1) Memorie van toelichting bij de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, kamerstukken II 1951/52, 2479, blz.7-8.
(2) Kamerstukken II 2001/02, 28 158, nr.3, blz.2.
(3) Zie bladzijde 60.
(4) Kamerstukken II 1951/52, 2479, 2479, nr.1 en 2, blz.15.