Verdrag inzake de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federale Republiek Joegoslavië; 's-Gravenhage, 29 januari 2002 (Trb.2002, 83), met toelichtende nota.


Volledige tekst

Verdrag inzake de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federale Republiek Joegoslavië; 's-Gravenhage, 29 januari 2002 (Trb.2002, 83), met toelichtende nota.

Bij Kabinetsmissive van 3 oktober 2002, no.02.004535, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Financiën, bij de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt het verdrag inzake de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federale Republiek Joegoslavië; 's-Gravenhage, 29 januari 2002 (Trb.2002, 83), met toelichtende nota.

Het Verdrag inzake de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federale Republiek Joegoslavië; 's-Gravenhage, 29 januari 2002 (Trb.2002, 83) (hierna: het Verdrag) heeft tot doel de wederzijdse investeringen tussen het Koninkrijk en Joegoslavië te beschermen en daarmee dergelijke investeringen te bevorderen. Het Verdrag voorziet daartoe in een non-discriminatoire behandeling van de investeerders, de transfers van betalingen, de onteigening van een investering en een geschillenregeling. Het Verdrag vervangt de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen (hierna: de Overeenkomst).(zie noot 1)

De Raad van State van het Koninkrijk ziet geen beletsel voor de goedkeuring van het Verdrag, maar plaatst daarbij de volgende kanttekeningen.

1. Het Verdrag wordt gesloten met de Federale Republiek Joegoslavië. De Raad adviseert in de toelichtende nota uiteen te zetten of de Overeenkomst van 16 februari 1976 blijft gelden voor de gebieden die geen deel meer uitmaken van de Federale Republiek Joegoslavië.

2. In artikel 6 van het Verdrag is een regeling betreffende, kort gezegd, het onvrijwillige bezitsverlies van de investering (onteigening) opgenomen. De Raad noemt in dit verband de volgende twee punten:
a. Artikel 6, eerste lid, van het Verdrag ziet mede op de schadeloosstelling die gelijk is aan "de billijke marktwaarde". In de toelichtende nota ontbreekt een nadere aanduiding van hetgeen moet worden verstaan onder "billijk". Het is onduidelijk of hiermee de redelijke marktwaarde wordt bedoeld.(zie noot 2)
b. Evenmin wordt toegelicht aan de hand van welke criteria in concreto dient te worden bepaald of de marktwaarde billijk is. Ook ontbreekt een toelichting in hoeverre hiermee wordt afgeweken van de werkelijke waarde bedoeld in artikel 40b van de onteigeningswet.(zie noot 3)
c. Het is onduidelijk in hoeverre de regeling van de verschuldigde rente aansluit bij hetgeen is bepaald in artikel 55 van de onteigeningswet.(zie noot 4)
De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en daarbij aandacht te besteden aan de consequenties van de regeling voor de nationale wetgeving.

3. Artikel 9 van het Verdrag bevat een regeling voor geschillen tussen de Verdragsluitende partij en de investeerder, afkomstig uit het land van de andere Verdragsluitende partij. Het is niet duidelijk of door de investeerder naast of in de plaats van arbitrage een rechtelijke procedure kan worden gevoerd.
De gesignaleerde onduidelijkheid geldt in het bijzonder bij geschillen omtrent onteigening. In artikel 6, tweede lid, van het Verdrag is bepaald dat de betrokken investeerder bij onteigening recht heeft op onmiddellijke toetsing door een gerechtelijke of onafhankelijke bevoegde instantie van de Verdragsluitende partij die de onteigening verricht. De afstemming tussen deze regeling en de arbitrageregeling van artikel 9, tweede lid, van het Verdrag is niet duidelijk.
De Raad adviseert de toelichtende nota op dit punt aan te vullen, waarbij kan worden ingegaan op de bedoeling en de uitwerking van de geschillenregeling.

De Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging goed te vinden dat bedoeld Verdrag wordt overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal, aan de Staten van de Nederlandse Antillen en aan die van Aruba, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State van het Koninkrijk



Nader rapport (reactie op het advies) van 21 oktober 2003


1. De toelichtende nota is onder «Algemeen» aangepast naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State van het Koninkrijk.

2. De toelichting op artikel 6 is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad uitgebreid.

3. In de toelichting op de artikelen 6 en 9 is overeenkomstig het advies van de Raad ingegaan op de verhouding tussen de nationale rechtsgang en internationale arbitrage.

4. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt enkele gegevens in de paragraaf «Economie en bilaterale economische betrekkingen met Joegoslavië» te actualiseren.

Ik moge U, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Financiën, verzoeken de Minister van Buitenlandse Zaken te machtigen gevolg te geven aan zijn voornemen het verdrag vergezeld van de gewijzigde toelichtende nota ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen aan de Eerste Kamer en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal en tevens over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen en aan de Staten van Aruba.

De Staatssecretaris van Economische Zaken



(1) Overeenkomst van 16 februari 1976 (Trb.40).
(2) Gewoonlijk wordt in de investeringsverdragen gesproken over de redelijke marktwaarde, zoals bijvoorbeeld in het verdrag met China (no.W10.02.0440/II/K).
(3) Artikel 40b van de onteigeningswet luidt als volgt:
1. De werkelijke waarde van de onteigende zaak, niet de denkbeeldige, die de zaak uitsluitend voor de persoon van de rechthebbende heeft, wordt vergoed.
2. Bij het bepalen van de werkelijke waarde wordt uitgegaan van de prijs, totstandgekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.
3. In bijzondere gevallen wordt de werkelijke waarde naar andere maatstaf bepaald.
(4) Artikel 55, derde lid, van de onteigeningswet luidt als volgt: Onder een schadeloosstelling is de wettelijke rente daarvan begrepen. De wettelijke rente loopt te rekenen van de dag van het vonnis van onteigening, bedoeld in artikel 37 of de dag van het vonnis, bedoeld in artikel 54t.