Ontwerpbesluit met nota van toelichting tot vaststelling van een eenmalige uitkering en tot wijziging van enige besluiten in het kader van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst voor de sector Defensie over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2003.


Volledige tekst

Ontwerpbesluit met nota van toelichting tot vaststelling van een eenmalige uitkering en tot wijziging van enige besluiten in het kader van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst voor de sector Defensie over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2003.

Bij Kabinetsmissive van 16 april 2002, no.02.001912, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Defensie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit met nota van toelichting tot vaststelling van een eenmalige uitkering en tot wijziging van enige besluiten in het kader van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst voor de sector Defensie over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2003.

Het ontwerpbesluit geeft uitvoering aan het akkoord met betrekking tot het arbeidsvoorwaardenbeleid in de periode 1 oktober 2001 tot en met 31 december 2003 dat tot stand is gekomen tussen de centrales van overheidspersoneel in de Sectorcommissie Defensie en de Staatssecretaris van Defensie. In het kader van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst wordt gedurende elk jaar waarop die overeenkomst betrekking heeft telkens een eenmalige uitkering aan het defensiepersoneel toegekend. Het overeengekomen beleid wordt overigens geïmplementeerd door wijziging van enkele besluiten. De Raad van State onderschrijft de strekking van het besluit, maar is van oordeel dat enige aanpassing van het ontwerpbesluit wenselijk is.

1. De voorgestelde artikelen 46a, vierde lid, en 46b, vierde lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement Defensie (BARD) (artikel IX, onder E) en de artikelen 17b, vierde lid, en 17c, vierde lid, van het Inkomstenbesluit militairen (artikel X, onder C) hebben een imperatieve strekking. Deze bepalingen vermelden dat een inhouding op doorbetaling van de inkomsten wordt toegepast in die gevallen waarin de ambtenaar geen aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg heeft ingediend. Onduidelijk is echter wat in dit verband de betekenis is van de laatste volzin van de bedoelde bepalingen, waarin telkens wordt voorgeschreven dat in dat geval "rekening wordt gehouden met" de (Wet arbeid en zorg-)uitkering die zou zijn toegekend indien de betrokkene wel een aanvraag zou hebben ingediend. Dit klemt temeer daar volgens de aan bedoelde bepalingen voorafgaande artikelen - die van overeenkomstige toepassing worden verklaard - het bedrag van de inhouding overeenkomt met het bedrag van de uitkering. Daaruit kan worden opgemaakt dat bij het bepalen van de inhouding geen beleidsmarge is gelaten. Die beleidsruimte is - volgens de nota van toelichting - bewust wel gecreëerd in artikel 46e, zevende lid, BARD en in artikel 17d, derde lid, van het Inkomstenbesluit militairen. De Raad adviseert in de bedoelde bepalingen het gebruik van de laatste volzin te heroverwegen.

2. Met het voorgestelde artikel 121, vijfde lid, BARD (artikel IX, onderdeel M) wordt - mede naar aanleiding van het advies van de Raad inzake de implementatie van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst voor de sector Defensie over de periode augustus 2000 tot en met september 2001(zie noot 1) - uitvoering gegeven aan het Brown-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.(zie noot 2) Kern van het Brown-arrest is dat elke periode van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof - ongeacht of de ziekte verband houdt met de zwangerschap of bevalling - buiten beschouwing blijft bij de berekening van de termijn van twee jaar waarna (in dit geval "de ambtenaar") kan worden ontslagen omdat de betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van arbeid.
De mogelijkheid tot ontslag van de ambtenaar die wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar ongeschikt is tot het verrichten van arbeid - de essentie van overweging 27 van het Brown-arrest - is geregeld in artikel 121, derde lid, onder a, BARD. In aanvulling op die bepaling wordt thans een vijfde lid aan die bepaling toegevoegd. De Raad adviseert in de toelichting te verduidelijken dat deze toevoeging verband houdt met het Brown-arrest. In dit verband adviseert het college tevens te verwijzen naar andere regelgeving(zie noot 3) waarin dat arrest onlangs is dan wel binnen afzienbare tijd zal worden verwerkt.

De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Nader rapport (reactie op het advies) van 11 juli 2002


1. Naar aanleiding van het advies van de Raad op dit punt is vastgesteld dat de bedoelde bepalingen in het Burgerlijk ambtenarenreglement en het Inkomstenbesluit militairen inderdaad een imperatieve strekking hebben. Derhalve is er geen beleidsmarge voor het bepalen van de inhouding, zodat ingevolge het advies van de Raad de door de Raad geduide volzinnen uit het ontwerpbesluit zijn verwijderd.

2. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad inzake verwijzing naar het Brown-arrest en de door de Raad geduide regelgeving bericht ik U, dat deze aanvullingen in de nota van toelichting zijn ingevoegd, waardoor aan de suggestie van de Raad gevolg is gegeven.

De Raad kan zich voor het overige met het ontwerp verenigen.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De staatssecretaris van Defensie



(1) Advies van 1 oktober 2001, bijvoegsel Stcrt. 11 december 2001, nr.240.
(2) Arrest van 30 juni 1998 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake M. Brown vs. Rentokil Ltd. (C-394/96). Van belang is overweging 27 uit het arrest: "Uit bovenstaande overweging volgt tevens dat (…) wanneer een vrouwelijke werknemer afwezig is wegens een ziekte die haar oorsprong vindt in de zwangerschap of bevalling, in geval deze ziekte is opgetreden tijdens de zwangerschap en gedurende en na het zwangerschapsverlof heeft voortgeduurd, de afwezigheid niet alleen tijdens het zwangerschapsverlof, maar ook gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot het begin van het zwangerschapsverlof, niet in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van de periode die haar ontslag naar nationaal recht rechtvaardigt."
(3) In het bijzonder kunnen worden genoemd artikel 670, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II 2000/01, 27 826) en artikel 11a, tweede en derde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Kamerstukken II 2000/01, 27 699), Stb.2002, 65.