Voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel I).


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel I).

Bij Kabinetsmissive van 5 september 2002, no.02.004111, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, mede namens de Minister van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel I).

In het Belastingplan 2003 Deel I zijn de maatregelen opgenomen waarbij het budgettaire effect de hoofddoelstelling is en welke een direct verband vertonen met de begroting. Zij hebben rechtstreeks betrekking op het budgettaire en koopkrachtbeeld van het komende jaar. Daarmee is dit voorstel aan te merken als het belastingplan in enge zin.
De Raad van State plaatst kanttekeningen bij de wijze waarop enkele maatregelen technisch vorm hebben gekregen en adviseert het voorstel op die punten aan te passen.

1. Belastinguitgaven
De Raad heeft meermalen de belastinguitgaven in de advisering betrokken. In het advies inzake de Belastingherziening 2001 heeft de Raad onder meer opgemerkt, dat bij een herijking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet volstaan kan worden met het "doorschuiven" van al de in die wet opgenomen belastinguitgaven naar de Wet inkomstenbelasting 2001 zonder dat de afweging over het handhaven van de onderscheiden belastinguitgaven heeft plaatsgevonden op een wijze die tegemoetkomt aan de kritiek van de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, A, punt 28).
De Raad acht het een goede zaak dat thans in het kader van het Belastingplan 2003 de herijking van deze en de nadien in de belastingwetgeving opgenomen belastinguitgaven ter hand wordt genomen, en dat de belastinguitgaven voorzover de effectiviteit ontoereikend is worden geschrapt. Voor een belangrijk deel van de belastinguitgaven geldt echter nog steeds dat de afweging tussen mogelijke voor- en nadelen van het instrument niet is vastgelegd en derhalve niet duidelijk is, dat het ontbreekt aan een onderbouwing van de verwachte effectiviteit, en dat de doelen van de regeling niet toetsbaar zijn geformuleerd, noch voor het gewenste niveau aan extra activiteiten van bedrijven of burgers noch voor de daarmee beoogde (maatschappelijke) effecten. Indien de nu nog gehandhaafde belastinguitgaven worden bezien in het licht van het in de Miljoenennota 2003 als onderdeel van de begrotingsregels opgenomen "toetsingskader belastinguitgaven", moet worden geconstateerd dat er ten aanzien van deze belastinguitgaven veelal nog een en ander aan schort.
De Raad adviseert de herijking van de belastinguitgaven voort te zetten en de handhaving van de onderscheiden belastinguitgaven met inachtneming van het toetsingskader te motiveren.

2. Waardering onroerende zaken
Voorgesteld wordt onroerende zaken die als belegging worden gehouden te waarderen op kostprijs of lagere marktwaarde (artikel 3.29a van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit waarderingsvoorschrift kan aanvaard worden voor "echte" beleggingen. Onder beleggingen worden in het algemeen verstaan bezittingen die geen functie vervullen in de uitoefening van de onderneming, maar die worden aangehouden met oog op het verkrijgen van rendement dat bij normaal, actief vermogensbeheer mag worden verwacht. Voorgesteld wordt echter eveneens om ook onder beleggingen te begrijpen de onroerende zaken die bestemd zijn om direct of indirect hoofdzakelijk ter beschikking gesteld te worden aan niet verbonden personen of lichamen. Naar het oordeel van de Raad schiet deze uitbreiding van de als beleggingen aan te wijzen onroerende zaken over het doel heen, indien de onroerende zaken in het kader van de bedrijfsuitoefening worden verhuurd. Er is geen objectieve of redelijke grond aan te wijzen om bedrijfsmatig verhuurde onroerende zaken anders te behandelen dan andere bedrijfsmiddelen die door een onroerend goed-exploitant of andere ondernemer die bedrijfsmatig onroerende zaken verhuurt, worden aangewend. Evenmin bestaat die grond voor het verschil in behandeling van een bedrijfspand in eigen gebruik en een bedrijfsmatig verhuurd bedrijfspand.
Naar het oordeel van de Raad is voor de uitbreiding geen motief te ontlenen aan artikel 20a, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, aangezien die bepaling oneigenlijk gebruik van verliesvennootschappen beoogt tegen te gaan. Bij de toepassing van deze anti-misbruikbepaling moet overigens al een beperkend standpunt worden ingenomen. Bij de beantwoording van vragen van leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal is aangegeven dat de bepaling in afwijking van de strikte bewoordingen toepassing mist indien sprake is van een normale zakelijke exploitatie van onroerende zaken, waarbij de afstand van het gebruik min of meer kortstondig is, terwijl een relatie tussen de eigenaar/exploitant en de gebruiker(s), afgezien van die terzake van het gebruik, ontbreekt; te denken valt hierbij aan hotels, cafe's, restaurants, tennishallen, bowlingbanen, squashbanen en dergelijke (Aanhangsel Handelingen I 2000/01, blz.12-555).
De Raad adviseert de uitbreiding van het begrip "belegging" tot bedrijfsmatig verhuurde onroerende zaken te heroverwegen.

3. Basisruimte lijfrentepremie-aftrek
Voorgesteld wordt de mogelijkheid om zonder nadere voorwaarden premies voor lijfrenten tot een bedrag van 1.069 euro af te trekken (de basisruimte) af te schaffen. Indien een belastingplichtige een pensioentekort heeft kan hij dit tekort door het sluiten van lijfrente-overeenkomsten opvullen (de jaarruimte). De jaarruimte wordt verminderd met de basisruimte. Op zich kan aanvaard worden dat de aftrek voor lijfrentepremies beperkt wordt tot de premies die nodig zijn om een adequate oudedagsvoorziening op te bouwen. De beperkte basisruimte is echter mede ingevoerd met het oog op een vereenvoudiging van uitvoering, omdat daardoor vermeden wordt dat in alle gevallen berekeningen van het pensioentekort moeten worden gemaakt. De afschaffing van de basisruimte heeft alleen budgettair effect, voorzover de basisruimte wordt benut in gevallen waarbij de jaarruimte lager is dan de basisruimte. De Raad mist in de toelichting een analyse van het gebruik van de basisruimte. Alleen in het geval substantieel gebruik wordt gemaakt van de basisruimte boven de jaarruimte, kan de afweging tussen de budgettaire meeropbrengst en de vergroting van de administratieve lasten die voortvloeit uit het in alle gevallen moeten berekenen van het pensioentekort ten gunste van de afschaffing van de basisruimte doorslaan.
De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op het gebruik van de basisruimte.

4. Witteveenkader
Het fiscale regime voor pensioenen (het Witteveenkader) maakt het mogelijk een pensioen van 70% van het eindloon in 35 jaar op te bouwen. In de toelichting wordt gesteld dat de overweging om een dergelijke ruime norm te creëren was ingegeven door de overweging om een grote mate van flexibiliteit te creëren voor de invulling van verlofmogelijkheden na afloop van de arbeidzame periode. Deze overweging doet afbreuk aan de genuanceerde motivering die indertijd voor het wetsvoorstel is gegeven. Onder meer is gesteld dat "flexibilisering en individualisering maatschappelijke ontwikkelingen zijn die steeds nadrukkelijker vorm krijgen. Een vast maatschappelijk patroon waarin één van de leden van een gezin (meestal de man) gedurende ten minste 40 jaar werkt, waarna hij op 65-jarige leeftijd met pensioen gaat, behoort tot het verleden. Steeds vaker werken beide partners in volledige werktijd of in deeltijd, met of zonder ouderschaps- of ander verlof en al dan niet gedurende de gehele carrière. Dit heeft vanzelfsprekend invloed op de oudedagsvoorziening. Het gevolg van deze ontwikkelingen is een steeds breder scala van pensioenregelingen en van regelingen waarbinnen werknemers zelf keuzes kunnen maken." (Kamerstukken II 1997/98, 26 020, nr.3, blz.1). Het Witteveenkader biedt mogelijkheden op deze maatschappelijke ontwikkelingen in te spelen. Naast flexibele pensionering is het mede mogelijk geworden door individuele regelingen de oudedagsvoorziening tot een niveau van 70% van het eindloon aan te vullen, ook al wordt bijvoorbeeld door een periode van deeltijd, een loopbaanonderbreking of een andere verlofregeling niet een volledige arbeidsduur van 40 jaar volgemaakt.
De Wet fiscale behandeling van pensioenen (Stb.1999, 211) is na een uitgebreide en zorgvuldige voorbereiding, waarbij ook de sociale partners betrokken zijn geweest, totstandgekomen. Wijziging van deze wet, die eerst kort geleden is ingevoerd, vergt een meer uitgebreide motivering dan de enkele overweging dat het bij de doelstelling van het kabinet om de mogelijkheden voor verlof tijdens de arbeidzame periode verder te flexibiliseren en de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen past deze ruime norm te heroverwegen. De Raad wijst daarnaast op de analyses die in de Nota Financiering langdurig verlof (Kamerstukken II 2001/02, 28 431, nr.2) zijn gemaakt. Ongeveer 12,5% van de werknemers bouwt thans meer dan 1,75% (fiscaal gezien) aan pensioenpremies op. De gemiddelde opbouw van deze groep wordt geraamd op ruim 1,93% per jaar. Een belangrijk deel van deze hogere opbouw is waarschijnlijk bestemd om pensioengaten te dichten, die zijn ontstaan door verandering van dienstbetrekking, loopbaanonderbreking, het later intreden door vrouwen, deeltijdwerken of andere vormen van levenslooppatronen die afwijken van het "standaardlevenslooppatroon" van een man die veertig jaar werkt en de vrouw die voor de kinderen zorgt. In zoverre ondersteunt het Witteveenkader de voorgestane flexibilisering van levenslooppatronen reeds.
Uit de analyses is tevens af te leiden dat het inzetten van het Witteveenkader voor het financieren van de individuele verlofparaplu een veelomvattende afweging van meerdere varianten vergt. Naar het oordeel van de Raad is het op dit moment inperken van het Witteveenkader prematuur, nu nog niet een volledig zicht geboden kan worden op de wijze waarop vormgegeven gaat worden aan een individuele verlofparaplu en voor 2003 de budgettaire opbrengst van de maatregel in samenhang met het overgangsregime per saldo op nihil is ingeboekt.
De Raad adviseert het Witteveenkader vooralsnog niet in te perken.

5. In artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964 is een overgangsregeling getroffen voor op 31 december 2002 bestaande pensioenregelingen. Met ingang van 1 januari 2005 moeten ook deze pensioenregelingen aan de ingeperkte opbouwpercentages gaan voldoen. In de toelichting wordt niet duidelijk gemaakt op welke wijze de aanpassing van de rechten die zijn opgebouwd met een hoger opbouwpercentage dan na 1 januari 2005 mogelijk is, op grond van een waardevastheidsclausule na 1 januari 2005 plaatsvindt. Opgemerkt wordt slechts dat de nieuwe opbouwpercentages ook voor verbeteringen van het pensioen, bijvoorbeeld als gevolg van salarisstijgingen, gelden.
De Raad adviseert de toelichting aan te vullen met cijfervoorbeelden van de toepassing van het regime voor inflatoire aanpassingen na 1 januari 2005 van de opgebouwde "hogere" rechten bij actieve deelnemers en bij slapers.

6. Overgangsregelingen
Het voorstel omvat overgangsrecht voor de met ingang van 1 januari 2003 af te schaffen afdrachtverminderingen langdurig werklozen en betaald ouderschapsverlof (artikelen 33 en 41a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen). Lopende afdrachtverminderingen worden geëerbiedigd, maar na 1 januari 2003 kunnen geen nieuwe rechten op afdrachtverminderingen meer ontstaan.
Overgangsrecht is steeds het resultaat van een afweging van belangen. De periode tussen de aankondiging van het laten vervallen van de faciliteiten en de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling is kort. Het laten vervallen van de afdrachtverminderingen kan daardoor onredelijk uitwerken, indien ten aanzien van het in dienst nemen van langdurig werklozen of te nemen ouderschapsverlof voor 1 januari 2003 reeds contractuele verplichtingen bestaan of andere afspraken zijn gemaakt die bij ongewijzigd beleid na 1 januari 2003 recht op de afdrachtverminderingen zouden geven.
De Raad adviseert toe te lichten op grond van welke overwegingen het overgangsrecht enkel tot lopende afdrachtverminderingen beperkt is gebleven.

7. Stedelijke herstructurering
Artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer bepaalt dat onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de belasting is vrijgesteld de verkrijging door in Nederland gevestigde lichamen die de bevordering van stedelijke herstructurering ten doel hebben. De bepaling is van toepassing op bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen. Tevens is bepaald dat daarbij voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld. In de toelichting is niet aangegeven op welke voorwaarden deze delegatie aan de minister ziet, noch is aangeduid welke betekenis de term "beperkingen" heeft ten opzichte van het begrip "voorwaarden".

De Raad adviseert de toelichting op deze punten aan te vullen.

8. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 11 september 2002, no.W06.02.0.391/IV, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- In de artikelsgewijze toelichting de toelichting op artikel VI, onderdeel G, en artikel VI, onderdeel H, vervangen door de bij die onderdelen behorende toelichting en in de juiste volgorde plaatsen.
- In de artikelsgewijze toelichting de toelichting op artikel XI, onderdelen A en B, aanvullen met een toelichting op de wijziging van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk.



Nader rapport (reactie op het advies) van 16 september 2002


Alvorens in te gaan op het advies van de Raad spreken wij onze waardering uit voor zijn spoedige advisering op het Belastingplan. Hierdoor kan het Belastingplan 2003 zo mogelijk al op Prinsjesdag bij de Tweede Kamer worden ingediend. Omdat het Belastingplan een belangrijk onderdeel van het financieel-economische beleid voor 2003 is, beschikken de leden van de Tweede Kamer zodoende reeds in een vroegtijdig stadium over het totaalbeeld van de beleidsvoornemens van het kabinet voor 2003. Dit komt de inhoudelijke discussie ten goede.

Naar aanleiding van het advies van de Raad merken wij het volgende op.

1. Belastinguitgaven
De Raad acht het een goede zaak dat in het kader van het Belastingplan 2003 de herijking van een aantal belastinguitgaven ter hand wordt genomen en dat belastinguitgaven waarvan de effectiviteit ontoereikend is worden geschrapt. Wij zijn daarover verheugd. Uitgangspunten voor het fiscale beleid zijn doeltreffendheid, doelmatigheid, eenvoud en transparantie, en vermindering van administratieve lasten. Binnen dit kader zal de bestaande en toekomstige belastingwetgeving zich de komende jaren ontwikkelen. Nadrukkelijk wordt gekeken in welke mate maatregelen op een effectieve wijze bijdragen aan het bereiken van doelstellingen, in hoeverre sprake is van free ridersgedrag of overstimulering en op welke wijze fiscale regelgeving efficiënter kan worden ingezet of vormgegeven. Deze kritische toetsing is mede gericht op een grotere transparantie en eenvoud van het fiscale stelsel en leidt tot minder regelgeving. Belastinguitgaven worden, zoals de Raad aangeeft, afgezet tegen de begrotingsregels (bijlage 10 Miljoenennota 2003). De introductie van nieuwe of de intensivering van bestaande belastinguitgaven zal verplicht vooraf worden gegaan door een expliciet en transparant afwegingsproces.

2. Waardering onroerende zaken
Naar het oordeel van de Raad kan het voorstel om onroerende zaken die als belegging worden gehouden te waarderen op kostprijs of lagere marktwaarde, worden aanvaard voor echte beleggingen, maar schiet het zijn doel voorbij voor onroerende zaken die in het kader van de bedrijfsuitoefening worden verhuurd.
Dit geeft ons aanleiding het volgende op te merken. In de memorie van toelichting is aangegeven wat de achtergrond is van het voorgestelde waarderingsvoorschrift voor onroerende zaken die als belegging worden gehouden. Daarbij is van belang dat deze vooral worden gehouden met het oog op lopende opbrengsten en toekomstige waardestijging. Dat geldt ook voor onroerende zaken die bedrijfsmatig aan derden worden verhuurd. In dat opzicht hebben zij voor de onderneming een heel andere functie dan het bedrijfspand waarin de onderneming haar bedrijf uitoefent of de bedrijfspanden die binnen het concern worden aangewend. Wij zien dan ook geen reden voor heroverweging op dit punt.
Met de Raad zijn wij het eens dat de voorgestelde bepaling niet van toepassing is bij een normale zakelijke exploitatie van onroerende zaken waarbij de verhuur min of meer kortstondig is, zoals bij "verhuur" van een hotelkamer aan een hotelgast.

3. Basisruimte lijfrentepremie-aftrek
Uit gegevens met betrekking tot het lijfrenteregime zoals dat gold tot en met het belastingjaar 2000, blijkt dat met name hogere inkomensgroepen gebruik maken van de lijfrenteregeling. In beginsel heeft het afschaffen van de basisaftrek lijfrente slechts gevolgen voor de belastingplichtige die geen of slechts een beperkt pensioentekort heeft. In deze gevallen is de basisruimte groter dan de jaarruimte.
Veelal wordt door hogere inkomensgroepen gebruik gemaakt van de basisaftrek lijfrente om een extra aftrekpost te creëren. Dit zijn in het algemeen groepen met een solide pensioenvoorziening. Met het voorstel om de basisaftrek lijfrente af te schaffen wordt dit onbedoelde gebruik tegengegaan. De mogelijkheid van ongetoetste realisatie van de basisaftrek doet afbreuk aan de doelstelling om uitsluitend in situaties van een daadwerkelijk pensioentekort de basisaftrek lijfrente toe te staan. Door slechts nog getoetste aftrek toe te staan wordt het free ridergedrag voorkomen, wat past in de structurele aanpak van fiscale maatregelen waarbij sprake is van free ridergedrag. Afschaffen van de basisaftrek lijfrente betekent ook een fiscaal neutrale behandeling ten opzichte van verschillende beleggingsvormen.
Er zijn nog geen actuele gegevens beschikbaar over het exacte gebruik van de basisaftrek lijfrente en de verdeling over inkomensgroepen sinds de invoering hiervan bij de belastingherziening 2001. Uitgaande van de gegevens van belastingjaar 2000 maken naar schatting ongeveer 1 miljoen belastingplichtigen gebruik van de lijfrenteaftrek. De totale aftrek bedraagt ca. 2 mld euro. Het budgettaire belang is in 2002 naar huidig inzicht ca. 850 mln euro. Hiervan heeft ca. 475 mln euro. betrekking op werknemers en 375 mln euro. op zelfstandigen. Bij de berekening van het budgettaire effect dat optreedt bij afschaffen van de basisaftrek lijfrente is ervan uitgegaan dat zelfstandigen van het afschaffen van deze regeling minder nadeel ondervinden. Geschat wordt dat het afschaffen van de basisaftrek lijfrente een budgettair effect heeft van 279 mln euro.

Naar aanleiding van het advies van de Raad is de toelichting op dit punt aangevuld.

4. Witteveenkader
De Raad adviseert om het Witteveenkader vooralsnog niet in te perken en gaat daarbij in op de in de memorie van toelichting bij de Wet fiscale behandeling van pensioenen gegeven motivering.

Een van de speerpunten van het kabinetsbeleid is de mogelijkheden van verlof gedurende de arbeidzame periode verder te flexibiliseren en de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen. Dit vindt onder meer zijn neerslag in de voorstellen voor de introductie van een levensloopfaciliteit in samenhang met een beperking van het Witteveenkader. Hierdoor wordt het accent in het beleid verschoven richting meer verlofmogelijkheden tijdens de arbeidzame periode. Doel van deze voorstellen is dat mensen meer gebruik kunnen maken van verlof in de periode tussen 30 en 50 jaar (vaak het "spitsuur" van het leven genoemd), om hiermee invulling te geven aan de combinatie van werken, leren, zorgen. Daarnaast wordt beoogd dat mensen langer blijven deelnemen aan het arbeidsproces. Gelet op de vergrijzingsproblematiek is stimulering van de arbeidsparticipatie van vrouwen, allochtonen en ook ouderen van belang. De huidige fiscale mogelijkheden van pensioenopbouw, waardoor reeds in 35 dienstjaren een pensioen van 70% eindloon kan worden gerealiseerd, passen minder in een beleid om mensen te stimuleren aan het werk te gaan en langer aan het werk te blijven.
Wat betreft de opmerking van de Raad dat een belangrijk deel van de hogere opbouw waarschijnlijk bestemd is om pensioengaten te dichten, merken wij het volgende op. De mogelijkheid van pensioenopbouw is gekoppeld aan de diensttijd. Het begrip diensttijd is in dit verband ruim gedefinieerd (zie artikel 10a Uitvoeringsbesluit LB 1965). Onder "diensttijd" vallen bijvoorbeeld ook perioden waarin de werknemer voor kinderen tot 12 jaar heeft gezorgd en perioden waarin een loongerelateerde uitkering wordt ontvangen. Op grond van dit ruime diensttijdbegrip is het in de huidige fiscale regelgeving al mogelijk de door de Raad genoemde pensioengaten te dichten. De voorgestelde aanpassing van het Witteveenkader brengt hierin geen wijzigingen aan. Daarnaast blijft de mogelijkheid bestaan om gebruik te maken van de voorzieningen die de regeling voor getoetste lijfrenteaftrek biedt.
De Raad vindt inperking van het Witteveenkader prematuur. Hij noemt in dit verband dat nog niet een volledig zicht kan worden geboden op de wijze waarop vormgegeven gaat worden aan de levensloopfaciliteit. De levensloopfaciliteit is opgenomen in een wetsvoorstel van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit wetsvoorstel is momenteel bij de Raad van State aanhangig en heeft als beoogde ingangsdatum 1 januari 2003.

5. Overgangsregeling bestaande pensioenregelingen
De Raad informeert naar de gevolgen die het voorstel heeft voor pensioenen met een welvaartsvastheidsclausule of voor het regime van inflatoire aanpassingen. Hierbij merken wij op dat het thans voorliggende wetsvoorstel louter ziet op een beperking van de fiscale faciliëring ter zake van de opbouw van pensioenen van 2% bij een eindloonstelsel naar 1,75% (en vergelijkbare beperkingen voor een middelloon- en een beschikbare premieregeling). Aan de door de Raad genoemde waardevastheidsclausule of inflatiecorrectie wordt niet getornd. Zo wordt bij een eindloon of een middelloonregeling de uitkering gebaseerd op het laatst dan wel gemiddeld genoten loon. Vervolgens worden de uitkeringen, indien de pensioenregeling daarin voorziet, geindexeerd. Deze indexatie is dan van toepassing op het gehele opgebouwde pensioen.

6. Overgangsregelingen
De Raad adviseert toe te lichten op grond van welke overwegingen de voorgestelde overgangsregelingen voor de afdrachtvermindering langdurig werklozen en de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof zijn beperkt tot bestaande gevallen.

Met betrekking tot de afdrachtvermindering langdurig werklozen is gekozen voor een overgangsregeling waarbij de afdrachtvermindering voor bestaande gevallen wordt gecontinueerd gedurende de gehele looptijd van de verklaring langdurig werklozen (48 maanden). Hierbij is van belang dat een inhoudingsplichtige bij het in dienst nemen van een langdurig werkloze mogelijk rekening heeft gehouden met het voordeel van de afdrachtvermindering. Voor dienstbetrekkingen die na 31 december 2002 aanvangen, geldt dit laatste in beginsel niet tenzij de inhoudingsplichtige de verplichtingen ten aanzien van de dienstbetrekking vóór 1 januari 2003 is aangegaan. Toch is ervoor gekozen ook dienstbetrekkingen die na 31 december 2002 aanvangen, maar waarvan de verplichtingen reeds in 2002 zijn aangegaan, buiten de overgangsregeling te houden. Bij die keuze hebben budgettaire overwegingen, mogelijke bewijsproblemen en fraudegevoeligheid een belangrijke rol gespeeld.

Met betrekking tot de afdrachtvermindering betaald ouderschapsvelof wordt de overgangsregeling verruimd. Naast op 31 december 2002 lopende gevallen geldt de overgangsregeling nu ook voor gevallen waarin in 2003 voor het eerst ouderschapsverlof wordt opgenomen, mits de doorbetaling van het loon tijdens het ouderschapsverlof voortvloeit uit een regeling die op 31 december 2002 reeds bestond.

7. Stedelijke herstructurering
In de toelichting is op advies van de Raad ingegaan op de voorwaarden die bij ministeriële regeling zullen worden gesteld aan de toepassing van de vrijstelling overdrachtsbelasting voor lichamen die de stedelijke herstructurering ten doel hebben. De opmerking van de Raad terzake van de betekenis van de term "beperkingen" heeft ertoe geleid dit woord te schrappen.

8. Redactionele kanttekeningen
Beide redactionele kanttekeningen zijn overgenomen.

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt een aantal technische verbeteringen in het wetsvoorstel aan te brengen.

Wij mogen U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten- Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Financiën