Voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten vmbo).


Volledige tekst

Voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten vmbo).

Bij Kabinetsmissive van 14 maart 2002, no.02.001318, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, K.Y.I.J. Adelmund, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basisberoepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten vmbo).

Het voorstel strekt ertoe om de leer-werktrajecten, die dit schooljaar op basis van een beleidsregel in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) zijn geïntroduceerd, definitief in de onderwijswetgeving neer te leggen.
Leer-werktrajecten komen erop neer dat leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo vanaf het derde jaar een bijzondere route kunnen volgen waarbij de nadruk meer ligt op het leren in de praktijk. Dat gebeurt door leerlingen een substantieel deel van de schooltijd werkzaam te laten zijn bij "leerbedrijven", dat wil zeggen geselecteerde bedrijven die in staat worden geacht leerlingen het vak in de praktijk bij te brengen. De mogelijkheid om een leer-werktraject aan te bieden is bedoeld om scholen in staat te stellen zoveel mogelijk leerlingen toe te leiden naar het behalen van een startkwalificatie in de basisberoepsopleiding van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Inhoud leerplicht

1. Het volgen van een leer-werktraject zal leiden tot een diploma, getuigschrift of schooldiploma waarvoor de eisen afwijken van de normale basisberoepsgerichte leergang. Aan een leer-werktraject worden blijkens artikel 10b1, tweede lid, twee eisen gesteld: Nederlands en een beroepsgericht programma. Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag ten aanzien van individuele leerlingen bepalen dat het leer-werktraject één of meer andere vakken van de basisberoepsgerichte leergang omvat. De eisen wijken daarmee vergaand af van die welke gelden voor de basisberoepsgerichte leergang, en kunnen worden geacht veel minder zwaar te zijn. Wat betreft het gemeenschappelijke deel ontbreken Engels, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en het onderdeel dat betrekking heeft op beeldende vorming, muziek, dans of drama. Wat betreft de sectordelen lijkt het voorgestelde "beroepsgerichte programma", mede gezien de formulering van het voorgestelde derde lid van artikel 10b1, daarmee niet zonder meer gelijk te kunnen worden gesteld. De inhoud van dit programma verschilt per sector. Ook de eisen die

gelden voor het vrije deel van de basisberoepsgerichte leergang, worden in dit geval niet gesteld. Aan de leer-werktrajecten worden dus nauwelijks eisen gesteld, terwijl dat wel geldt voor de basisberoepsgerichte leergang, waar het leer-werktraject, blijkens artikel 10b1, eerste lid, een variant op is. Niet duidelijk is hoe dit te rijmen is met het streven, eveneens tot uitdrukking komend in artikel 10b1, eerste lid, dat het leer-werktraject specifiek is gericht op het behalen van een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding. Het voorstel biedt daartoe in de huidige vorm, zoals hiervoor is uiteengezet, niet de daartoe noodzakelijke garanties. De Raad adviseert de afwijking van de wettelijke eisen ten opzichte van de basisberoepsgerichte leerweg en de aanvaardbaarheid daarvan opnieuw te bezien.

2. Door de leer-werktrajecten in het derde en vierde jaar zullen leerplichtige leerlingen in schooltijd bij een leerbedrijf werkzaam zijn. Daarbij zal de nadruk in mindere mate op het leren liggen dan het geval is bij de normale basisberoepsgerichte leerweg. De opzet is immers gericht op een combinatie van leren en werken, waarbij de leerling per week maximaal vier dagen op het leerbedrijf verblijft en minimaal één dag op school. De vraag komt op hoe deze opzet zich verhoudt tot het stelsel van leerplicht tot en met 16 jaar en de daaraan ten grondslag liggende beginselen. Het wordt immers aanvaardbaar geacht dat een gedeelte van de schooltijd wordt gebruikt om productieve arbeid te verrichten. Bovendien kan volgens de toelichting (paragraaf 7) in de leer-werkovereenkomst worden opgenomen dat de leerlingen voor verrichte werkzaamheden een vergoeding kunnen ontvangen van het leerbedrijf. Dit bevestigt dat de beschikbaarheid van een leerling voor een leerbedrijf een waarde kan hebben doordat de leerling werk voor het bedrijf verricht. De Leerplichtwet 1969 stelt in de artikelen 3a en 3b evenwel stringente voorwaarden aan het verrichten van betaalde arbeid. Vereist is onder meer dat de jongere aan de school een programma volgt dat naast algemeen vormend onderwijs en op het beroep gericht onderwijs tevens praktijktijd bevat, bestaande uit arbeid van lichte aard, te verrichten naast en in samenhang met het onderwijs. Een vergelijkbare norm geeft artikel 3:2 van de Arbeidstijdenwet. In aanmerking genomen dat in een leer-werktraject het algemeen vormend onderwijs beperkt kan blijven tot het onderwijs in de Nederlandse taal, dient volgens de Raad nader te worden beargumenteerd hoe het voorstel zich verhoudt tot de leerplicht in het vmbo en het verbod van kinderarbeid.

3. Volgens artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek gelden, wanneer een overeenkomst zowel de kenmerken bevat van een arbeidsoverkomst als van een andere overeenkomst, de op beide overeenkomsten toepasselijke wetsbepalingen cumulatief, met dien verstande dat in geval van strijd de bepalingen omtrent de arbeidsovereenkomst prevaleren. Onder verwijzing naar de (ingetrokken) Wet op het leerlingwezen vraagt de Raad zich af of het geen aanbeveling verdient te bepalen dat in geval van conflicterende regels de bepalingen inzake de leer-werktrajecten prevaleren.

Vereisten voor leerbedrijven

4. Blijkens artikel 10b3 wordt het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgd door een bedrijf of organisatie (leerbedrijf). De Raad vraagt zich af hoe een en ander zich verhoudt tot het principe dat lesgeven alleen mag geschieden door bevoegde leerkrachten. Er moet weliswaar binnen het leerbedrijf een "gekwalificeerde praktijkbegeleider of leermeester" aanwezig zijn (artikel 10b4, eerste lid, onderdeel c), maar uit het voorstel wordt niet duidelijk aan welke eisen deze praktijkbegeleider of leermeester moet voldoen. Ook wordt niet duidelijk hoe de aan de praktijkbegeleider of leermeester te stellen eisen zich verhouden tot de aan leerkrachten in het vmbo te stellen eisen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de in artikel 10b4, tweede lid, opgenomen voorwaarde dat het bevoegd gezag zorgdraagt voor beschikbaarheid van een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider. De Raad adviseert hierop in de toelichting nader in te gaan en het voorstel zo nodig op dit punt te heroverwegen.

5. Blijkens artikel 10b3, vijfde lid, kunnen ook niet toegelaten (beoordeelde) bedrijven als leerbedrijf optreden indien het bevoegd gezag redelijkerwijs mag verwachten dat de beoordeling een gunstige zal zijn. Uit de toelichting blijkt niet in hoeverre aan deze maatregel behoefte bestaat. Evenmin wordt een uitspraak gedaan over de maximale periode waarin een leerling in een leerbedrijf op deze basis werkzaam mag zijn. Ten slotte is het, gelet op de relatief zware educatieve functie die (zie ook artikel 10b4) aan de leerbedrijven wordt toebedeeld, niet duidelijk hoe de kwaliteit zal worden gewaarborgd.
Artikel 10b3, vijfde lid, bepaalt dat wanneer een leer-werkovereenkomst is gesloten met een nog niet erkend leerbedrijf en later blijkt dat de benodigde gunstige beoordeling niet wordt gegeven, een "passende voorziening" dient te worden getroffen voor de leerlingen die op dat moment deelnemen aan het desbetreffende leer-werktraject. Toegelicht dient te worden waar die voorziening dan uit bestaat. Zonder adequate voorziening worden de leerlingen in meer of mindere mate gedupeerd omdat een diploma of getuigschrift wordt onthouden daar zij op onderdelen niet aan de voorwaarden zullen kunnen voldoen (dat betekent herexamen of anderszins alsnog een toets of iets dergelijks), of zullen de vereisten voor een diploma voor deze categorie sterk worden verlicht, wat de betekenis van het diploma zou ondermijnen.
De Raad adviseert de wenselijkheid van deze maatregel te heroverwegen.

6. Artikel 10b3 bevat volgens het opschrift de essentialia van de leer-werkovereenkomst. Het derde tot en met zesde lid van het artikel bevatten echter geheel andere onderwerpen, zoals de verplichting leerbedrijven regelmatig te beoordelen. De Raad adviseert de procedure voor erkenning van een leerbedrijf in een afzonderlijk artikel te regelen.

7. Financiële aspecten en administratieve lasten
De toelichting geeft geen inzicht in de financiële en administratieve gevolgen van het voorstel. Er wordt slechts gemeld dat forse inspanningen van leerbedrijven worden gevraagd en dat in verband daarmee een fiscale tegemoetkoming in het vooruitzicht wordt gesteld met een budgettair beslag van ruim 13,5 miljoen euro. Een en ander geeft aanleiding tot een aantal vragen:

a. De toelichting geeft geen inzicht in de werkelijke kosten voor leerbedrijven, alsmede in de baten die daar mogelijk tegenover staan. De leerbedrijven kunnen immers beschikken over arbeidskrachten, die weliswaar wellicht niet volwaardig mee zullen kunnen draaien, maar die toch een zekere arbeidsproductiviteit hebben tegen lagere kosten dan normale werkkrachten. Dit betekent dat evenmin duidelijkheid kan worden verkregen over het relatieve belang van de fiscale tegemoetkoming. Ter indicatie wordt gewezen op de afdrachtvermindering onderwijs. De Raad moet daarom vaststellen dat nut, noodzaak en effectiviteit van de voorgestelde fiscaliteit niet toetsbaar zijn. Het college adviseert de toelichting aan te vullen en daarbij het toetsingskader voor fiscale instrumenten, zoals dat is ontwikkeld door de Algemene Rekenkamer(zie noot 1), in acht te nemen.

b. De financiële gevolgen voor andere betrokkenen, de overheid (in het bijzonder ook de landelijke organen voor het beroepsonderwijs) en scholen, blijven onderbelicht. Ook op de in verband hiermee te verwachten personele gevolgen wordt niet ingegaan. Bij de huidige beleidsregel ontvangen de scholen een eenmalige subsidie in verband met de door die scholen te maken afspraken met de verschillende instanties en met het regionale bedrijfsleven, de aanpassing van de inhoud van lesprogramma's en het informeren van ouders. In het thans voorliggende voorstel is daarin niet voorzien, terwijl voor het overgrote deel van de scholen zal gelden dat zij bij de algehele invoering van dit stelsel vergelijkbare initiële inspanningen zullen moeten verrichten. Ook daarna echter zullen door de scholen inspanningen moeten worden verricht. De Raad adviseert de toelichting aan te vullen.

8. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State van 12 april 2002, no.W05.02.0114/III, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

- Ingevolge artikel II wordt in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) na hoofdstuk 8, titel 2, een titel 3 ingevoegd. Hoofdstuk 8 WEB kent echter al een titel 3, zodat deze wijzigingsopdracht aan zijn doel voorbijschiet.



Nader rapport (reactie op het advies) van 18 juni 2002


De Raad geeft u in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met zijn opmerkingen rekening zal zijn gehouden.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad breng ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het volgende naar voren.

Inhoud leerplicht
1. Het leer-werktraject is een pedagogisch-didactische variant binnen de basisberoepsgerichte leerweg. In die variant doen leerlingen ten minste examen in de vakken Nederlandse taal en een beroepsgericht programma. De examenprogramma's daarvoor zijn gelijk aan die van de "reguliere" vakken van de basisberoepsgerichte leerweg. Er worden dan ook kwalitatief gezien geen lagere eisen gesteld aan leer-werktrajecten dan aan de "reguliere" basisberoepsgerichte leerweg. Participatie in het leerbedrijf en de motivatie die leerlingen daar opdoen, bevorderen bovendien een intensieve verdieping en verbreding van de eindtermen van het beroepsgerichte programma. Kwantitief gezien (het aantal vakken): de praktijk onder de leer-werktrajectenregeling uit 2001 leert dat de meeste scholen meer vakken in leer-werktrajecten opnemen dan het voorgeschreven minimumaantal. Dit vanwege het belang dat zij hechten aan de persoonlijke vorming van leerlingen en aan succesvolle aansluiting op niveau 2-opleidingen van het beroepsonderwijs in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Die aansluiting, wil zij slagen, noodzaakt dus zelf al tot een passende invulling van het onderwijsprogramma.
Het totaalbeeld dat ik hiermee heb geschetst, biedt volgens mij voldoende garantie voor een succesvolle doorstroom naar niveau 2 en voor het behalen van een startkwalificatie. Bovendien merk ik op dat de leer-werktrajecten worden opgezet door de VO-school én een ROC/AOC, dit met het oog op het waarborgen van de doorstroming. De doorstroomrechten (niveau 2) zijn smaller dan voor een regulier diploma vmbo-basisberoepsgerichte leerweg.
De afwijking van de wettelijke eisen over de basisberoepsgerichte leerweg is daarom naar mijn mening evenwichtig te noemen en dus aanvaardbaar.

2. Over de verhouding tussen het wetsvoorstel en de Leerplichtwet 1969 (LPW) merk ik het volgende op.
Het leer-werktraject is een reguliere leerroute "op maat" binnen de basisberoepsgerichte leerweg van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Een leerroute die als geheel onder de verantwoordelijkheid van de school valt. Deze leerroute heeft wel een eigen onderwijskundige dimensie wat doel en inhoud betreft (vooral voor de praktijkcomponent), maar is nog steeds een basisberoepsgerichte leerweg in de zin van de WVO. Een leerling die voor het leer-werktraject is ingeschreven aan de school en geregeld dit onderwijsaanbod volgt, dus met inbegrip van de praktijkcomponent, voldoet daarmee aan de leerplicht van artikel 2 van de LPW. Dat was overigens m.m. ook al het geval met leerlingen in het voorbereidend beroepsonderwijs met een buitenschoolse stage.
Sinds 1998 kent de WVO het praktijkonderwijs (zie artikel 1O f). Ook dat onderwijs heeft een (substantieel) buitenschools praktijkdeel. De leerlingen die dat onderwijs volgen, voldoen daarmee aan de leerplicht.
De conclusie moet dan ook zijn, dat het mede volgen van buitenschools praktijkonderricht (waaronder het verrichten van productieve arbeid, waarop de Raad wijst) in het grotere verband van een allesomvattend onderwijsprogramma, verzorgd onder verantwoordelijkheid van de school, door een leerling die aan die school is ingeschreven, voldoet aan de leerplicht.
Maar volgt de leerling niet langer geregeld het onderwijs van het leerwerktraject, dan voldoet hij niet langer aan zijn leerplicht, en kan in bijzondere gevallen op instigatie van burgemeester en wethouders een vervangende leerplicht als bedoeld in artikel 3a van de LPW aan de orde zijn. Dat artikel 3a is dus niet in beeld zolang een leerling "gewoon" het onderwijsaanbod van het leerwerktraject volgt.
Ik teken hierbij nog aan dat de leer-werktrajecten open zullen staan voor leerlingen vanaf 15 jaar (3e en 4e leerjaar vmbo). Artikel 3a van de Leerplichtwet kan worden toegepast voor leerlingen vanaf 14 jaar. Dat betekent dat artikel 3a ook van belang is voor jongeren die vertraging in de schoolloopbaan hebben opgelopen en nog niet aan het vmbo toe zijn.
Ik hoop dat ik hiermee de verhouding tussen artikel 3a van de LPW en het leer-werktraject voldoende helder heb uiteengezet.
Over de samenhang met de Arbeidstijdenwet: op de praktijkcomponent is de Arbeidstijdenwet onverkort van toepassing; dit wetsvoorstel regelt geen afwijking daarvan. Dat betekent dat de school de praktijkcomponent van het leer-werktraject pas vanaf het derde leerjaar, wanneer leerlingen in het algemeen de leeftijd van 14 jaar bereiken, kan aanbieden, in de vorm van arbeid van lichte aard naast en in samenhang met het onderwijs van het leer-werktraject. Dat is in overeenstemming met de eisen van artikel 3:2 van de Arbeidstijdenwet.
Deze eisen in samenhang met de eisen aan de leer-werktrajecten, onder meer over de praktijkcomponent, voorkomen een te grote werkbelasting van de leerling.

3. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad heb ik aan het wetsvoorstel toegevoegd dat bij een conflict tussen de regels van het Burgerlijk Wetboek en de regels over de leer-werkovereenkomst, die laatste regels voorgaan.

Vereisten voor leerbedrijven
4. Evenmin als de WEB (voor de beroepspraktijkvorming) bevat dit wetsvoorstel geen afzonderlijke "bekwaamheidseisen" voor praktijkbegeleiders/leermeesters. De noodzaak van wetgeving op dit punt ontbreekt, want de kwaliteit in relatie tot het buitenschoolse praktijkgedeelte is langs verschillende andere wegen gewaarborgd. Ter toelichting merk ik op dat de overeenkomst die ik met de landelijke organen in december 2001 heb gesloten, algemene kwaliteitscriteria bevat voor leerbedrijven vmbo. Zo moet het leerbedrijf bereid zijn om tijd, ruimte en middelen vrij te maken voor de organisatie en begeleiding van een leer-werkplek. De praktijkopleider moet vakinhoudelijk ten minste een zodanig opleidingsniveau hebben dat hij de leerling kan begeleiden op het niveau van diens opleiding. Verder moet de praktijkopleider aantoonbaar vakkennis kunnen overdragen (blijkens diploma, certificaat of ervaring). Daarnaast moet het leerbedrijf de praktijkopleider voldoende ruimte geven (vrijstellen) voor zijn begeleidingstaak. Ook maakt het leerbedrijf gebruik van een praktijkleerplan en onderhoudt het regelmatig contact met de school over de leerling en over het verloop van het leer-werktraject.
De landelijke organen hanteren voor de beoordeling van leerbedrijven ook kwaliteitscriteria die per branche door de sociale partners zijn vastgesteld, waaronder de eisen aan praktijkbegeleiders.
Overigens verzorgen de landelijke organen ook een cursus voor praktijkbegeleiders over onder meer leerlingbegeleiding. Die cursus is in een aantal gevallen verplichtgesteld in de branche.
Dit samenstel van kwaliteitseisen biedt voldoende waarborgen dat praktijkbegeleiders/leermeesters bekwaam zijn voor het uitvoeren van hun wettelijke taken.
Alles bijeengenomen ontbreekt volgens mij de noodzaak van aanvullende wettelijke voorschriften.
Ik heb deze nadere uiteenzetting over kwaliteitsaspecten toegevoegd aan de memorie van toelichting.
Over de beschikbaarheid van een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider: ik meen dat het verantwoord aan de school kan worden overgelaten om ervoor te zorgen dat de mentor/docentbegeleider berekend is op zijn taak. Ook hier ontbreekt daarom naar mijn mening de noodzaak van wettelijke eisen. Daarom kent het wetsvoorstel geen nadere eisen.
Overigens: tot nu toe is op dit punt in het proces van nominatie en kwalificatie ook niet gebleken van knelpunten.

5. Over de behoefte om nog niet beoordeelde leerbedrijven te kunnen inschakelen, merk ik het volgende op.
Die behoefte kan zich voordoen. Veel vmbo-scholen werken al langere tijd samen met lokale en regionale leerbedrijven. Omdat het in het vmbo gaat om jonge leerlingen, zijn scholen voor het organiseren van hun buitenschoolse praktijk ook aangewezen op bedrijven in de directe omgeving. Het kan dan ook voorkomen dat een school goede afspraken kan maken met een geschikt leerbedrijf in de buurt dat nog niet door een landelijk orgaan is beoordeeld. Voorkomen moet worden dat de leerling onnodig lang moet wachten op plaatsing bij een leerbedrijf doordat de beoordeling door het landelijk orgaan nog niet heeft plaatsgevonden.

Op de vraag van de Raad over de maximale periode waarin een leerling in een leerbedrijf op deze basis werkzaam mag zijn, antwoord ik als volgt.
Na een negatieve beoordeling is de oorspronkelijke positieve beoordeling van de school niet meer van toepassing. Dit is wel alsnog uitdrukkelijk bepaald.
In zo'n geval moet snel een andere passende leer-werkplek voor de leerling worden gevonden. School en landelijk orgaan zorgen daar samen voor.
Verder wijs ik er, naar aanleiding van de vraag van de Raad, op dat waarborging van de kwaliteit van de leerbedrijven tot de taken van de landelijke organen behoort. Ook op dat punt is er een parallel met de systematiek van de WEB.
Met een passende voorziening is vooral bedoeld een leer-werkplek in een ander leerbedrijf. Desgewenst kan de school daarvoor een beroep doen op het landelijk orgaan, zodat de leerling spoedig verder kan op een nieuwe leer-werkplek. Maar ook een andere voorziening is denkbaar. Zo zou in bijzondere gevallen de leerling het praktijkgedeelte van het leer-werktraject binnen de school kunnen afmaken, bijvoorbeeld met gebruik van de werkplekkenstructuur. Ik heb de bedoelingen met het begrip "passende voorziening" verduidelijkt in de memorie van toelichting.
Dit geheel van waarborgen en verplichtingen zal kunnen voorkomen dat leerlingen worden gedupeerd. Maar natuurlijk houd ik juist op dat punt de vinger aan de pols. Alles overwegende ben ik van oordeel dat er geen noodzaak is de mogelijkheid te heroverwegen om niet-beoordeelde leerbedrijven alvast wel in te schakelen.

6. Ik heb deze regels alsnog verdeeld over afzonderlijke artikelen.

7. Financiële aspecten en administratieve lasten.
a. Het sluiten van een leer-werkovereenkomst tussen een vmbo-leerling en een leerbedrijf vloeit niet in de eerste plaats voort uit commerciële overwegingen van deze bedrijven: het bieden van een praktijk-opleidingsplaats staat voorop. De leerlingen zijn een belangrijke kostenpost voor leerbedrijven, vooral door de begeleiding die zij moeten ontvangen. Hoewel bedrijven kunnen besluiten om deze kosten zelf te dragen, ligt het in de rede dat ze dat pas doen als ze een zekere tegemoetkoming krijgen. Deze is vormgegeven als een specifieke afdrachtvermindering. Voor dit fiscale instrument - in plaats van bijvoorbeeld een subsidie - is gekozen omdat dit instrument ook bij andere vormen van duaal leren wordt toegepast. Implementatie en toepassing zijn daardoor relatief eenvoudig. En gezien de hierboven gegeven kostenoverweging verwacht ik dat het "cadeau-effect", namelijk dat een fiscale faciliteit eveneens toekomt aan bedrijven die het beoogde doel van de faciliteit ook zonder vergoeding nastreven (één van de belangrijkste bezwaren van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van fiscale faciliteiten), beperkt zal zijn. De memorie van toelichting is hierover aangevuld.

b. De uitvoering van leer-werktrajecten en specifiek de begeleiding van leerlingen bij het buitenschoolse praktijkgedeelte zijn cruciaal. Het is de bedoeling dat een praktijkgerichte pedagogiek en didaktiek wordt gehanteerd, op school én in het leerbedrijf. De werkplek moet een krachtige opleidingsplek zijn. Intensieve samenwerking tussen school en leerbedrijf is dus noodzakelijk. Ik kan dan ook mij voorstellen dat de uitvoering van leer- werktrajecten gepaard gaat met het inzetten van extra formatie voor de begeleiding van leerlingen.

De afgelopen periode heeft OCenW extra geld aan vmbo-scholen toegekend om ze in staat te stellen knelpunten zelf beter op te pakken, ook op het gebied van personele inzet. Daarnaast is voor de landelijke impulsprojecten in het jaar 2001 per school bijna Euro 115.000 beschikbaar gesteld voor het intensiveren van de samenwerking tussen vmbo-scholen en bedrijfsleven.

Het ging hier om een deel van de ruim Euro 225 miljoen die het kabinet voor de jaren 2001 en 2002 heeft uitgetrokken voor het versterken van de positie van het beroepsonderwijs, waarbij het accent voor het vmbo onder meer ligt op het verbeteren van de doorstroom en de invoering van leer- werktrajecten. Van datzelfde bedrag is onlangs voor de uitvoering van het Actieprogramma vmbo 2001 nog eens incidenteel Euro 275 per vbo-leerling (in het derde en vierde leerjaar) extra aan de lumpsum toegevoegd. In aansluiting daarop werkt OCenW nu aan een gezamenlijke regeling vmbo-mbo-hbo. De middelen hiervoor hangen samen met de eerdergenoemde Euro 225 miljoen; structureel is ruim Euro 135 miljoen beschikbaar. Het is de bedoeling om op basis daarvan de komende jaren voor de versterking van de beroepskolom extra financiële middelen beschikbaar te stellen. Ook de vmbo-scholen krijgen daaruit een aanvullende vergoeding. Omdat het budget aan de lumpsum wordt toegevoegd, hebben scholen de vrijheid om bij de besteding eigen keuzen te maken, afhankelijk van de specifieke situatie van de school. Daarnaast kunnen scholen putten uit het bestaande schoolbudget, dat overigens vanaf 1 augustus 2001 fors omhoog is gegaan, van ruim Euro 75 miljoen naar ongeveer Euro 177 miljoen.

Ik heb de memorie van toelichting met deze informatie aangevuld.

Nu het de bedoeling is om de taken van de landelijke organen voor leer-werktrajecten structureel te bekostigen, heb ik dat aan het wetsvoorstel toegevoegd. De nieuwe bepalingen sluiten zoveel mogelijk aan bij wat de WEB al regelt voor de bekostiging van de landelijke organen. Dat betekent:

1. dat de landelijke organen een wettelijke aanspraak op bekostiging

hebben voor hun taken volgens dit wetsvoorstel; vergelijk artikel 1.5.1 WEB;

2. dat de wijze is vastgelegd waarop de individuele rijksbijdragen voor die taken worden berekend; berekeningsmaatstaf is in elk geval het aantal leer-werkovereenkomsten waarbij het landelijk orgaan op een bepaalde peildatum partij is; vergelijk artikel 2.4.1 van de WEB;

3. dat de WEB van overeenkomstige toepassing is verklaard voor regels over begroting, jaarrekening, jaarverslag, informatie, accountantscontrole, correctie en verrekening. Zie artikel 2.5.10 van de WEB.

De memorie van toelichting is ook aangevuld.

8. De redactionele kanttekening heb ik overgenomen, door niet een titel 3 maar een titel 4 in te voegen in hoofdstuk 8 van de WEB.

Ambtshalve wijzigingen

Verder heb ik enkele kleinere redactionele verbeteringen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aangebracht.

Ik moge U verzoeken, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het hier bijgevoegde, gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen



(1) Miljoenennota 2001, bijlage 4, paragraaf 4.8.