Voorstel van wet van het lid Ravenstein tot wijziging van de Monumentenwet (nadere regels omtrent de advisering door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg), met memorie van toelichting.


Volledige tekst

Voorstel van wet van het lid Ravenstein tot wijziging van de Monumentenwet (nadere regels omtrent de advisering door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg), met memorie van toelichting.

Bij brief van de plaatsvervangend Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 24 januari 2002, heeft de Tweede Kamer bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Ravenstein tot wijziging van de Monumentenwet (nadere regels omtrent de advisering door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg), met memorie van toelichting.

Met het initiatiefvoorstel wordt beoogd, de in artikel 16, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 (MW) vermelde advisering van de minister doorgaans alleen te richten op de monumentale waarde van een beschermd monument niet ook op andere waarden en belangen die bij (de afbraak van) het beschermde monument zijn betrokken.
Het voorstel geeft de Raad van State aanleiding tot de volgende opmerkingen.

1. Het voorgestelde derde lid van artikel 16 maakt ter bevordering van de beperking in de advisering tot de monumentale waarde van een beschermd monument alleen melding van het in het daaraan voorafgaande tweede lid bedoelde advies van de minister. Het tweede lid van artikel 16 bepaalt echter dat niet alleen de minister, maar ook gedeputeerde staten bij de advisering over het pand zijn betrokken.
In verband hiermee dient volgens de Raad in de memorie van toelichting te worden verduidelijkt of ook gedeputeerde staten zich in de advisering dienen te beperken tot de monumentale waarde van het beschermde monument. Zo ja, dan adviseert het college het voorgestelde derde lid in die zin uit te breiden. Zo nee, dan dient volgens het college de daarmee samenhangende tegenstelling tot de advisering van de minister in de memorie van toelichting te worden gemotiveerd.

2. Ingevolge het voorgestelde vierde lid van artikel 16 kan de minister met redenen omkleed afwijken van het bepaalde in het derde lid. Niet ondenkbaar is dat de minister deze bevoegdheid had kunnen dan wel willen gebruiken bij de monumenten waarvan de toelichting voorbeeldsgewijze melding maakt en waarvan het belang tot behoud nu juist heeft geleid tot indiening van dit initiatiefvoorstel. De vraag doet zich voor of dit effect met het derde lid is beoogd. Als dit zo is, dan wordt daarmee het effect van het voorstel tenietgedaan. Als dit niet de bedoeling is, dan dient het derde lid zodanig te worden geredigeerd dat dit lid niet zal leiden tot de meer integrale advisering die in de memorie van toelichting voor zulke gevallen van de hand is gewezen.
In het licht van het voorgaande adviseert de Raad in de memorie van toelichting in te gaan op de effectiviteit van het derde lid van artikel 16, en dit artikellid zo nodig aan te passen.

3. In de toelichting wordt telkens de advisering door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) op één lijn gesteld met de advisering door de minister. Volgens artikel 16 MW is het echter de minister die adviseert, waarbij deze uiteraard gebruik kan maken van een voorbereidend advies van één van de ambtelijke diensten, in dit geval de RDMZ.

De Raad adviseert, het hiervoor bedoelde onderscheid tussen enerzijds het voorbereidende advies en anderzijds het in de wet bedoelde (eind)advies van de minister voldoende aan te brengen in de memorie van toelichting.

4. Het voorstel bevat geen overgangsrecht voor de in artikel 16, tweede lid, bedoelde advisering die ten tijde van de inwerkingtreding van het voorstel nog niet is afgehandeld. Het college beveelt aan daarin alsnog te voorzien.

De Vice-President van de Raad van State



Reactie (op het advies) van de indiener van 13 mei 2002


1. Het eerste lid van artikel 16 bepaalt dat gemeenten verplicht zijn, naast het advies van de minister, ook advies te vragen aan gedupeerde staten indien het beschermde monument ligt buiten de bebouwde kom. Gedupeerde staten baseren zich bij hun advies op de plaats van het pand in het provinciaal ruimtelijk ordeningsbeleid, en in de natuur- en landschapsbescherming, al dan niet vastgelegd in het provinciale streekplan. Ingeval een monumentaal pand gelegen is buiten de bebouwde kom, ontvangt de gemeente aldus twee adviezen. Het advies van de minister (voorbereid door de RDMZ) handelt over de monumentale waarde van het pand, terwijl het advies van gedupeerde staten de rol van het monument in het provinciale ruimtelijke ordeningsbeleid en in de natuur- en landschapsbescherming tot onderwerp heeft. Daarbij staat dus niet zozeer het pand voorop (daarover oordeelt de RDMZ) alswel de provinciale omgeving. Daarom beperkt het initiatiefwetsvoorstel zich tot de advisering door de minister. De memorie van toelichting wordt overeenkomstig het advies van de Raad van State op dit punt verduidelijkt.

2. Het initiatiefvoorstel beoogt monumenten een betere bescherming te geven door het advies van de RDMZ te beperken tot de monumentale waarde van het pand. Het door de Raad genoemde lid 4 van artikel 16 maakt daarop door de minister te motiveren uitzonderingen mogelijk. De initiatiefnemer wilde met dit artikellid de situatie herstellen zoals die door de voormalige staatssecretaris Nuis werd omschreven en op grond waarvan incidentele uitzonderingen mogelijk waren op grond van bestuurlijke of maatschappelijke aspecten. De Raad merkt echter op dat het voorgestelde lid 4 van artikel 16, gesteld dat het reeds wetskracht zou hebben gehad ten tijde van de advisering over de sloop van een aantal monumenten dat aanleiding was voor het voorstel, door de minister zou kunnen zijn ingeroepen om een bredere advisering door de RDMZ mogelijk te maken. Daarmee zou de facto het advies van de RDMZ in bovenbedoelde gevallen gelijk zijn gebleven. Op grond van deze observaties van de Raad heeft de initiatiefnemer het bedoelde artikellid heroverwogen. Het bezwaar van de Raad kan alleen opgevangen worden door de in lid 4, artikel 16 gemaakte uitzondering niet langer in het voorstel op te nemen. Het voorstel en de toelichting daarop zal dan ook in die zin worden gewijzigd. Dit heeft tot gevolg dat de RDMZ niet langer in incidentele gevallen bij de voorbereiding van het advies van de minister, maatschappelijke en bestuurlijke overwegingen een rol kan laten spelen. Die overwegingen behoren in die gevallen ook door de gemeenten bij de uiteindelijke beslissingen te worden meegewogen.

3. De initiatiefnemer zal het door de Raad bedoelde onderscheid aanbrengen in de memorie van toelichting.

4. Naar aanleiding van het advies van de Raad heeft de initiatiefnemer een overgangsbepaling in het wetsvoorstel opgenomen. Op grond daarvan gelden de bepalingen van het wetsvoorstel niet voor adviezen die ten tijde van de inwerkingtreding van het voorstel nog niet zijn afgehandeld.

De indiener