Ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit gebruik meststoffen, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (aanscherping gebruiksregels meststoffen), met nota van toelichting.


Volledige tekst

Ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit gebruik meststoffen, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (aanscherping gebruiksregels meststoffen), met nota van toelichting.

Bij Kabinetsmissive van 1 juli 2005, no.05.002422, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit gebruik meststoffen, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (aanscherping gebruiksregels meststoffen), met nota van toelichting.

Het ontwerpbesluit strekt ertoe de belasting van de bodem en het water door fosfaat- en stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen en stikstofkunstmest verder terug te dringen. Tevens dient dit besluit om de stankhinder en de emissie van potentieel verzurende stoffen te beperken. Het ontwerpbesluit bevat daartoe voorschriften die beperkingen stellen aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze meststoffen kunnen worden aangewend. De onderhavige wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (Bgm) is in hoofdzaak noodzakelijk om te voldoen aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) van 2 oktober 2003 in de inbreukprocedure tegen Nederland(zie noot 1) en aan het akkoord dat vervolgens met de Europese Commissie is bereikt over aanpassingen in de Nederlandse wetgeving ter voldoening aan de Nitraatrichtlijn(zie noot 2) (brieven aan de Tweede Kamer van 19 mei 2004 en 1 juli 2004; Kamerstukken II 2003/04, 28 385, nrs. 26 en 37). In samenhang met de bereikte overeenstemming met de Europese Commissie wordt tevens het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (Lotv) aangepast. Daarin worden de bemestingvrije zones aangepast. De Raad van State onderschrijft de strekking van het ontwerpbesluit, maar maakt onder meer opmerkingen over de regeling van het onderscheid tussen natuurterrein en landbouwgrond, de regeling van de bewijsvoering en de nadere regeling van de teeltvrije zone in het Lotv. Verder vraagt hij aandacht voor economische gevolgen die de voorgestelde aanscherpingen van de regels voor het gebruik van meststoffen zullen hebben. Hij is van mening dat enige aanpassing van het ontwerpbesluit wenselijk is.

1. Verhouding tot Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
Voor de definitie van een aantal begrippen verwijst de voorgestelde aanhef van het eerste lid van artikel 1 Bgm (artikel I, onderdeel A) naar definities in het voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) (hierna: nieuwe Meststoffenwet).(zie noot 3) Ten aanzien van de begrippen veengrond, zand- of lössgrond en kleigrond is in artikel 1, vierde lid, nieuwe Meststoffenwet bepaald dat deze voor de toepassing van de wet zullen worden aangeduid op de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen kaarten. In paragraaf 4.3 van de nota van toelichting wordt opgemerkt dat de bedoelde grondsoortenkaarten zullen worden vastgesteld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (bijlage bij artikel 3 van dat besluit). Ook op een aantal andere onderdelen is er een samenhang van het ontwerpbesluit met het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, zoals op het punt van de gebruiksnormen die zullen gelden in de teeltvrije zones die in het Lotv worden vastgelegd (artikel III, onderdeel B; paragraaf 2.6 van de nota van toelichting). De adviesaanvraag over het ontwerp Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is onlangs bij de Raad van State binnengekomen. In verband met het verzoek van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om over het onderhavige ontwerpbesluit met spoed te adviseren, brengt de Raad daarover reeds thans advies uit en stelt hij dit niet uit totdat hij over het omvangrijke andere ontwerpbesluit adviseert. Gelet op de samenhang tussen het ontwerpbesluit en het ontwerp Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet maakt hij het voorbehoud dat hij in zijn advies over het ontwerp Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zonodig op de samenhang tussen beide besluiten terug zal komen.

2. Begrip natuurterrein
Het begrip natuurterrein is van belang voor de vraag of op de betrokken grond de gebruiksnormen van het Bgm van toepassing zijn of de ruimere gebruiksnormen voor landbouwgrond op basis van de nieuwe Meststoffenwet.
In artikel I, onderdeel A (wijziging artikel 1 Bgm) wordt "natuurterrein" gedefinieerd als: grond met een houtopstand, alsmede grasland, heideveld, ven, hoogveenterrein, zandverstuiving, duinterrein, kwelder, schor, gors, slik, riet- en ruigtland, griend en laagveenmoeras, voor zover het geen landbouwgrond is.
Als gevolg van de toevoeging "grasland" sluit deze definitie niet goed aan op de definitie van "grasland" in de aanhef van het eerste lid van artikel 1 Bgm, waarin voor deze definitie wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, van de nieuwe Meststoffenwet. Daarin wordt onder "grasland" verstaan: landbouwgrond waarop gras wordt geteeld dat is bestemd om te worden gebruikt als veevoer. Bovendien is, mede gelet op het gestelde in paragraaf 4.1 van de nota van toelichting, onduidelijk of het criterium in deze definitie van natuurterrein "voor zover het geen landbouwgrond is" aansluit op de wijze waarop in artikel 2, tweede lid, van de nieuwe Meststoffenwet het gebruiksregime van die wet ten opzichte van dat voor natuurterreinen is afgebakend.(zie noot 4) Ingevolge die bepaling zijn de gebruiksnormen van de Meststoffenwet niet van toepassing op "natuurterreinen die de hoofdfunctie natuur hebben".
De Raad adviseert de definitie van natuurterrein in het ontwerpbesluit op beide genoemde punten nader te bezien. Indien het noodzakelijk wordt geacht dat ten aanzien van bepaalde categorieën grasland regels worden gesteld die afwijken van het gebruiksregime van de nieuwe Meststoffenwet, ware daarvoor een afzonderlijke regeling in het ontwerpbesluit op te nemen.

3. Bodemanalyse
Ingevolge artikel 4b, derde lid, Bgm kan het gebruik van meststoffen op grond die na vernietiging van de graszode is beteeld met de in die bepaling bedoelde gewassen, slechts plaats vinden voorzover uit een representatief grondmonster is gebleken dat, rekening houdend met de minerale stikstof en met de toevoer van stikstof door netto-mineralisatie van voorraden organische stikstof in de bodem, de aanwezige hoeveelheid stikstof onvoldoende is om te voldoen aan de behoefte van het desbetreffende gewas. In paragraaf 2.4 van de nota van toelichting wordt in dit verband gewezen op een bemestingsadvies. Voorts wordt in paragraaf 9, naar aanleiding van het advies van de Technische commissie bodembescherming (TCB), opgemerkt dat bewust is gekozen voor een globaal voorschrift om "de praktijk" in staat te stellen routines te ontwikkelen die het best aansluiten bij de landbouwpraktijk. Die aanpak past ook in het kabinetsstreven om onnodige detailregelgeving en lasten terug te dringen. Naar de mening van de Raad zal met het oog op de kwaliteit en de doelmatigheid van de handhaving moeten zijn gewaarborgd dat het bemestingsadvies van een laboratorium aan de nodige eisen met betrekking tot deskundigheid en onafhankelijkheid voldoet.
In paragraaf 2.4 van de nota van toelichting worden al wel enige eisen met betrekking tot de hier bedoelde bodemanalyse geformuleerd, terwijl in de toelichting op artikel I, onderdeel J, ervan uit wordt gegaan dat in bijlage I voorwaarden ten aanzien van de bodemanalyse zijn opgenomen, hetgeen evenwel niet het geval is.
De Raad adviseert het ontwerpbesluit op dit punt aan te vullen en de toelichting daarop aan te passen.

4. Regeling van de bewijsvoering
In paragraaf 6.5 van de nota van toelichting, Administratieve lasten, wordt erop gewezen dat ten aanzien van het gebruik van dierlijke mest of andere meststoffen op een natuurterrein of op overige grond de verplichting geldt om beweidingsgegevens en afschriften van afleveringsbewijzen te bewaren, teneinde aannemelijk te kunnen maken dat er niet meer dierlijke mest is gebruikt dan 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar. Deze verplichting bestaat volgens de toelichting evenwel al op grond van het geldende Bgm. Daarbij wordt gedoeld op de verwijzing in artikel 2, tweede lid, naar het nu nog geldende Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet. De verwijzing in het Bgm naar reken- en verantwoordingsregels op grond van de Meststoffenwet komt nu te vervallen. In de toelichting wordt opgemerkt dat de wijze van aannemelijk maken vormvrij is gehouden en dat de vermindering van de administratieve lasten die hiermee gepaard gaat, is meegenomen bij het bepalen van de administratieve lasten van de nieuwe Meststoffenwet. De Raad neemt aan dat veehouders, in aansluiting op de bestaande praktijk, de mogelijkheid zullen hebben om het gebruik van meststoffen overeenkomstig het Bgm op natuurterreinen en op overige grond aannemelijk te maken aan de hand van de op grond van de nieuwe Meststoffenwet te stellen verantwoordingsvoorschriften. De Raad adviseert hierover in de nota van toelichting duidelijkheid te verschaffen.

5. Wijziging Lotv: verhouding tot regime voor bestrijdingsmiddelen
In het Lotv is de regeling van de bemestingsvrije zone (artikel 16) gekoppeld aan de regeling van de teeltvrije zone in artikel 13 van dat besluit. Die laatste regeling strekt ertoe te voorkomen dat bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater terecht komen. Met de wijziging van het Lotv in het ontwerpbesluit (artikel III) wordt de bemestingsvrije zone verbreed tot 500 centimeter langs de bij het uitvoeringsbesluit Meststoffen aangewezen wateren. De voorgestelde verbreding van de bemestingsvrije zones brengt als gevolg van de daaraan gekoppelde teeltvrije zones mee dat eveneens over een groter gebied beperkingen worden aangebracht ten aanzien van het gebruik van bestrijdingsmiddelen. De toelichting geeft als reden voor het ook teeltvrij houden van de gehele bemestingsvrije zone dat de handhaving van het bemestingsverbod eenvoudiger wordt (par. 2.6, zesde alinea). Nu de verbreding van de teeltvrije zone langs de bedoelde wateren gepaard gaat met een aanzienlijke beperking van de eigendom, zal, ook al wordt in paragraaf 6 van de nota van toelichting de mogelijkheid van nadeelcompensatie in het vooruitzicht gesteld, de noodzaak van die beperking naar de mening van de Raad duidelijker moeten blijken. Hij adviseert daarom in ieder geval in de nota van toelichting nader te verantwoorden waarom niet kan worden volstaan met het instellen van een bemestingvrije zone.

6. Gevolgen voor het bedrijfsleven
In paragraaf 6.1 van de nota van toelichting worden de gevolgen voor het bedrijfsleven van de aanpassingen ter voldoening aan het arrest van het HvJEG van 2 oktober 2003 besproken. Daarin wordt gesteld dat de maatregelen ten aanzien van de aanscherping van de uitrijregels tot gevolg zullen hebben dat het moment van aanwending van de dierlijke meststoffen zal verschuiven. Daarnaast zullen veehouders voor voldoende opslagcapaciteit moeten zorg dragen, in verband met de langere periodes waarin niet mag worden uitgereden. Hoewel de implementatie van de Kaderrichtlijn water(zie noot 5) en die van de toekomstige Grondwaterrichtlijn(zie noot 6) wellicht nog verdergaande gevolgen voor het agrarische bedrijfsleven zullen meebrengen, adviseert de Raad reeds bij de aanscherping van de gebruiksregels in dit ontwerpbesluit in te gaan op de vraag welke daarvan de economische gevolgen voor de agrarische bedrijven zijn.

7. Voor een redactionele kanttekening verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no.W11.05.0211/V met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

- Het ontwerpbesluit is in feite niet mede gebaseerd op de artikelen 2b en 2c van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Deze artikelen bieden de grondslag voor regeling van een meldplicht en regelen een afwijkingssbevoegdheid van het bevoegd gezag bij de vergunningverlening. Bepalingen van die strekking komen niet in het ontwerpbesluit voor of worden daarin niet gewijzigd. In verband hiermee zal de aanhef van het ontwerpbesluit moeten worden aangepast.



Nader rapport (reactie op het advies) van 13 oktober 2005


1. De regering heeft van het voorbehoud van de Raad ten aanzien van de verhouding tot het ontwerp-Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet kennis genomen.

2. De Raad van State constateert in zijn advies terecht dat door de toevoeging grasland in de definitie van ‘natuurterrein’ de afbakening tussen grasland als landbouwgrond en grasland als niet-landbouwgrond niet eenduidig is. Thans voorziet het ontwerp-besluit daarom in de opname in artikel 1 van het Bgm van een eigenstandige definitie van ‘grasland’, die niet gekoppeld is aan de in artikel 1, eerste lid, van de gewijzigde Meststoffenwet opgenomen definitie die aangrijpt bij het begrip ‘landbouwgrond’. Verder is in de omschrijving van het begrip ‘natuurterrein’ verduidelijkt dat het gaat om grond met de hoofdfunctie natuur (artikel I, onderdeel A). Voor grasland dat voldoet aan de begripsomschrijving van ‘grasland’ van het Bgm en dat de hoofdfunctie natuur heeft gelden de daarvoor in artikel 2 van het Bgm opgenomen specifieke beperkingen ten aanzien van de omvang van het gebruik van dierlijke meststoffen (artikel I, onderdeel B). Deze normen zijn scherper dan de gebruiksnormen die op grond van de gewijzigde Meststoffenwet voor landbouwgrond gelden. Voor de toepassing van de regels die in paragraaf 3 en bijlage II van het Bgm zijn opgenomen, inzake de periode van uitrijden van meststoffen en de wijze van mestaanwending voor grasland en inzake het vernietigen van de graszode en dergelijke, wordt geen onderscheid gemaakt al naar gelang het grasland landbouwgrond, natuurterrein of zelfs overige grond is (zie punt 8, onder b en c, van het nader rapport): de betrokken regels gelden zodra sprake is van ‘grasland’ als omschreven in artikel 1 van Bgm. Op een en ander is nader ingegaan in paragraaf 4.1 van de nota van toelichting.

3. Om tegemoet te komen aan de zorg van de Raad op het punt van de onafhankelijkheid en deskundigheid van de laboratoria, die de op grond van het nieuw in te voeren artikel 4b, derde lid, van het Bgm een bodemanalyse moeten uitvoeren, wordt in dat derde lid de eis opgenomen dat testlaboratoria moeten voldoen aan bepaalde basiseisen en daarvoor door de Raad voor Accreditatie moeten zijn geaccrediteerd (artikel I, onderdeel D). Het gaat om de eisen van NEN-EN-ISO/IEC 17025 inzake het managementsysteem en inzake de technische competentie van het laboratorium. Voor buitenlandse laboratoria geldt een gelijkwaardig kwaliteitsborgingsniveau. Ook paragraaf 2.4 van de nota van toelichting is op dit punt aangevuld.

4. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad op het punt van de bewijsvoering is in paragraaf 4.1 van de nota van toelichting verduidelijkt dat de krachtens de Meststoffenwet bij te houden en te verstrekken gegevens betreffende de meststoffenbalans en het grondgebruik de in dit kader geldende methoden voor hoeveelheidsbepaling mede kunnen worden gebruik om het gebruik van dierlijke meststoffen op natuurterrein en overige grond te verantwoorden. Het gaat in het bijzonder om de regels die worden gesteld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

5. Naar aanleiding van het advies van de Raad is in paragraaf 2.6 van de nota van toelichting nader verantwoord waarom de bemestingsvrije zone ook teeltvrij moet zijn.
De motivering van de maatregel is primair gelegen in de handhaafbaarheid. De handhaving van deze maatregel is afhankelijk van zichtcontroles en het is van belang dat de breedte van de aan te houden bemestingsvrije zone voor de controlerende instanties duidelijk zichtbaar is. De handhaafbaarheid wordt aanmerkelijk vergemakkelijkt door het feit dat overeenkomstig de eis van artikel 1, eerste lid, onderdeel oo, van het Lotv, in de teeltvrije zone niet hetzelfde gewas staat als op de rest van het perceel (tenzij het gras betreft). Indien hetzelfde gewas tevens in de bemestingsvrije zone zou mogen worden geteeld, zou de verleiding erg groot zijn om bij de bemesting tevens dat deel van het perceel dat langs het water loopt mee te nemen.
Overigens valt de impact van de eis met betrekking tot het teeltvrij zijn van de bemestingsvrije zone mee, aangezien daar bij gebreke van bemesting na enige tijd sowieso geen volwaardige gewassen meer zullen groeien. Het uit het Lotv voortvloeiende gevolg dat in de betrokken zone ook geen bestrijdingsmiddelen meer mogen worden aangewend heeft dan geen op zichzelf grote wezenlijke betekenis meer voor de gewasopbrengst.

6. Naar aanleiding van het advies van de Raad is paragraaf 6.1 van de nota van toelichting verder aangevuld op het punt van de economische gevolgen van de aanscherping van de uitrijregels. Er wordt op gewezen dat de uitbreiding van de mestopslag die mogelijk nodig is op akkerbouwbedrijven of in akkerbouwregio’s, gepaard gaat met aanzienlijke investeringen, waarvan de kosten direct of indirect zullen worden verhaald op de veehouders die hun mestoverschot afzetten op de Nederlandse mestmarkt. Paragraaf 6.1 van de nota van toelichting is op dit punt aangevuld.

7. Naar aanleiding van de redactionele opmerking van de Raad zijn de artikelen 2b en 2c van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren uit de aanhef van het ontwerpbesluit verwijderd.

8. Los van het advies van de Raad en van enkele redactionele verbeteringen in de nota van toelichting is het ontwerpbesluit nog op de volgende punten aangepast:
a. In het ontwerpbesluit zoals het is voorgepubliceerd werd in artikel 1, eerste lid, het Bgm voor de definitie van ‘dierlijke meststoffen’ een verwijzing opgenomen naar de definitie van dat begrip in artikel 1 van de gewijzigde Meststoffenwet. Na ampele overweging is evenwel geconcludeerd dat de begripsomschrijving van de Meststoffenwet, waar deze aansluit bij "voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren", niet werkbaar is voor de bepalingen van het Bgm. Deze bepalingen moeten immers door middel van eenvoudige zichtcontroles kunnen worden gehandhaafd, dus zonder dat de controleur allerlei nader onderzoek moet doen naar de dieren waarvan de meststoffen afkomstig zijn en het oogmerk waarmee deze dieren werden gehouden. Om die reden bevatte artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Bgm ook in het verleden reeds een van de Meststoffenwet afwijkende definitie. De bestaande definitie wordt daarom goeddeels gehandhaafd; enkel op ondergeschikte onderdelen is de redactie meer in overeenstemming gebracht met de begripsomschrijving van de Meststoffenwet (artikel I, onderdeel A). Ook voor het gebruiksplafond van artikel 2 van het Bgm wordt, anders dan in het huidige tweede lid van artikel 1 van Bgm, niet meer verwezen naar de begripsomschrijving van de Meststoffenwet. Dit niet alleen om redenen van eenvoud, maar ook omdat het gewijzigde Bgm een plafond stelt aan het gebruik van dierlijke meststoffen afkomstig van hobbymatig gehouden dieren, dieren dus die per definitie niet "voor gebruiks- of winstdoeleinden" worden gehouden. Daarmee geldt voor de toepassing van het hele Bgm één-en-hetzelfde begrip. De paragrafen 1 en 10 van de nota van toelichting zijn in verband met deze wijziging aangepast.
b. Er wordt ingevolge artikel I, onderdeel B, van het ontwerp-besluit in artikel 2, derde lid, een aparte norm opgenomen voor het gebruik van dierlijke meststoffen op grasland dat natuurterrein is. Deze norm geldt indien er geen concrete beperkingen ten aanzien van de omvang van het mestgebruik voortvloeien uit een beheersregime en indien de voor die situatie in het aan de Raad voorgelegde ontwerp-Besluit opgenomen algemene norm van 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar geen uitkomst biedt. De thans voor grasland opgenomen norm van 70 kilogram fosfaat, respectievelijk 170 kilogram stikstof per hectare per jaar is gebaseerd op de mestproductie uit beweiding, danwel de bemestingsbehoefte bij ruwvoerwinning van het desbetreffende grasland, die gemiddeld aan de orde is bij dit soort extensief gebruikt grasland. De norm is geënt op een veebezetting van maximaal anderhalve grootvee-eenheid per hectare. De daarmee samenhangende mestgift is verantwoord uit het oogpunt van milieudoelen en uit het oogpunt van weidevogelbeheer. Paragraaf 4.1 van de nota van toelichting is in verband met deze wijziging aangepast.
c. Tevens is er een aparte norm opgenomen voor het gebruik van dierlijke mest op grasland of bouwland op overige grond, te weten andere grond dan landbouwgrond of natuurterrein (artikel I, onderdeel B, van het ontwerpbesluit ten aanzien van artikel 2, vierde lid, van het Bgm). In de praktijk betreft het hier voornamelijk volkstuintjes of grond van hobbydierhouders. Net als landbouwbedrijven hebben deze hobbyïsten ruimte nodig voor bemesting. De algemene norm van 20 kilogram fosfaat per hectare als opgenomen in het ontwerp-Besluit dat werd voorgelegd aan de Raad is voor deze doelgroep vaak te laag. Het gaat bij deze doelgroep immers om dezelfde soort teelten en om vergelijkbare opbrengstniveaus. Voor deze gronden wordt daarom een gebruik toegestaan van maximaal 170 kilogram stikstof per hectare per jaar en van maximaal 85 kilogram fosfaat per hectare per jaar. Deze normen zijn uit het oogpunt van de gewasbehoefte van deze teelten en uit een oogpunt van milieubelasting verantwoord. Hogere normen zijn voor deze teelten in het algemeen niet nodig, maar ook niet wenselijk omdat anders voor dierlijke meststoffen zou worden afgeweken van het algemene regime zoals dat op grond van de Nitraatrichtlijn voor landbouwbedrijven geldt. Hobbyïsten die gebruik willen maken van een hogere norm dan 170 kg stikstof per hectare per jaar uit dierlijke mest zullen zich moeten melden als landbouwbedrijf en zullen moeten voldoen aan de criteria voor derogatie. Een afzonderlijke norm voor fosfaat is nodig om te voorkomen dat het gebruik van mest met een hoge fosfaat:stikstofverhouding (zoals pluimveemest of varkensmest) leidt tot overmatige bemesting met fosfaat. De norm van 85 kg fosfaat komt overeen met de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen voor bouwland in de Meststoffenwet in de vorm van dierlijke meststoffen voor de jaren 2006 tot en met 2008. Na 2008 zal een aanscherping van deze norm plaatsvinden. De paragrafen 4.1 en 10 van de nota van toelichting zijn in verband met deze wijziging aangepast.
d. Op verzoek van de Tweede Kamer (motie Van den Brink; Kamerstukken II 2004/05, 29 930 en 30 00, nr. 19 en het algemeen overleg van 4 oktober 2005) is met de sector gesproken over een mogelijke verruiming van de uitzondering van het verbod op het vernietigen van de graszode met het oog op de teelt van voorjaarsbloeiers (bollen). De uitkomst hiervan is dat deze uitzondering is verbreed naar alle grondsoorten, alsmede dat er naast tulpen drie andere gewassen zijn opgenomen waarvoor de uitzondering geldt, namelijk krokus, iris en muscari.
e. In artikel 8a van het Bgm worden naast gras en winterrogge ook bladkool en bladrammenas als vanggewassen na het oogsten van maïs opgenomen (artikel I, onderdeel I). Bladkool en bladrammenas zijn kruisbloemige gewassen, terwijl gras en winterrogge grasachtigen zijn. Deze alternatieven worden geboden ter voorkoming van ziekten en plagen, zoals aaltjes. Bij de keuze van een vanggewas kan thans beter rekening worden gehouden met het effect op de verschillende aaltjessoorten. In paragraaf 2.5 van de nota van toelichting is nader op deze wijziging ingegaan.
f. Bijlage I van het ontwerpbesluit is aangepast aan de laatste wetenschappelijke inzichten ten aanzien van de stikstofbehoefte van gewassen. Enkele gewassen zijn van de lijst verwijderd, andere gewassen zijn toegevoegd.

Ik moge u hierbij, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, het gewijzigde ontwerp-besluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit



(1) Zaak C-322/00; M en R 2003, 116; JM 2003, nr. 126; Agrarisch Recht 2003, nr. 5183.
(2) Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375)
(3) Kamerstukken I 2004/05, 29930, A.
(4) Artikel I, onderdeel Ba van het wetsvoorstel (kamerstukken I 2004/05, 29930, A)
(5) Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000, tot het vaststellen van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327)
(6) COM (2005)282 def.