Ontwerpbesluit houdende de aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte ten behoeve van de aanleg van de weg Eindhoven-Oss-Ravenstein-Arnhem-Apeldoorn-Kampen (Rijkswegenplan 1984, nr. 50), gedeelte ombouw Uden-Noord - Oss (ombouw Nistelrode), tussen (werk)km 26,000 en (werk)km 34,500, met bijkomende werken, in de gemeenten Uden, Bernheze, Landerd en Oss.


Volledige tekst

Ontwerpbesluit houdende de aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte ten behoeve van de aanleg van de weg Eindhoven-Oss-Ravenstein-Arnhem-Apeldoorn-Kampen (Rijkswegenplan 1984, nr. 50), gedeelte ombouw Uden-Noord - Oss (ombouw Nistelrode), tussen (werk)km 26,000 en (werk)km 34,500, met bijkomende werken, in de gemeenten Uden, Bernheze, Landerd en Oss.

Krachtens machtiging van Uwe Majesteit heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat met een schrijven van 6 mei 2003, no. HKW/R 2003/4475, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt een voordracht met ontwerpbesluit, houdende de aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte ten behoeve van de aanleg van de weg Eindhoven-Oss-Ravenstein-Arnhem-Apeldoorn-Kampen (Rijkswegenplan 1984, nr. 50), gedeelte ombouw Uden-Noord - Oss (ombouw Nistelrode), tussen (werk)km 26,000 en (werk)km 34,500, met bijkomende werken, in de gemeenten Uden, Bernheze, Landerd en Oss.

1. De onderhavige administratieve onteigeningsprocedure is met het ter inzage leggen van de stukken aangevangen op 18 november 2002. Uit de overwegingen naar aanleiding van de gelijkluidende zienswijzen van de reclamanten sub 1, 2, 3 en 4 blijkt met betrekking tot het tussen de verzoeker om onteigening en de reclamanten gevoerde minnelijk overleg het volgende.

Aan reclamant sub 1 is op 3 september 2003 (bedoeld zal zijn 2002) een mondelinge aanbieding gedaan. De verdere onderhandelingen hebben ertoe geleid dat de verzoeker een alternatief voorstel van reclamant sub 1 heeft geaccepteerd en dat een koopovereenkomst is toegezonden waarover tussen partijen overleg plaatsvindt. Nu er kennelijk bijna overeenstemming tussen partijen is bereikt, rijst de vraag of er nog een noodzaak bestaat om ten aanzien van deze reclamant een onteigeningsprocedure te starten.

Met betrekking tot het tussen de verzoeker om onteigening en reclamant sub 2 gevoerde minnelijke overleg wordt opgemerkt dat beide partijen overeenstemming hebben bereikt over de verwerving van zijn gronden en dat partijen de koopovereenkomst inmiddels hebben ondertekend. De overeenkomst moet nog voor de notaris worden verleden. Ook ten aanzien van deze reclamant kan de vraag naar de noodzaak van onteigening worden gesteld.

De onroerende zaak van reclamant sub 3 is op 9 oktober 2002 getaxeerd waarop op 5 november 2002 een schriftelijke aanbieding is gedaan. Deze reclamant heeft te kennen gegeven een deskundige te willen inschakelen, hetgeen inmiddels is gebeurd, maar reclamant heeft nog niet gereageerd. Ten aanzien van reclamant sub 3 kan de vraag worden gesteld of, gelet op de stand van zaken met betrekking tot het minnelijk overleg, niet eerst getracht kan worden alsnog een reactie van reclamant te verkrijgen alvorens de administratieve onteigeningsprocedure te starten.

Aan reclamant sub 4 is op 2 oktober 2002 een schriftelijke aanbieding gedaan. De daaropvolgende onderhandelingen hebben ertoe geleid dat op 22 januari 2003 reclamant een aangepaste schadeloosstelling op basis van vervangende gronden is aangeboden. Uit het ontwerpbesluit blijkt niet of reclamant dit aanbod heeft afgewezen.

Uit het vorenstaande blijkt niet dat in redelijkheid kon worden aangenomen dat er voldoende doch vruchteloze pogingen zijn ondernomen om met reclamanten tot overeenstemming te komen.

De Raad meent dat de noodzaak tot onteigening van de gronden van de reclamanten sub 1, 2, 3 en 4 niet is aangetoond en adviseert deze gronden buiten de onteigening te houden en het ontwerpbesluit dienovereenkomstig aan te passen.

2. Uit de overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen van reclamanten sub 6 en 7 blijkt dat na een stagnatie van ruim een jaar aan deze reclamanten op 3 oktober 2002 een schriftelijke aanbieding is gedaan. Over de oorzaken van deze vertraging wordt niets vermeld. Die zouden alsnog moeten worden vermeld. Wel blijkt uit deze overwegingen dat op 23 oktober 2002 nog minnelijk overleg met deze reclamanten is gevoerd waarin deze om duidelijkheid hebben gevraagd met betrekking tot de belangstelling die de gemeente Bernheze in een eerder stadium voor aankoop van hun gronden heeft getoond. Hierover heeft de verzoeker om onteigening pas op 16 januari 2003 uitsluitsel gegeven, dus ruim twee maanden na de aanvang van de administratieve onteigeningsprocedure. Aangezien het hier ging om wezenlijke informatie voor reclamanten in een voor hen complexe overlegsituatie, had de verzoeker om onteigening nu hij betere mogelijkheden had om aan die informatie te komen, die informatie eerder moeten verstrekken. Pas na het verstrekken van die informatie had hij kunnen onderzoeken of hij met deze reclamanten binnen redelijke termijn tot overeenstemming zou kunnen komen en de vraag kunnen beantwoorden of jegens hen toepassing zou moeten worden gegeven aan de onteigeningswet. Nu hij dat heeft nagelaten, is de noodzaak van de onteigening van de gronden van reclamanten sub 6 en 7 naar de mening van de Raad niet aangetoond en zullen (ook) die gronden buiten de onteigening moeten worden gehouden. Het college adviseert het ontwerpbesluit in vorenvermelde zin aan te passen.

De Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De Vice-President van de Raad van State


Nader rapport (reactie op het advies) van 13 juni 2003

De Raad maakt in genoemd advies onder 1. de volgende opmerkingen.

1. Blijkens het ontwerpbesluit is aan reclamant sub 1 op 3 september 2002 een mondelinge aanbieding gedaan. De verdere onderhandelingen hebben ertoe geleid dat de verzoeker een alternatief voorstel van reclamant sub 1 heeft geaccepteerd en dat een koopovereenkomst is toegezonden waarover tussen partijen overleg plaats vindt. De Raad merkt hierover op, dat de vraag rijst of er nog een noodzaak bestaat om ten aanzien van deze reclamant een onteigeningsprocedure te starten nu er kennelijk bijna overeenstemming tussen partijen is bereikt.

Blijkens het ontwerpbesluit hebben reclamant sub 2 en de verzoeker om onteigening overeenstemming bereikt over verwerving van de betrokken gronden. Voorts blijkt, dat beide partijen de koopovereenkomst inmiddels hebben ondertekend. De overeenkomst moet nog voor de notaris worden verleden. De Raad merkt op, dat ook ten aanzien van deze reclamant de vraag naar de noodzaak van onteigening kan worden gesteld.

Voorts merkt de Raad ten aanzien van reclamant sub 3 op, dat blijkens het ontwerpbesluit zijn onroerende zaak op 9 oktober 2002 is getaxeerd waarna op 5 november 2002 een schriftelijke aanbieding is gedaan. Deze reclamant heeft te kennen gegeven een deskundige te willen inschakelen, hetgeen inmiddels is gebeurd. Reclamant heeft nog niet op de aanbieding gereageerd. De Raad geeft hieromtrent aan, dat de vraag kan worden gesteld of, gelet op de stand van zaken met betrekking tot het minnelijk overleg, niet eerst getracht kan worden alsnog een reactie van reclamant te verkrijgen alvorens de administratieve onteigeningsprocedure te starten.

De Raad merkt vervolgens ten aanzien van reclamant sub 4 op, dat hem op 2 oktober 2002 een schriftelijke aanbieding is gedaan. De daaropvolgende onderhandelingen hebben ertoe geleid dat reclamant op 22 januari 2003 een aangepaste schadeloosstelling op basis van vervangende gronden is aangeboden. Uit het ontwerpbesluit blijkt niet of reclamant dit aanbod heeft afgewezen.

Op grond van het vorenstaande blijkt naar de mening van de Raad niet dat in redelijkheid kon worden aangenomen dat er voldoende doch vruchteloze pogingen zijn ondernomen om met reclamanten sub 1, 2, 3 en 4 tot overeenstemming te komen. De Raad meent dat de noodzaak van onteigening van de gronden van deze reclamanten dientengevolge niet is aangetoond en adviseert deze gronden buiten de onteigening te houden en het ontwerpbesluit dienovereenkomstig aan te passen.

Tot slot maakt de Raad in voornoemd advies onder 2. de volgende opmerkingen.

Uit de overwegingen naar aanleiding van de zienswijze van reclamanten sub 6 en 7 blijkt dat na een stagnatie van ruim een jaar aan deze reclamanten op 3 oktober 2002 een schriftelijke aanbieding is gedaan. Over de oorzaken van deze vertraging wordt niets vermeld. Die zouden alsnog moeten worden vermeld. Wel blijkt uit deze overwegingen dat op 23 oktober 2002 nog minnelijk overleg met deze reclamanten is gevoerd waarin deze om duidelijkheid hebben gevraagd met betrekking tot de belangstelling die de gemeente Bernheze in een eerder stadium voor aankoop van hun gronden heeft getoond. Hierover heeft de verzoeker om onteigening pas op 16 januari 2003 uitsluitsel gegeven, dus ruim twee maanden na de aanvang van de administratieve onteigeningsprocedure. Aangezien het hier naar de mening van de Raad ging om wezenlijke informatie voor de reclamanten in een voor hen complexe overlegsituatie, had de verzoeker om onteigening nu hij betere mogelijkheden had om aan die informatie te komen, die informatie eerder moeten verstrekken. Pas na het verstrekken hiervan had hij kunnen onderzoeken of hij met deze reclamanten binnen redelijke termijn tot overeenstemming zou kunnen komen en de vraag kunnen beantwoorden of jegens hen toepassing zou moeten worden gegeven aan de onteigeningswet. Nu hij dat heeft nagelaten, is de noodzaak van de onteigening van de gronden van genoemde reclamanten naar de mening van de Raad niet aangetoond en zullen (ook) die gronden buiten de onteigening moeten worden gehouden. Het college adviseert het ontwerpbesluit in vorenvermelde zin aan te passen.

De Raad van State geeft U in overweging in deze een besluit te nemen, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad wil ik over het met belanghebbende te voeren minnelijk overleg het volgende aangeven. Op grond van artikel 17 van de onteigeningswet moet voor de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure door de onteigenende partij getracht worden hetgeen onteigent moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.

Voordien zijn voor het kunnen starten van de administratieve onteigeningsprocedure op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de kroonjurisprudentie omtrent het met belanghebbenden te voeren minnelijk overleg enige criteria toegevoegd die zich (kernachtig) als volgt laten verwoorden.

De onteigening moet worden gezien als een ultimum remedium, waarbij de eis geldt dat ten opzichte van de burger eerst naar dit middel (het starten van de administratieve onteigeningsprocedure) kan en mag worden gegrepen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet of niet in de gewenste vorm overeenstemming kan worden bereikt. Daarbij geldt, dat in de procedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet in het algemeen genoegzaam aan deze eis is voldaan, indien voor de terinzagelegging van de onteigeningsbescheiden een aanvang met het minnelijk overleg is gemaakt. Dit overleg dient tot een redelijk punt te worden voortgezet alvorens, na gebleken noodzaak daartoe, de administratieve procedure kan worden ingezet. Daarbij is het wenselijk doch niet noodzakelijk, dat ten tijde van de terinzagelegging van de onteigeningsbescheiden reeds een formeel bod is uitgebracht. Voldoende is, dat sprake is geweest van een redelijke doch vruchteloos gebleken poging om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven. In dat verband kan ook zonder dat een formeel bod is uitgebracht genoegzaam komen vast te staan dat de verwerving langs minnelijke weg vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort.

Hierbij geldt nadrukkelijk, dat het minnelijk overleg met belanghebbenden (op grond van artikel 17 van de onteigeningswet) moet worden voortgezet alvorens, bij het uitblijven van overeenstemming tussen partijen, de gerechtelijke onteigeningsprocedure kan worden aangevangen.

Meer specifiek wil ik over de Raad van State genoemde reclamanten het volgende opmerken.

Ten aanzien van de stand van zaken in het minnelijk overleg waarbij tussen partijen (in beginsel) overeenstemming over de verwerving van de betrokken gronden is bereikt, maar het minnelijk overleg nog niet heeft geleid tot ondertekening van een koopovereenkomst en/of het verlijden daarvan voor de notaris, moet onderkend worden dat van verkrijging van de benodigde eigendom nog geen sprake is. De hiertoe door de verzoeker om onteigening ondernomen pogingen, die voldoen aan de (voornoemde) vereisten, hebben kennelijk niet tijdig tot dit resultaat geleid.

Ik merk op deze plaats nog op, dat blijkens de onteigeningspraktijk het verkrijgen van overeenstemming niet in alle gevallen automatisch leidt tot spoedige ondertekening van een koopovereenkomst en probleemloze eigendomsoverdracht. Ik verwijs naar het met reclamant sub 1 gevoerde minnelijk overleg waarbij het opstellen van de koopovereenkomst aanleiding geeft tot (voortgaande) onderhandelingen tussen partijen. De urgentie van onteigening laat evenwel geen vertraging toe in de aanwijzing ter onteigening van de betreffende gronden.

Met betrekking tot het met reclamant sub 3 gevoerde minnelijk overleg merk ik het volgende op. Het met belanghebbenden te voeren minnelijk overleg voor de aanvang met de administratieve onteigeningsprocedure dient, zoals hierboven aangegeven, in beginsel te resulteren in het doen van een bod op de benodigde gronden. Complexe overlegsituaties waarbij het benodigde ruimtebeslag aanleiding geeft voor minnelijk overleg over de uitgangspunten van de schadeloosstelling (vervangende bedrijfsruimte, vervangende woonruimte) kunnen hierop gemotiveerd een uitzondering vormen. Ik verwijs naar de adviezen van de Raad van State van 22 juni 1998, nr. W09.98.0109, (aanleg westerscheldetunnel te Borsele) en 30 november 1998, nr. W09.98.0469, (aanleg structuurweg ’s-Hertogenbosch) waarin telkenmale door de raad het doen van een aanbod voor de start van de procedure en daarmee het begin van de onderhandelingen tussen partijen centraal wordt gesteld.

Ik kan mij vinden in de opmerking van de Raad, dat voorafgaand aan de start van de onteigeningsprocedure na het uitbrengen van een bod op de betrokken gronden door de verzoeker om onteigening getracht wordt een reactie op dit bod van belanghebbende te verkrijgen. Zodoende kan in geval van afwijzing van het bod door belanghebbenden nadrukkelijker het uitblijven van overeenstemming tussen partijen aangetoond worden. Hierbij wordt aangemerkt, dat acceptatie van het bod door belanghebbenden gelet op het voorgaande niet zonder meer zal kunnen leiden tot het schrappen van de betreffende gronden uit de onteigeningsprocedure.

Ik wil hierbij aangeven, dat een dergelijke aanpassing van de vereisten die aan het minnelijk overleg voorafgaande aan de administratieve onteigeningsprocedure worden gesteld vooraf kenbaar dient te worden gemaakt (door een rondschrijven aan de regionale directies van het directoraat-generaal Rijkswaterstaat). Ik kan de Raad toezeggen hierover binnen mijn ministerie overleg te voeren waarbij bedoelde aanpassing nagestreefd wordt.

Met betrekking tot het met reclamant sub 4 gevoerde minnelijk overleg dient vooreerst opgemerkt te worden dat dit overleg voldoet aan de vereisten die daaraan voor de start van de administratieve onteigeningsprocedure gesteld worden. In het ontwerpbesluit is voorts voor zover mogelijk uiteengezet op welke wijze dit overleg tussen partijen nadien is verlopen. Hiertoe bestaat evenwel in administratieve zin de mogelijkheid tot het moment waarop de administratieve onteigeningsprocedure een vervolg krijgt met het horen van de Raad van State over het ontwerpbesluit.

In antwoord op de opmerking van de Raad wil ik aangeven, dat hetgeen voorafgaand aan de start van de procedure tussen partijen is geschied, getoetst wordt en daarmee uitsluitsel dient te geven over de noodzaak van onteigening van de betrokken gronden.

Naar aanleiding van deze opmerking van de Raad heb ik nadere informatie opgevraagd over het met reclamant sub 4 gevoerde minnelijk overleg. Gebleken is, dat het bod van 22 januari 2003 en navolgend minnelijk overleg heeft geresulteerd in overeenstemming over minnelijke verwerving van de betrokken gronden. Het ontwerpbesluit is in deze zin aangevuld.

Met betrekking tot de door de Raad van State onder 2. gemaakte opmerking wil ik over het met reclamanten sub 6 en 7 gevoerde minnelijk overleg het volgende naar voren brengen.

Met reclamant sub 6 is, zoals in het ontwerpbesluit staat verwoord, minnelijk overleg gevoerd op 3 juli 2001. In dit overleg heeft reclamant aangegeven, dat hij graag overleg wil voeren over een verminderd benodigd ruimtebeslag dan hetgeen op dat moment aan de orde werd gesteld. Voorts heeft hij in dat overleg naar voren gebracht, dat de gemeente Bernheze in een eerder stadium belangstelling heeft getoond voor aankoop van de betrokken gronden tegen een andere waardering dan de waardering die de verzoeker om onteigening in het onderhavige minnelijk overleg hanteert.

De verzoeker om onteigening heeft bij de gemeente Bernheze geïnformeerd over bedoelde belangstelling. Omdat hieromtrent alsmede over de in dat verband uitgebrachte aanbiedingen de nodige onduidelijkheid resteerde, heeft de verzoeker om onteigening dit met enige regelmaat herhaald.

De verzoeker om onteigening heeft op 25 januari 2002 met reclamant een afspraak voor het taxeren van de betrokken gronden gemaakt, die nadien is uitgevoerd. De door de reclamant aan de orde gestelde grondbehoefte heeft in de zomer van 2002 kunnen resulteren in een verminderd benodigd ruimtebeslag. Vervolgens heeft de verzoeker om onteigening diverse malen gepoogd om met reclamant in overleg te treden, hetgeen echter niet is gelukt.

De verzoeker om onteigening heeft op 3 oktober 2002 een bod op de betrokken gronden uitgebracht. Hierbij werd aangegeven, dat bedoelde belangstelling van de gemeente dusdanig beperkt moet worden geacht, dat de waardering van de betrokken gronden moet geschieden op basis van een agrarische gebruikswaarde.

Recent heeft reclamant op 27 mei 2003 een tegenvoorstel uitgebracht op basis van een agrarische waardering van zijn gronden.

Met reclamanten sub 7 is een zelfde minnelijk overlegtraject doorlopen met dien verstande dat zij mondeling in het overleg van 23 oktober 2002 door de verzoeker om onteigening op de hoogte zijn gebracht van de beperkte belangstelling van de gemeente voor de betrokken gronden en de gehanteerde waardering van de betrokken gronden.

Gelet op het vorenstaande kom ik (opnieuw) tot de conclusie dat ten aanzien van reclamanten sub 6 en 7 in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang kon worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen, heeft ondernomen om met reclamanten tot overeenstemming te komen.

Het ontwerpbesluit is aangevuld met voornoemde overwegingen.

Ik moge U hierbij het ontwerpbesluit doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Verkeer en Waterstaat