Voorlichting over verlenging bewaartermijn politiegegevens.
- Kenmerk
- W16.24.00313/II
- Datum aanhangig
- 25 oktober 2024
- Datum vastgesteld
- 5 maart 2025
- Datum advies
- 5 maart 2025
- Datum publicatie
- 10 maart 2025
- Vindplaats
- Website Raad van State
- Justitie en Veiligheid
- Voorlichting
Voorlichting verlenging bewaartermijn politiegegevens
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op 5 maart 2025 de voorlichting vastgesteld over de verlenging van de bewaartermijn van politiegegevens ten behoeve van het onderzoek naar cold cases. De voorlichting is op 10 maart 2025 gepubliceerd op de website van de Raad van State.
Verzoek om voorlichting
De minister van Justitie en Veiligheid heeft de Afdeling advisering om voorlichting gevraagd. Hij wil weten wat de randvoorwaarden zijn om gegevens die de politie verzamelt bij het uitoefenen van haar dagelijkse politietaak voor tientallen jaren te bewaren. Deze gegevens zijn verzameld op basis van artikel 8 van de Wet politiegegevens (Wpg) en worden ook wel artikel 8-politiegegevens genoemd. De politie wil die gegevens bewaren zodat zij later eventueel gebruikt kunnen worden voor het onderzoek in cold cases. Het gaat om een zeer grote hoeveelheid, onderling heel verschillende gegevens. Denk aan de registratie van een burenruzie, een rapport van de wijkagent over de dagelijkse surveillanceronde of het afhandelen van een verkeerszaak. De gegevens kunnen in principe op iedereen in Nederland betrekking hebben. In belangrijke mate gaat het om informatie over personen die niet verdacht worden van een strafbaar feit. Het gaat niet om informatie die gericht is verzameld voor het oplossen van strafzaken en dus in een strafdossier is opgenomen.
Bewaartermijn
Volgens de wet moeten deze artikel 8-politiegegevens na vijf jaar worden verwijderd en na tien jaar worden vernietigd. In 2019 heeft de korpschef, met toestemming van de minister en met medeweten van de Tweede Kamer, besloten om dit type politiegegevens niet te vernietigen. Volgens de korpschef zijn de bewaartermijnen zoals opgenomen in de Wpg te kort voor onderzoek in cold cases. Sinds die tijd worden de gegevens dus voor onbepaalde tijd bewaard.
Belangenafweging
Voor de beantwoording van de vraag hoe lang de artikel 8-politiegegevens mogen worden bewaard, moet een belangenafweging worden gemaakt. Daarin speelt het belang van het oplossen van cold cases een rol samen met het belang van de bescherming van het privéleven. Volgens de minister kunnen de artikel 8-politiegegevens ondersteunend zijn in het onderzoek in cold cases, maar zij zijn daarin niet doorslaggevend. Concrete cijfers over de frequentie van het gebruik van deze gegevens voor het oplossen van cold cases ontbreken. De noodzaak van verlenging van de bewaartermijn voor dit type gegevens kan daardoor niet gemakkelijk worden aangetoond. Tegelijkertijd levert het lang bewaren van de gegevens wel een vergaande inbreuk op de rechten op bescherming van het privéleven en de persoonsgegevens op. Die inbreuk wordt groter als de bewaartermijn langer wordt. De Afdeling advisering concludeert op basis van de Grondwet, het EVRM en het EU-Handvest dat het bewaren van alle artikel 8-politiegegevens voor enkele tientallen jaren ten behoeve van het onderzoek naar cold cases niet evenredig is.
Nader perspectief
De Afdeling advisering wijst er tot slot op dat zij het niet aanvaardbaar vindt dat op dit moment, met instemming van de minister, bewust de bewaartermijnen van de wet worden overschreden. De situatie dient daarom zo snel mogelijk te worden beëindigd. Met het oog op de toekomst vindt zij het gewenst dat het stelsel van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) wordt doordacht, zoals de minister eerder heeft aangekondigd. Ook in een nieuw stelsel is een bewaartermijn een belangrijke waarborg voor bescherming van het privéleven en persoonsgegevens.
Bij brief van 25 oktober 2024 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid, mede namens de Staatssecretaris Rechtsbescherming op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Wet op de Raad van State aan de Afdeling advisering van de Raad van State gevraagd haar van voorlichting te dienen over verzoek voorlichting verlenging bewaartermijn politiegegevens.
De minister van Justitie en Veiligheid heeft aan de Afdeling advisering van de Raad van State om voorlichting gevraagd over de bewaartermijnen van politiegegevens. De vraag aan de Afdeling is om in te gaan op de randvoorwaarden voor het gedurende enkele tientallen jaren bewaren van artikel 8-politiegegevens (dat wil zeggen gegevens die de politie verzamelt bij het uitoefenen van de dagelijkse politietaak) ten behoeve van het onderzoek naar nog niet opgeloste, ernstige misdrijven die drie jaar of langer geleden zijn gepleegd (zogenoemde cold cases).
De Afdeling advisering van de Raad van State gaat bij de beantwoording van de voorlichtingsvraag in op een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Daarbij staat een afweging centraal van het belang van het bewaren van artikel 8-politiegegevens voor een lange periode en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van persoonsgegevens. De artikel 8-politiegegevens kunnen ondersteunende betekenis hebben bij het oplossen van cold cases, maar zijn niet als zodanig doorslaggevend.
De Afdeling merkt op dat er geen concrete cijfers beschikbaar zijn over de frequentie van het gebruik van deze gegevens. Daardoor kan de noodzaak van verlenging van de bewaartermijn niet gemakkelijk worden aangetoond. Langdurige bewaring van de gegevens levert tegelijkertijd een vergaande inbreuk op de rechten op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevensbescherming op. Het verlengen van die termijn zou, in combinatie met andere factoren, de inbreuk aanzienlijk vergroten.
Gelet op de Grondwet, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest) concludeert de Afdeling dat het bewaren van alle artikel 8-politiegegevens gedurende enkele tientallen jaren niet evenredig is.
De Afdeling vindt het van belang de huidige situatie te bezien in breder perspectief. Op dit moment worden, met instemming van de minister, bewust de bewaartermijnen van de Wet politiegegevens (Wpg) overschreden. Dit is in strijd met de wet en hoger recht. Deze situatie is niet aanvaardbaar en dient daarom zo snel mogelijk te worden beëindigd. Mede gelet hierop merkt de Afdeling op dat het naar de toekomst toe gewenst is dat de eerder voorgenomen algehele doordenking en herziening van de Wpg en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), bezien in onderlinge samenhang, opnieuw ter hand wordt genomen. Ook in een dergelijk nieuw stelsel vormt een bewaartermijn een belangrijke waarborg, omdat die garandeert dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer eindig is.
1. Inleiding en achtergrond
a. Voorlichtingsverzoek
Op 25 oktober 2024 heeft de minister van Justitie en Veiligheid voorlichting gevraagd over het bewaren van politiegegevens met het oog op het onderzoek van ernstige misdrijven (cold cases). De minister heeft de volgende vraag voorgelegd:
"Wat zijn de randvoorwaarden voor het bewaren van dagelijkse politietaak gegevens (art. 8 Wet politiegegevens) gedurende enkele tientallen jaren ten behoeve van het oplossen van nog niet opgeloste ernstige misdrijven (cold cases) op grond van het EU recht, het EVRM en de Grondwet? Graag verzoek ik u hierbij specifiek om aandacht te besteden aan de noodzaak en evenredigheid van het bewaren van deze gegevens alsmede aan eventuele procedurele waarborgen voor het bewaren en het gebruik van deze gegevens."
De Afdeling leest dit voorlichtingsverzoek zo dat wordt gevraagd of verlenging van de huidige wettelijke bewaartermijn van tien jaar voor artikel 8-politiegegevens op grond van het Unierecht, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de Grondwet geoorloofd is en, zo ja, onder welke randvoorwaarden dit het geval zou zijn.
Hierna gaat de Afdeling eerst in op de achtergrond van de vraagstelling, wat artikel 8-politiegegevens zijn en wat wordt verstaan onder ‘cold cases’ (punt 1). Vervolgens schetst zij het wettelijk kader van de Wpg (punt 2). Daarna geeft de Afdeling de uitgangspunten en randvoorwaarden weer die de wetgever dient te betrekken bij het vaststellen van bewaartermijnen voor politiegegevens (punt 3). Tot slot komt zij tot een beantwoording van de gestelde voorlichtingsvraag.
b. Achtergrond
In 2019 heeft de korpschef besloten om politiegegevens die worden verzameld op basis van de dagelijkse politietaak niet te vernietigen, hoewel de wet dit wel vereist. Volgens de korpschef zijn de bewaartermijnen zoals opgenomen in de Wpg te kort voor onderzoek in cold cases. De minister schaarde zich achter het besluit van de korpschef om de toegang tot gegevens te beperken maar deze niet te vernietigen, omdat anders het oplossen van cold cases wordt belemmerd. (zie noot 1)
Mede naar aanleiding hiervan zouden zowel de Wpg als de Wjsg worden herzien en worden samengevoegd tot één wettelijke regeling voor het verwerken en bewaren van politie-, justitiële en strafvorderlijke gegevens. (zie noot 2) De herziening van de Wpg en Wjsg heeft vooralsnog echter niet plaatsgevonden, omdat hiervoor geen financiële middelen beschikbaar werden gesteld en het implementeren van een nieuw wettelijk kader te veel zou vragen van de veranderkracht van de betrokken organisaties. (zie noot 3)
c. Artikel 8-politiegegevens
Het voorlichtingsverzoek heeft betrekking op gegevens die worden verwerkt ten behoeve van de dagelijkse politietaak: de zogenaamde ‘artikel 8-politiegegevens’. (zie noot 4) De dagelijkse politietaak omvat het zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. (zie noot 5) Dit wordt ook wel omschreven als het basispolitiewerk. Hieronder vallen onder andere surveillance, afhandeling van verkeerszaken, eenvoudig recherchewerk, het verlenen van hulp en het handhaven van wetten en regels. (zie noot 6)
De artikel 8-politiegegevens omvatten een breed scala aan informatie, waaronder ‘zachte’ gegevens waarvan de betrouwbaarheid nog niet is vastgesteld. Het gaat om sterk uiteenlopende zaken zoals de registratie van een burenruzie, een rapport van de wijkagent over de dagelijkse surveillanceronde of het afhandelen van een verkeerszaak. De gegevens kunnen daardoor in principe op iedereen in Nederland betrekking hebben, ook - en zelfs in belangrijke mate - op personen die niet verdacht worden van enig strafbaar feit en ook niet bij enig strafbaar feit betrokken zijn. Het kan daarbij gaan om de verwerking van de naam en adresgegevens van personen, maar tussen de gegevens kunnen ook bijzondere persoonsgegevens zijn opgenomen. Dit zijn gegevens over bijvoorbeeld iemands politieke voorkeur, etnische afkomst of medische geschiedenis.
De gegevens zijn daarmee niet noodzakelijkerwijs gebonden aan een opsporingsonderzoek. Dit maakt deze gegevens anders dan de gegevens die op grond van artikel 9 en 10 Wpg worden verzameld en bewaard en die juist wel op concrete onderzoeken betrekking hebben (zie hierover verder onder 2b).
d. ‘Cold cases’
Het voorlichtingsverzoek heeft betrekking op het gebruik van eerder verzamelde artikel 8-politiegegevens in later onderzoek naar cold cases. Cold cases worden door de minister gedefinieerd als ‘onopgeloste levensdelicten (moord of doodslag) of andere zeer ernstige delicten die drie jaar of langer geleden zijn gepleegd en waarvan het dossier is uitgerechercheerd’. (zie noot 7) Volgens de minister gaat het om delicten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaar of meer is gesteld en die door de rechercheofficier van het OM en de eenheidsleiding zijn aangemerkt als cold case.
In antwoord op Kamervragen geeft de minister overigens aan dat de artikel 8-politiegegevens niet alleen zouden kunnen worden gebruikt om deze cold cases op te lossen, zoals volgens het voorlichtingsverzoek het doel is. Ze zouden ook moeten kunnen worden benut in onderzoek naar langdurige vermissingen en bij de identificatie van onbekende doden. Daarnaast kunnen de gegevens worden aangewend voor herzieningen ten voordele en ten nadele. (zie noot 8)
Ook kunnen volgens de minister de gegevens waardevol zijn in verband met de zorgplicht van de korpschef voor de psychosociale arbeidsbelasting van politiepersoneel. In het bijzonder kunnen de gegevens een rol spelen bij het eventueel vaststellen van PTSS. (zie noot 9)
In deze voorlichting gaat de Afdeling primair uit van de oorspronkelijk genoemde doelstelling van langduriger bewaring en gebruik van artikel 8-politiegegevens bij het oplossen van cold cases en niet op de mogelijke inzet van dezelfde gegevens voor andere (al dan niet gerelateerde) doelen.
2. Het stelsel van de Wpg
a. Bewaartermijnen artikel 8-politiegegevens
Voor de bij het dagelijkse politiewerk verzamelde gegevens zijn in artikel 8 van de Wpg getrapte bewaartermijnen opgenomen. De gegevens zijn in beginsel tot één jaar na de verwerking toegankelijk voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak. (zie noot 10) Na dat jaar zijn de gegevens slechts beschikbaar om geautomatiseerd te worden vergeleken met politiegegevens of om in combinatie met elkaar worden verwerkt om vast te stellen of er verbanden bestaan tussen die gegevens. (zie noot 11) Na in totaal vijf jaar moeten de gegevens worden verwijderd. (zie noot 12)
De verwijderde artikel 8-politiegegevens dienen vervolgens na vijf jaar vernietigd te worden (zie hieronder punt 2c). (zie noot 13) Dat betekent dat de vernietiging van artikel 8-politiegegevens uiterlijk tien jaar na de eerste verwerking dient plaats te vinden. (zie noot 14) Wel is het in alle hiervoor genoemde stadia mogelijk dat artikel 8-politiegegevens noodzakelijk blijken voor andere politietaken, bijvoorbeeld een opsporingsonderzoek. In dat geval kunnen de gegevens verder worden verwerkt op grond van artikelen 9 of 10 Wpg en vallen zij niet langer onder het bewaarregime voor de artikel 8-politiegegevens. (zie noot 15)
b. Bewaartermijnen andere politiegegevens: artikelen 9 en 10 Wpg
Naast de gegevens die op basis van artikel 8 Wpg worden verwerkt, is gegevensverwerking mogelijk op grond van artikel 9 en artikel 10 Wpg.
Op grond van artikel 9 Wpg kan de politie gericht gegevens verwerken ten behoeve van een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval. Het gaat hier met name om opsporingsonderzoeken of verkennende onderzoeken. (zie noot 16) Deze gegevens moeten worden verwijderd zodra zij niet langer nodig zijn voor het doel van het onderzoek. (zie noot 17) Als een opsporingsonderzoek heeft geleid tot een vervolging is dat na een onherroepelijk vonnis van de rechter. Als de zaak niet is opgelost, blijven gegevens doorgaans nodig voor het doel van het onderzoek tot uiterlijk het moment waarop de feiten zijn verjaard. (zie noot 18) Dat betekent dat voor het onderzoek naar een cold case het opsporingsdossier op grond van de Wpg beschikbaar blijft.
Op grond van artikel 10 Wpg kan de politie gericht gegevens verwerken om inzicht te verkrijgen in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige strafbare feiten of bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van bepaalde categorieën van misdrijven die ernstige bedreigingen voor de rechtsorde opleveren of bij handelingen die een ernstige schending van de openbare orde vormen. De politie bouwt met de verwerking van deze gegevens een informatiepositie op ten aanzien van onder meer de zware criminaliteit.
Op basis hiervan kan worden besloten tot een opsporingsonderzoek naar individuele personen, in welk geval de verdere verwerking plaatsvindt op grond van artikel 9 Wpg. (zie noot 19) De gegevens die op grond van artikel 10 Wpg worden verwerkt, dienen te worden verwijderd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van de verwerking en uiterlijk na vijf jaar. (zie noot 20)
De gegevens die op grond van artikel 8, 9 of 10 Wpg worden verwerkt, kunnen op grond van artikel 13 Wpg verder worden verwerkt als zij (op een later moment) relevant blijken te zijn voor de zogenaamde ondersteuning van de uitvoering van de politietaak.
c. Verwijderen en vernietigen
In de Wpg wordt een onderscheid gemaakt tussen het verwijderen en het vernietigen van gegevens. (zie noot 21) Als gegevens na verloop van de uiterste bewaartermijnen in artikel 8, 9 of 10 Wpg worden verwijderd, vallen zij onder het regime van artikel 14 Wpg. Dat artikel bevat de bewaartermijnen voor verwijderde gegevens. Met het verwijderen van gegevens wordt bedoeld dat zij alleen nog toegankelijk zijn voor zogenaamde poortwachters. (zie noot 22) Dit zijn politieambtenaren die zijn geautoriseerd om te beoordelen of de gegevens opnieuw mogen worden gebruikt.
De verwijderde gegevens worden voor alle categorieën (dus voor artikel 8-, 9- en 10-gegevens) gedurende een termijn van vijf jaar bewaard ten behoeve van verwerking met het oog op de behandeling van klachten en de verantwoording van verrichtingen. (zie noot 23) Verwijdering betekent in dit verband dus dat de gegevens worden gearchiveerd, maar niet meer voor operationele doeleinden mogen worden gebruikt.
In bijzondere gevallen en voor zover dat noodzakelijk is, kunnen de verwijderde gegevens worden ontsloten voor hernieuwd onderzoek in oude zaken. (zie noot 24) Het gaat dan om gegevens die nog niet in het opsporingsdossier zijn opgenomen en nog niet zijn vernietigd. Dit kan alleen in opdracht van het bevoegd gezag. (zie noot 25) Het verstrekken van deze gegevens aan andere instanties is niet mogelijk. Na een periode van vijf jaar moeten de gegevens worden vernietigd. (zie noot 26) Onder vernietigen wordt verstaan het definitief en onherstelbaar wissen van de persoonsgegevens.
De huidige wettelijke bewaartermijn voor artikel 8-politiegegevens is dus in totaal tien jaar.
d. Knelpunten
De Wpg is in 2008 in werking getreden en behelsde op dat moment een nieuw stelsel voor het verwerken van gegevens door de politie. De naleving van de wet is verschillende keren door middel van audits getoetst en ook geëvalueerd. (zie noot 27) Een terugkerende constatering is dat de politie de nodige knelpunten ondervindt bij het hanteren van de wettelijke termijnen voor verwijdering en vernietiging. (zie noot 28)
Termijnen worden als te kort ervaren (zie noot 29) en het wettelijke regime voor het verwijderen en vernietigen van gegevens wordt onvoldoende ondersteund door de bestaande ICT systemen. (zie noot 30) Deze knelpunten raken niet alleen het bewaarregime voor artikel 8-politiegegevens, maar ook het bewaarregime voor andere politiegegevens. Samenhangend hiermee wordt ook het maken van onderscheid tussen verschillende categorieën politiegegevens in de praktijk als knelpunt ervaren. (zie noot 31)
3. Constitutioneel kader
a. Grondwet
Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt beschermd door artikel 10 van de Grondwet. Ter bescherming van die persoonlijke levenssfeer moet de wet, blijkens de Grondwet, regels stellen in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens. (zie noot 32) Beperkingen op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zijn toelaatbaar wanneer deze kunnen worden herleid tot een voldoende specifieke formeel-wettelijke grondslag. Gelet op het primaat van de wetgever dienen de belangrijkste bestanddelen van de regeling - met inbegrip van de belangrijkste waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer - op het niveau van de wet te worden geregeld.
De Afdeling heeft er eerder op gewezen dat in dit verband een belangrijke verantwoordelijkheid op de wetgever rust. De wetgever moet beoordelen of de beperking van grondrechten van burgers binnen de grenzen blijft die de Grondwet stelt en of deze beperkingen voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. (zie noot 33)
b. EVRM en EU-Handvest
Het recht op respect voor het privéleven en het recht op de bescherming van persoonsgegevens worden daarnaast door het EVRM en het EU-Handvest beschermd. (zie noot 34) Het bewaren van politiegegevens vormt een inmenging in deze rechten. Dit geldt ongeacht de vraag of de opgeslagen gegevens gevoelig zijn, of de betrokkenen door de opslag enig nadeel ondervinden en of de opgeslagen gegevens op een later moment daadwerkelijk worden gebruikt. (zie noot 35) Bij het verzamelen, verwerken en bewaren van gegevens moet daarom worden gezorgd voor een hoge mate van bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer. (zie noot 36)
De bescherming is, evenals die van de Grondwet, onder het EVRM en het EU-Handvest niet absoluut. Beperkingen zijn toegestaan als aan een aantal criteria wordt voldaan. (zie noot 37) In algemene zin moet een beperking ten eerste bij wet zijn voorzien. Ten tweede moet een beperking voldoen aan het vereiste van evenredigheid. Dit betekent onder meer dat beperkingen noodzakelijk moeten zijn en dat met de beperking een redelijk evenwicht moet zijn bereikt tussen het nagestreefde doel en het aangetaste grondrecht. (zie noot 38)
Daarnaast moeten beperkingen onder het EU-Handvest daadwerkelijk beantwoorden aan een (door de Unie erkende) doelstelling van algemeen belang of aan de eisen die voortvloeien uit de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen - zoals in dit geval de voorkoming en bestrijding van strafbare feiten. (zie noot 39) In het kader van het EVRM moet aantoonbaar zijn dat een beperking noodzakelijk is met het oog op doelstellingen zoals die van bescherming van de openbare orde en het voorkomen en bestrijden van strafbare feiten. (zie noot 40)
c. Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging
Het recht op gegevensbescherming is in het Unierecht niet alleen vastgelegd in het EU-Handvest, maar is ook nader uitgewerkt in Uniewetgeving. Dit betekent dat op inmengingen in dit recht primair de specifieke clausules moeten worden toegepast die in de wetgeving zijn neergelegd. Deze moeten worden gelezen in het licht van het EU-Handvest en het EVRM. (zie noot 41)
In het Unierechtelijk kader bevat de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) regels betreffende de bescherming van persoonsgegevens. De AVG is niet van toepassing in het geval persoonsgegevens worden verwerkt met het oog op de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. Daarvoor stelt de Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (hierna: richtlijn) voorwaarden en beperkingen voor de uitoefening van het recht op bescherming van persoonsgegevens. (zie noot 42) In de richtlijn heeft de Uniewetgever beoogd een balans te vinden tussen enerzijds de bescherming van personen en anderzijds de noodzaak tot gebruik van de gegevens door de politie.
Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wpg en de Wjsg. Aangezien de regels van de AVG en die van de richtlijn op onderdelen kunnen verschillen, is van belang dat duidelijk is welke regels van toepassing zijn. (zie noot 43) De Afdeling wijst erop dat ook de AVG van toepassing kan zijn op artikel 8-politiegegevens. Dit geldt in ieder geval voor de gegevens die worden geregistreerd voor de taken op grond van de Vreemdelingenwet 2000. (zie noot 44) In beginsel vallen de overige persoonsgegevens die worden verzameld bij de uitvoering van de dagelijkse politietaak onder de richtlijn. In het navolgende wordt daarom uitgegaan van de richtlijn.
In de richtlijn zijn de beginselen van gegevensverwerking opgenomen. (zie noot 45) Voor de gestelde voorlichtingsvraag is met name van belang het beginsel van opslagbeperking in samenhang met het beginsel van doelbinding en het beginsel van minimale gegevensverwerking. (zie noot 46) Dat wil zeggen dat de persoonsgegevens ter zake dienend moeten zijn voor de doeleinden van de verwerking en dat zij niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk is in het licht van het doel daarvan. (zie noot 47) Dit geldt temeer voor bijzondere persoonsgegevens, zoals gegevens over medische geschiedenis, etniciteit of politieke overtuiging, die extra moeten worden beschermd (zie noot 48) en waarbij verwerkingen (waaronder bewaren) binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke moeten blijven. (zie noot 49) Of hergebruik van gegevens mogelijk is, moet worden bepaald aan de hand van de vraag of dit verenigbaar is met het wettelijk verankerde doel.
De richtlijn bevat daarnaast veel open normen die in het nationale recht invulling moeten krijgen. (zie noot 50) Zo bepaalt de richtlijn dat lidstaten moeten voorzien in het vastleggen van ‘passende’ termijnen voor het wissen van persoonsgegevens of voor een periodieke evaluatie van de noodzaak van de opslag van persoonsgegevens. (zie noot 51) In dit verband wijst de Afdeling ook op de in de richtlijn vastgelegde verplichting tot het maken van onderscheid tussen verschillende categorieën van betrokkenen, zoals verdachten, veroordeelden, slachtoffers en derden. (zie noot 52)
d. Criteria
Uit het samenstel van de relevante EVRM- en EU-Handvestbepalingen en de richtlijn blijkt dat een beperking van het recht op respect voor het privéleven en van het recht op bescherming van persoonsgegevens moet voldoen aan een aantal vereisten.
i. Legitiem doel van algemeen belang
Allereerst moet het bewaren van persoonsgegevens gericht zijn op het bereiken van de nagestreefde doelstelling. (zie noot 53) Die doelstelling moet legitiem zijn, in het algemeen belang zijn en passen binnen de doelstellingen zoals ze in het EVRM en de richtlijn zijn geformuleerd. (zie noot 54)
Het oplossen van cold cases is een maatschappelijk belang dat breed wordt erkend. (zie noot 55) Het bewaren van gegevens met het oog op gebruik daarvan bij de opsporing in cold cases is volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dan ook een legitiem doel op grond waarvan een beperking van het recht op privéleven gerechtvaardigd kan zijn. (zie noot 56)
ii. Niet algemeen en ongedifferentieerd bewaren
In de tweede plaats moet duidelijk zijn dat er geen andere mogelijkheden zijn om het doel te bereiken die de grondrechten minder vergaand aantasten. (zie noot 57) Uitgangspunt is daarbij dat het ongedifferentieerd en algemeen bewaren van gegevens een vergaande grondrechtenaantasting oplevert. Het EHRM wijst erop dat het uitgangspunt dat hoe meer gegevens worden verzameld, hoe meer strafbare feiten kunnen worden voorkomen of opgelost, het buitensporige risico oplevert dat onbeperkt informatie over de gehele bevolking wordt opgeslagen. (zie noot 58)
Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) moet de beoordeling welke gegevensbewaring noodzakelijk is met name plaatsvinden op basis van objectieve criteria die een verband leggen tussen de te bewaren persoonsgegevens en het nagestreefde doel. (zie noot 59) Zo heeft het HvJ EU in de context van het bewaren van telecomgegevens geoordeeld dat gerichte bewaring van communicatiegegevens slechts mogelijk is als rekening wordt gehouden met een aantal objectieve, niet-discriminatoire factoren. Voorbeelden hiervan zijn de kring van personen (bijvoorbeeld m.b.t. recidivegevaar), een geografische afbakening (zoals hotspot-gebieden) en een afbakening naar periode die tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt (bijvoorbeeld in tijd). (zie noot 60)
De gegevens moeten daarbij relevant zijn voor en evenredig zijn aan het doel waarvoor de gegevens worden opgeslagen. (zie noot 61) Uit de jurisprudentie van het HvJ EU volgt dat een nationale regeling in ieder geval niet mag voorzien in stelselmatige, voortdurende, algemene en ongedifferentieerde bewaring van gegevens. (zie noot 62) Een nationale wettelijke regeling moet duidelijke en nauwkeurige regels stellen voor de draagwijdte en toepassing van gegevensbewaring en moet ervoor zorgen dat de bewaring beperkt wordt tot wat (strikt) noodzakelijk is in het licht van het doel ervan. (zie noot 63)
iii. Passende bewaartermijn
Om aan het evenredigheidsvereiste te kunnen voldoen moet verder worden voorzien in concrete en passende bewaartermijnen. (zie noot 64) Volgens het HvJ EU is de redelijkheid van een bepaalde bewaarduur afhankelijk van een reeks factoren, zoals de aard en ernst van een strafbaar feit, het verband met andere lopende procedures of de specifieke context waarin een misdrijf is gepleegd. (zie noot 65) De richtlijn benoemt in dat verband in het bijzonder dat de termijnen voor opslag en evaluatie van gegevens met het oog op het proportionaliteitsvereiste afgestemd moeten zijn op de verschillende categorieën betrokkenen. (zie noot 66) De naleving van de bewaartermijnen moet met procedurele maatregelen worden gewaarborgd. (zie noot 67)
iv. Waarborgen in de wet
Een nationale wettelijke regeling moet duidelijke en nauwkeurige regels stellen voor de draagwijdte en toepassing van gegevensbewaring en ervoor moet zorgen dat de bewaring beperkt wordt tot wat (strikt) noodzakelijk is in het licht van het doel ervan. (zie noot 68) Ook dient de wet waarborgen te bevatten om misbruik en willekeurig overheidshandelen te voorkomen. (zie noot 69) In de jurisprudentie wordt onder meer gewezen op het belang van duidelijke en nauwkeurige regels die beschermen tegen onrechtmatige toegang tot de gegevens, en die bijvoorbeeld voorzien in het gescheiden bewaren van gegevens en controle door andere autoriteiten. (zie noot 70)
In algemene zin moet aan de in punt 3c benoemde beginselen van gegevensverwerking worden voldaan, namelijk die van opslagbeperking, doelbinding en minimale gegevensverwerking. Het EHRM wijst op het bijzondere belang van deze beginselen en wettelijke waarborgen als persoonsgegevens automatisch worden verwerkt en gebruikt door de politie ten behoeve van de uitoefening van de politietaak. (zie noot 71) Dit belang is des te groter als de reikwijdte van de opgeslagen gegevens allesomvattend is en ook veelal gegevens van niet-verdachten betreft (zie noot 72) en zeker voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens. (zie noot 73)
v. Evenredigheid
Ten aanzien van de opsporing in cold cases heeft het EHRM ten slotte overwogen dat een belangenafweging moet worden gemaakt tussen het belang van die opsporing en het recht op een privéleven. (zie noot 74) De voordelen van het bewaren van de gegevens moeten daarbij kunnen opwegen tegen de inbreuk die wordt gemaakt op de rechten en vrijheden van personen. Het EHRM heeft in dit verband bijvoorbeeld aangegeven dat het bewaren van gegevens weliswaar effectief kan zijn voor het opsporen van strafbaar gedrag, maar dat dit geen legitimatie vormt om bijvoorbeeld de bewaartermijn te maximaliseren. (zie noot 75)
4. Beantwoording van de vraag
a. Algemeen
In het voorgaande is het relevante juridisch kader geschetst voor het bewaren van dagelijkse politiegegevens voor eventueel gebruik daarvan in onderzoek naar cold cases. De politiegegevens bevatten persoonsgegevens en de opslag daarvan levert een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en het recht op gegevensbescherming op. Een rechtvaardiging voor de bewaring dient dan ook te voldoen aan de in punt 3 uiteengezette vereisten. Die rechtvaardiging kan worden gevonden in een doelstelling van algemeen belang of het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen.
De opsporing in cold cases kan worden gezien als een dergelijk belang, maar dat betekent nog niet dat het bewaren van alle artikel 8-politiegegevens ‘gedurende enkele tientallen jaren’ gerechtvaardigd is. Beantwoording van de vraag of en hoe lang artikel 8-politiegegevens kunnen worden bewaard voor de opsporing in cold cases vergt een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel, waarbij in het bijzonder moet worden gekeken naar de noodzakelijkheid van het bewaren van de gegevens gedurende een langere periode dan de nu in de wet voorziene termijn van tien jaar.
Hierna gaat de Afdeling voor de beantwoording van die vraag in op de noodzaak en evenredigheid van een mogelijk langere bewaarduur dan maximaal tien jaar voor artikel 8-gegevens, op basis van het in punt 3 geschetste constitutionele kader.
b. Belang van het oplossen van cold cases en de meerwaarde van artikel 8 gegevens
Onder cold cases vallen volgens de door de minister in het voorlichtingsverzoek gegeven definitie zeer ernstige delicten, zoals levensdelicten, die drie jaar of langer geleden hebben plaatsgevonden en waarbij het onderzoek is afgesloten. In een cold case heeft het eerdere onderzoek niet geleid tot een oplossing van de zaak. Onopgeloste ernstige misdrijven hebben een grote maatschappelijke impact, niet alleen vanwege het uitgangspunt dat misdrijven moeten worden opgelost maar ook met het oog op de gevolgen voor nabestaanden en slachtoffers. Onopgeloste zaken raken dan ook sterk aan de rechtvaardigheidsbeleving en het rechtsgevoel. Mede gelet hierop is breed erkend dat het oplossen van cold cases een zwaarwegend maatschappelijk belang dient.
Om het gewicht van dit belang te bepalen in de te maken evenredigheidsbeoordeling is het echter ook nodig om te kijken naar de meerwaarde en noodzakelijkheid van het gebruik van artikel 8-politiegegevens voor het oplossen van cold cases. In dit verband moeten de artikel 8-politiegegevens worden onderscheiden van de gegevens die op grond van artikel 9 en 10 Wpg worden verzameld en bewaard en worden betrokken in een concreet opsporingsonderzoek. De artikel 9- en 10-politiegegevens blijven gedurende het gehele onderzoek beschikbaar zolang dat noodzakelijk is. (zie noot 76)
De artikel 8-politiegegevens zijn daarentegen niet noodzakelijkerwijs gebonden aan een opsporingsonderzoek en hebben in beginsel geen betrekking op de cold cases als zodanig. Ze zijn ook voor een wezenlijk ander doel verzameld dan het oplossen van cold cases. Dat neemt niet weg dat de artikel 8-politiegegevens op grond van de bestaande wettelijke termijn gedurende tien jaar ook ten behoeve van het onderzoek in cold cases kunnen worden verwerkt.
Dit roept de vraag op of een langere bewaarduur beantwoordt aan en noodzakelijk is voor het oplossen van cold cases. Inherent brengt het bewaren van zeer grote aantallen (persoons)gegevens met zich dat een dataset altijd wel een gegeven kan bevatten dat op een later moment relevant blijkt. Tegelijkertijd ontbreken concrete cijfers over gevallen waarin oude politiegegevens - anders dan artikel 9- en 10-politiegegevens - een rol hebben gespeeld bij het oplossen van cold cases. (zie noot 77)
In het voorlichtingsverzoek wordt alleen gesproken over gegevens die ‘mogelijk van belang kunnen zijn’ voor het behandelen van oude zaken. Volgens de minister zullen de gegevens bovendien alleen een ondersteunende betekenis hebben en niet als zodanig doorslaggevend zijn voor het onderzoek of de oplossing. (zie noot 78)
Het voorgaande laat zien dat concrete informatie ontbreekt over de waarde van het langdurig bewaren van alle artikel 8-politiegegevens voor het realiseren van het - op zichzelf maatschappelijk zeer zwaarwegende - doel van het kunnen oplossen van cold cases. De noodzaak van verlenging van de bewaarduur kan daardoor niet gemakkelijk worden aangetoond. Bovendien moet deze onzekere bijdrage aan het doel van het oplossen van cold cases in het kader van de evenredigheidsbeoordeling worden afgezet tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
c. Belang bescherming persoonlijke levenssfeer
Tegenover het maatschappelijk belang en het belang van naasten bij het oplossen van cold cases staat het belang van de rechten op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en op gegevensbescherming tegen (willekeurige) inmenging door (in dit geval) de overheid. Ook dit is een zwaarwegend maatschappelijk belang.
Voor de weging van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer is een aantal factoren van belang, zoals het type gegevens dat wordt bewaard, de omvang van de bewaarde gegevens en de bewaarduur van die gegevens. De artikel 8-politiegegevens zijn niet noodzakelijkerwijs verbonden aan een opsporingsonderzoek. Zij omvatten een breed scala aan informatie, zoals toegelicht in punt 1b van deze voorlichting, waaronder ‘zachte’ informatie en bijzondere persoonsgegevens.
Bijzondere persoonsgegevens zijn zeer persoonlijke, gevoelige gegevens - zoals over medische geschiedenis, etniciteit of politieke overtuiging - waarbij extra waarborgen moeten gelden. De gegevens kunnen bovendien in principe op iedereen in Nederland betrekking hebben, ook - en misschien zelfs in belangrijke mate - op personen die niet verdacht worden van het begaan van enig strafbaar feit en die daarbij ook op geen enkele manier betrokken zijn.
Bij het bewaren van deze omvangrijke en ongerichte set van artikel 8-politiegegevens worden geen selectiecriteria toegepast. Ook wordt de omvang van de gegevens niet ingeperkt voordat zij worden opgeslagen, vooral omdat niet al meteen na het verzamelen de relevantie van bepaalde gegevens kan worden vastgesteld. Zo’n nadere beperking vindt ook niet na verloop van tijd plaats, bijvoorbeeld na de eerste vijf jaar van de bewaring. De gehele set van gegevens wordt dus tien jaar lang bewaard.
Gelet op artikel 10 Grondwet en de rechtspraak over artikel 8 EVRM, artikel 7 en 8 EU-Handvest en de richtlijn, levert deze bewaring nu al een vergaande inbreuk op de rechten op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens op. Zou de bewaartermijn worden verlengd, dan zou de stapeling van de hiervoor genoemde factoren deze inbreuk nog aanzienlijk vergroten.
d. Conclusie
Het oplossen van cold cases dient een zwaarwegend maatschappelijk belang. Dat rechtvaardigt op zichzelf een inmenging op de persoonlijke levenssfeer en het recht op persoonsgegevensbescherming, zoals die is gelegen in het bewaren van artikel 8-politiegegevens. Dat neemt niet weg dat juist vanwege het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op bescherming van persoonsgegevens er grenzen dienen te worden gesteld aan het opslaan en bewaren van die gegevens.
De wet voorziet op dit moment in de mogelijkheid om de artikel 8-politiegegevens voor een periode van maximaal tien jaar (waarvan vijf jaar beperkt toegankelijk) te bewaren en indien nodig te gebruiken voor de opsporing inzake cold cases. De Afdeling markeert hier nogmaals dat de gegevens in het opsporingsdossier op grond van de Wpg beschikbaar blijven voor het onderzoek naar een cold case tot uiterlijk het moment waarop de feiten zijn verjaard.
Om de artikel 8-politiegegevens langer te kunnen bewaren dan de nu in de wet opgenomen termijn van tien jaar dienen de noodzaak daartoe en evenredigheid van die uitbreiding overtuigend te kunnen worden gemotiveerd in het licht van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op bescherming van persoonsgegevens.
Gelet op de onduidelijkheid over de meerwaarde van de (nog langduriger bewaring van) artikel 8-politiegegevens voor het oplossen van cold cases, de breedte en ongerichtheid van de dataset en het vereiste om gegevens niet langer te bewaren dan noodzakelijk, ontbreekt een overtuigende motivering om een langere bewaarduur mogelijk te maken. De relatief grote inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op bescherming van persoonsgegevens die gepaard gaat met een uitbreiding van de wettelijke bewaartermijn is volgens de Afdeling, mede gelet op artikel 10 Grondwet, artikel 8 EVRM en artikel 7 en 8 Handvest, dan ook niet gerechtvaardigd.
Gelet hierop en met inachtneming van het beschreven constitutioneel kader acht de Afdeling het bewaren van de artikel 8-politiegegevens ‘gedurende enkele tientallen jaren’ niet evenredig.
e. Nader perspectief
De Afdeling merkt op dat het van belang is om de huidige situatie in een breder perspectief te beschouwen. Zij wijst erop dat uit eerdere audits en evaluatieonderzoeken is gebleken dat de huidige systematiek van de Wpg in de praktijk niet goed werkbaar is. Dat heeft erin geresulteerd dat met instemming van de minister de bewaartermijnen van de Wpg structureel niet worden nagekomen. Dit is zowel in strijd met de wet als met hoger recht. Deze situatie is volgens de Afdeling niet aanvaardbaar en dient zo snel mogelijk te worden beëindigd.
De bewaartermijn in de Wpg van tien jaar voor het bewaren en vernietigen van artikel 8-politiegegevens is ruim in vergelijking met andere wettelijke regimes. (zie noot 79) Op basis van het hiervoor geschetste kader ziet de Afdeling geen mogelijkheid om artikel 8-politiegegevens in hun huidige vorm langer dan de huidige toegestane tien jaar te bewaren. Om de uitvoerbaarheid van de Wpg te bevorderen en recht te doen aan de belangen die worden gediend met het gebruik van politiegegevens is een verdere doordenking van die wet aangewezen, ook in samenhang met de Wjsg. Onderdeel van die doordenking zijn de bewaartermijnen in relatie tot onder meer de nadere specificatie van gegevens en het beoogde doel.
Bij die doordenking van het wettelijk stelsel kunnen elementen van de bestaande werkwijze voor het verwijderingsregime worden betrokken, zoals de inzet van poortwachters die na vijf jaar zorgen voor een zorgvuldige gegevensverwerking. De in punt 3 uiteengezette juridische kaders moeten hierbij zorgvuldig in acht worden genomen. Voor de bewaartermijn is van bijzonder belang dat eventuele langduriger opslag van persoonsgegevens alleen aanvaardbaar is als de dataset is ingeperkt, voldoende gericht is en een duidelijk verband heeft met specifiek benoemde doelstellingen, zoals het onderzoek doen in en oplossen van cold cases. Ook moeten maatregelen worden getroffen om zogenaamde ‘function creep’ te voorkomen, (zie noot 80) waarbij sluipenderwijs steeds nieuwe doelen worden toegevoegd om gegevensverwerking en -opslag te aanvaarden. (zie noot 81)
Hierbij wijst de Afdeling er wel op dat het opsplitsen van artikel 8-politiegegevens in verschillende categorieën het stelsel complexer maakt. Bij het creëren van een nieuw onderscheid naar gegevens zal vooraf moeten worden bepaald welke gegevens relevant zijn voor welk doel en welke bewaartermijnen daaraan kunnen worden gekoppeld. Daarmee kan de complexiteit van de uitvoering navenant toenemen, ook in relatie tot de vereiste ICT-voorzieningen. Deze toename in complexiteit zal een belangrijke factor moeten zijn bij de beoordeling of aanpassing van de Wpg in de hierboven bedoelde zin wenselijk is in het licht van de gewenste langduriger bewaring en verwerking van bepaalde politiegegevens.
Tot slot geldt ook in een dergelijk gedifferentieerd stelsel dat een bewaartermijn een belangrijke waarborg vormt voor de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens, zoals de Afdeling eerder heeft onderstreept. (zie noot 82) Het voor langer dan tien jaar bewaren van - niet aan een concreet opsporingsonderzoek verbonden - persoonsgegevens brengt niet alleen een risico met zich mee op onrechtmatige toegang tot de gegevens. (zie noot 83)
Zoals de Afdeling ook duidelijk maakte met betrekking tot het bewaren van bulkdata biedt een concrete eindtermijn de gewenste garantie dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer eindig is. (zie noot 84) Zo wordt voorkomen dat gegevens aanzienlijk langer worden bewaard dan door de wetgever is bedoeld. (zie noot 85) Eenzelfde principe zal ook het uitgangspunt zijn bij de voorgenomen algehele doordenking en herziening van de Wpg en de Wjsg, evenals de voorwaarden van noodzakelijkheid en evenredigheid.
De vice-president van de Raad van State
Voetnoten
(1) Kamerstukken II 2018-2019, 29628, nr. 859.
(2) Kamerstukken II 2013/14, 33842, nr. 2 en Kamerstukken II 2020/21, 32761, nr. 173. De minister schreef dat het wettelijk kader van de Wpg en de Wjsg aan vernieuwing toe was, omdat er tekortkomingen (in de naleving) zijn, de wetten niet op elkaar aansluiten en daarnaast gemoderniseerd moeten worden.
(3) Aanhangsel Handelingen II, 1063, p. 2; Kamerstukken II 2021/22, 32761, nr. 218.
(4) Artikel 8 Wpg.
(5) Artikel 3 Politiewet.
(6) Kamerstukken II 2005/06, 30327, nr. 3, p. 10.
(7) Kamerstukken II 2018-19, 29628, nr. 859.
(8) Bijlage 2 bij Tweede Halfjaarbericht politie 2024, Moties, toezeggingen en aanvullende verzoeken, 13 december 2024, p. 11. De gegevens kunnen ook worden gebruikt voor het vaststellen van PTSS
(9) Aanhangsel Handelingen II 2024/25, 1063, p. 14.
(10) Artikel 8, eerste lid, Wpg.
(11) Artikel 8, tweede en derde lid, Wpg.
(12) Artikel 8, zesde lid, Wpg.
(13) Artikel 14, eerste lid, Wpg.
(14) Verwijdering uiterlijk vijf jaar na de datum van de eerste verwerking (artikel 8, zesde lid Wpg), vernietiging van verwijderde gegevens vervolgens na opnieuw vijf jaar (artikel 14, eerste lid Wpg).
(15) Artikel 8, vierde lid en artikel 14, derde lid, Wpg.
(16) Kamerstukken II 2025/06, 30 327, nr. 3, p. 43.
(17) Artikel 9, vierde lid Wpg. Er kan op grond van dit artikel ook voor worden gekozen deze gegevens nog voor een periode van maximaal een half jaar te verwerken om te bezien of deze voor de politietaak nodig zijn, zo niet, dan moeten ze alsnog verwijderd worden.
(18) Kamerstukken II 2025/06, 30 327, nr. 3, p. 45-46.
(19) Kamerstukken II 2025/06, 30 327, nr. 3, p. 43.
(20) Artikel 10, zesde lid Wpg.
(21) Dit onderscheid bestaat overigens ook in de Wjsg, zie voor de toelichting daarop Kamerstukken II 2002-2003, 28886, nr. 3, p. 11.
(22) Nationale Politie, Beleid bewaartermijnen, p. 12-13.
(23) Artikel 14, eerste lid, Wpg.
(24) Een verwerking op grond van artikel 9 of 10 van de Wpg.
(25) Tweede en derde lid artikel 14 Wpg. Deze mogelijkheid is in de Wpg opgenomen na een amendement daartoe in 2006. Zie Kamerstukken II 2005/06, 30327, nr. 10 (amendement-Van Haersma Buma).
(26) In de wet opgenomen via het amendement Van Haersma Buma (Kamerstukken II 2005-2006, 30327, nr. 10).
(27) Audits in 2011, 2015, 2020 en 2023, evaluatie in 2013.
(28) Zie Kamerstukken II 2013/14, 33842, nr. 2, p. 7. Zie in dit verband ook advies van de Afdeling advisering van 22 december 2017 (W16.17.0366) inzake de wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens ter implementatie van Europese regelgeving over de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, punt 2.
(29) Pro Facto en Arena Consulting Group, Glazen Privacy: Knelpuntenonderzoek uitvoering Wet politiegegevens (Wpg), rapport WODC, projectnummer 2236, 4 oktober 2013.
(30) Kamerstukken II 2015-16, 33842, nr. 3 en bijlage (Auditdienst Rijk, Privacy audit Wpg 2015 Politie, 29 oktober 2015); Kamerstukken II 2019/20, 33842, nr. 5 en bijlage (Auditdienst Rijk, Assurancerapport Privacy audit Wpg 2019 Politie, 2 maart 2020); Kamerstukken II 2023/24, 29628, nr. 1190 en bijlage (KPMG, Nationale Politie: Privacy assurance-rapport inzake Wet politiegegevens (Wpg), 12 september 2023.
(31) Pro Facto en Arena Consulting Group, Glazen Privacy: Knelpuntenonderzoek uitvoering Wet politiegegevens (Wpg), rapport WODC, projectnummer 2236, 4 oktober 2013; Pro Facto, De verwerking van politiegegevens in vijf Europese landen, rapport WODC, 20 november 2020.
(32) Artikel 10, tweede lid, Grondwet.
(33) Zie de voorlichting van de Afdeling advisering van 18 december 2024 (W13.24.00259) inzake de parlementaire enquêtecommissie Corona (PECO), punt 2b; en het advies van de Afdeling advisering van 21 november 2019 (W16.19.0159), over de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (WGS), punt 7.
(34) Artikel 8, eerste lid, EVRM; artikel 7 en 8 EU-Handvest. Zie onder meer EHRM 26 maart 1987, nr. 9248/81 (Leander/Zweden); EHRM (GK) 4 december 2008, nrs. 30562/04 en 30566/04 (S. en Marper/het Verenigd Koninkrijk); EHRM 22 juni 2017, nr. 8806/12 (Aycaguer t. Frankrijk). Zie ook toelichting bij het Handvest van de Grondrechten, 2007/C303/02, en artikel 16, tweede lid, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) dat eveneens het recht op bescherming van persoonsgegevens vastlegt.
(35) HvJ EU 30 januari 2024, C-118/22 (Direktor na Glavna direktsia Nationalna politsia), punt 42. Vergelijk EHRM (GK) 4 december 2008, nrs. 30562/04 en 30566/04 (S. en Marper/het Verenigd Koninkrijk), punt 121.
(36) HvJ EU 30 januari 2024, C-118/22 (Direktor na Glavna direktsia Nationalna politsia), punt 33; HvJ EU 21 december 2016, gevoegde zaken C-203/15 en C-698/15 (Tele2), punten 82 e.v.
(37) Artikel 52, derde lid, EU-Handvest maakt duidelijk dat de grondrechten die zijn vastgelegd in het EU-Handvest die corresponderen met EVRM-rechten, moeten worden uitgelegd in overeenstemming met de EHRM-rechtspraak. Het HvJ EU houdt in zijn rechtspraak dan ook altijd vast aan de specifiek door het EHRM ontwikkelde voorwaarden voor legitieme beperking van grondrechten, tenzij uit zijn eigen rechtspraak of de Uniewetgeving een hoger niveau van grondrechtenbescherming blijkt. Zie bijv. HvJ EU 8 december 2022, zaak C-460/20, ECLI:EU:C:2022:962 (Google), punten 60 e.v.
(38) EHRM (GK) 4 december 2008, nrs. 30562/04 en 30566/04 (S. en Marper/het Verenigd Koninkrijk); EHRM 18 april 2013, nr. 19522/09 (M.K./Frankrijk); EHRM 23 maart 2017, 59752/13 en 66277/13, par. 77 (Wolfert en Sarfert t. Duitsland); HvJ EU 24 september 2019, zaak C-136/17, ECLI:EU:C:2019:773 (GC e.a./Google), punten 47-48. Het EU-Handvest vergt in artikel 52, eerste lid, bovendien dat de wezenlijke kern van het grondrecht wordt geëerbiedigd.
(39) Zie hierna (punt 2c) de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging. Zie ook HvJ EU 30 januari 2024, C-118/22 (Direktor na Glavna direktsia Nationalna politsia). Vergelijk HvJ EU 6 oktober 2020, gevoegde zaken C-511/18, C-512/18 en C-520/18 (La Quadrature du Net I); en HvJ EU 10 april 2008, C-265/06 (Commissie/Portugal).
(40) EHRM 13 februari 2020, nr. 45245/15 (Gaughran v. het Verenigd Koninkrijk).
(41) Zie bijv. HvJ EU 16 juli 2020, zaak C-311/18, ECLI:EU:C:2020:559 (Facebook Ireland en Schrems).
(42) Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad. Vergelijk de toelichting bij artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten, 2007/C303/02.
(43) HvJEU 26 januari 2023, C-205/21 (Spetsializiran nakazatelen sad), punt 66.
(44) Artikel 1, onder a, Wpg.
(45) De beginselen zijn ook opgenomen in Conventie 108+. Het EHRM sluit aan bij dit verdrag voor de uitleg van het recht op respect voor het privéleven. Het verdrag biedt hetzelfde niveau van gegevensbescherming als dat van het Europese gegevensbeschermingsrecht, zie ook advies van de Afdeling advisering van 16 november 2022 (W16.22.0137/II) betreffende goedkeuring van het wijzigingsprotocol inzake Conventie 108. Het wijzigingsprotocol wijzigde Conventie 108 integraal, waarna het wordt aangeduid als Conventie 108+.
(46) Artikel 4, eerste lid, sub b, c en e, Richtlijn 2016/680 en artikel 5, eerste lid, sub b, c en e, AVG. Zie ook H.R. Kranenborg & L.F.M. Verheij, De Algemene verordening gegevensbescherming in Europees en Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 165 e.v.
(47) HvJ EU 26 januari 2023, C-205/21 (Spetsializiran nakazatelen sad). Vergelijk EHRM 11 juni 2020, nr. 74440/17 (P.N./Duitsland), punt 71; EHRM 17 december 2009, nr. 16428/05 (Gardel/Frankrijk), punt 62; HvJ EU 21 december 2016, gevoegde zaken C-203/15 en C-698/15 (Tele2), punt 108.
(48) Artikel 10 Richtlijn 2016/680. HvJ EU 28 november 2024, C-80/23 (Ministerstvo na vatreshnite raboti).
(49) HvJ EU 26 januari 2023, C-205/21 (Spetsializiran nakazatelen sad). Vergelijk EHRM 11 juni 2020, nr. 74440/17 (P.N./Duitsland), punt 71; EHRM 17 december 2009, nr. 16428/05 (Gardel/Frankrijk), punt 62.
(50) Vergelijk het advies van de Afdeling advisering van 10 oktober 2017 (W03.17.0166), inzake de Uitvoeringswet AVG, punt 2d; advies van de Afdeling advisering van 22 december 2017 (W16.17.0366), inzake wijziging van de Wpg en Wjsg.
(51) Artikel 5 en overweging 26 richtlijn. Zie ook HvJ EU 30 januari 2024, C-118/22 (Direktor na Glavna direktsia Nationalna politsia), punt 44. De Artikel 29-werkgroep stond een strengere benadering voor, zie Artikel 29-werkgroep, Opinion on some key issues of the Law Enforcement Directive (EU 2016/680), 29 november 2017.
(52) Artikel 6 Richtlijn 2016/680.
(53) EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (Sunday Times/Verenigd Koninkrijk); EHRM (GK) 4 december 2008, nrs. 30562/04 en 30566/04 (S. en Marper/het Verenigd Koninkrijk); EHRM 18 april 2013, nr. 19522/09 (M.K./Frankrijk).
(54) Zie hiervoor, punt 3a.
(55) EHRM 13 februari 2020, nr. 45245/15 (Gaughran v. het Verenigd Koninkrijk), punt 93.
(56) EHRM 13 februari 2020, nr. 45245/15 (Gaughran v. het Verenigd Koninkrijk), punt 75.
(57) HvJ EU 8 april 2014, zaak C-293/12, ECLI:EU:C:2014/238 (Digital Rights Ireland).
(58) EHRM, 13 februari 2020, nr. 45245/15 (Gaughran v. het Verenigd Koninkrijk), punt 89.
(59) HvJ EU 26 juli 2017, advies 1/15 (PNR-overeenkomst EU-Canada), punt 141-152; HvJ EU 21 juni 2022, C-817/19 (Ligue des droits humains), punt 7. Het betreft hier jurisprudentie over gegevens van passagiers (zogenaamde PNR-gegevens); vergelijk richtlijn 2016/681.
(60) HvJ EU 6 oktober 2020, gevoegde zaken C-511/18, C-512/18 en C-520/18 (La Quadrature du Net I); HvJ EU (GK) 5 april 2022, C-140/20 (Commissioner of An Garda Síochána); HvJ EU (GK) 20 september 2022, gevoegde zaken C-793/19 en C-794/19 (SpaceNet AG).
(61) EHRM 11 juni 2020, nr. 74440/17 (P.N./Duitsland), punt 71; EHRM 17 december 2009, nr. 16428/05 (Gardel/Frankrijk), punt 62.
(62) HvJ EU 21 december 2016, gevoegde zaken C-203/15 en C-698/15 (Tele2), punt 84. Zie ook HvJ EU (GK) 6 oktober 2020, C-623/17 (Privacy International); HvJ EU (GK) 5 april 2022, C-140/20 (Commissioner of An Garda Síochána); HvJ EU (GK) 20 september 2022, gevoegde zaken C-793/19 en C-794/19 (SpaceNet AG).
(63) HvJ EU 21 december 2016, gevoegde zaken C-203/15 en C-698/15 (Tele2), punt 108.
(64) EHRM, 13 februari 2020, nr. 45245/15 (Gaughran v. het Verenigd Koninkrijk), punt 96; EHRM (GK) 4 december 2008, nrs. 30562/04 en 30566/04 (S. en Marper/het Verenigd Koninkrijk, punt 125.
(65) HvJ EU 30 januari 2024, C-118/22 (Direktor na Glavna direktsia Nationalna politsia), punt 60. Zie hiervoor ook de EHRM-jurisprudentie: EHRM 11 juni 2020, nr. 74440/17 (P.N./Duitsland); EHRM 12 september 2023, nrs. 3537/15 en 8 andere (N.F. e.a./Rusland); EHRM 13 november 2012, nr. 24029/07 (M.M./Verenigd Koninkrijk), punt 198-200; EHRM 18 april 2013, nr. 19522/09 (M.K./Frankrijk), par. 45; EHRM 8 september 2014, nr. 21010/10 (Brunet/Frankrijk); EHRM 13 februari 2020, nrs. 53205/13 en 63320/13 (Trajkovski en Chipovski/Noord-Macedonië); EHRM 13 februari 2020, nr. 45245/15 (Gaughran v. het Verenigd Koninkrijk), punt 96; EHRM 4 juni 2013 (ontv.besl.), nrs. 7841/08 en 57900/12 (Peruzzo en Martens/Duitsland); EHRM (GK) 4 december 2008, nrs. 30562/04 en 30566/04 (S. en Marper/het Verenigd Koninkrijk, par. 125.
(66) T. Quintel & V. Mitsilegas, ‘Article 6: Distinction between different categories of data subject’, in: E. Kosta e.a. (red.), The EU Law Enforcement Directive (LED): A Commentary, Oxford: OUP 2024, p. 176. De richtlijn biedt met deze bepalingen in die zin waarborgen voor de bescherming van de fundamentele rechten van betrokkenen, die tegelijkertijd ruimte biedt voor het operationele werk van autoriteiten. Vergelijk M. Leiser & B. Custers, ‘Article 5: Time limits for storage and review’, in: E. Kosta e.a. (red.), The EU Law Enforcement Directive (LED): A Commentary, Oxford: OUP 2024, p. 155.
(67) Artikel 5 Richtlijn 2016/680.
(68) HvJ EU 21 december 2016, gevoegde zaken C-203/15 en C-698/15 (Tele2), punt 108.
(69) EHRM 2 augustus 1984, nr. 8691/79 (Malone/Verenigd Koninkrijk); EHRM 10 februari 2011, nr. 11379/03 (Dimitrov-Kazakov/Bulgarije); EHRM 25 februari 1997, nr. 22009/93 (Z./Finland); EHRM 21 juni 2011, nr. 30194/09 (Shimovolos/Rusland); EHRM 2 juli 2013, nr. 41838/11 (R.Sz./Hongarije); 4 december 2015, nr. 47143/06 (Roman Zakharov/Rusland); EHRM 13 februari 2018, 61064/10 (Ivaschenko/Rusland); EHRM 24 april 2018, nr. 62357/14 (Benedik/Slovenië); EHRM (GK) 16 februari 2000, nr. 27798/95 (Amann/Zwitserland) en EHRM (GK) 4 mei 2000, nr. 28341/95) (Rotaru/Roemenië). Zie ook HvJ EU 30 april 2024, C-470/21 (La Quadrature du Net II).
(70) HvJ EU 30 april 2024, C-470/21 (La Quadrature du Net II).
(71) Zie o.a. EHRM 11 juni 2020, nr. 74440/17 (P.N./Duitsland), punt 71; EHRM 17 december 2009, nr. 16428/05 (Gardel/Frankrijk), punt 62; J.M. ten Voorde, EHRC 2015/25, EHRM, 18-09-2014, 21010/10 (annotatie). Vergelijk EHRM 11 januari 2022, nr. 70078/12 (Ekimdzhiev e.a./Bulgarije), punt 395.
(72) EHRM 13 november 2012, nr. 24029/07 (M.M./Verenigd Koninkrijk), punt 198-200.
(73) HvJ EU 26 januari 2023, C-205/21 (Spetsializiran nakazatelen sad).
(74) EHRM 13 februari 2020, nr. 45245/15 (Gaughran v. het Verenigd Koninkrijk), punt 75.
(75) EHRM 22 juni 2017, nr. 8806/12 (Aycaguer t. Frankrijk), punt 34 en 38. Vergelijk EHRM 13 februari 2020, nr. 45245/15 (Gaughran v. het Verenigd Koninkrijk), punt 89.
(76) Artikel 9, vierde lid en artikel 10, zesde lid, Wpg.
(77) Aanhangsel Handeling II 2024/25, 1063, antwoord op vraag 8.
(78) Bijlage bij het verzoek om voorlichting d.d. 25 oktober 2024.
(79) Ter vergelijking wijst de Afdeling op de bewaartermijnen in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zie hiervoor ook het advies van Afdeling advisering van 21 september 2016 (W04.16.0097/II), inzake het Voorstel van wet houdende regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele andere wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..).
(80) WRR, iOverheid (rapport nr. 86), Amsterdam: AUP 2011, p. 78; J.E.J. Prins, ‘Function creep: Over het wegen van risico’s en kansen, Justitiële Verkenningen 2011, p. 9-21; B.J. Koops, ‘The Concept of Function Creep’, Law, Innovation and Technology 2021, p. 29-56.
(81) Dat dit risico bestaat, blijkt al uit het feit dat het begrip ‘cold cases’ gaandeweg is uitgebreid. Bij punt 1d is al gebleken dat hieronder volgens de minister ook kunnen worden verstaan vermissingen en identificatie, evenals herzieningen of het vaststellen van PTSS in het kader van het naleven van de zorgplicht ten aanzien van de psychosociale arbeidssituatie van politiemedewerkers.
(82) Advies van de Afdeling advisering van 2 oktober 2024 (W02.24.00180), inzake de implementatie EU-noodreisdocumentrichtlijn. Vergelijk het advies van de Afdeling advisering van 17 april 2024 (W16.23.00391), inzake de Wet gemeentelijk toezicht seksbedrijven; advies van de Afdeling advisering (W16.21.0337), inzake de Wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal; advies van de Afdeling advisering (W16.22.0013), inzake de Uitvoeringswet verordening terroristische online-inhoud; advies van de Afdeling advisering van 2 september 2021 (W16.21.0218), inzake de Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid
(83) Advies van de Afdeling advisering van 24 april 2024 (W16.24.00063), inzake de wijziging van de Penitentiaire beginselenwet.
(84) Advies van de Afdeling advisering van 10 mei 2023 (W04.23.00073), inzake de nota van wijziging bij de Tijdelijke wet onderzoeken AIVD en MIVD naar landen met een offensief cyberprogramma.
(85) Advies van de Afdeling advisering van 17 april 2024 (W16.23.00391), inzake de Wet gemeentelijk toezicht seksbedrijven.