Voorlichting over de Wet parlementaire enquête in relatie tot de verstrekking van documenten.
- Kenmerk
- W13.24.00259/III
- Datum aanhangig
- 13 september 2024
- Datum vastgesteld
- 18 december 2024
- Datum advies
- 18 december 2024
- Datum publicatie
- 20 december 2024
- Vindplaats
- Website Raad van State
- Volksgezondheid, Welzijn en Sport
- Voorlichting
Voorlichting omgang met vertrouwelijke gegevens tijdens parlementaire enquête Corona
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op verzoek van de staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport een zogenoemde voorlichting uitgebracht over de omgang met vertrouwelijke gegevens tijdens de parlementaire enquête Corona. De voorlichting is op 20 december 2024 gepubliceerd op de website van de Raad van State.
Het verzoek om voorlichting
De parlementaire enquêtecommissie Corona heeft documenten opgevraagd bij de staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport. In deze documenten staan tussen de informatie die voor de enquête relevant is ook privé-gegevens van bewindspersonen, ambtenaren en hun familieleden, personeelsvertrouwelijke gegevens en partijpolitieke gegevens. Het gaat dan bijvoorbeeld om chatberichten en e-mails, waarin werk en privé door elkaar lopen. De staatssecretaris heeft de Afdeling advisering gevraagd of deze gegevens op grond van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (Wpe) aan de enquêtecommissie mogen worden verstrekt.
Verplichtingen en verantwoordelijkheden
De Afdeling advisering benadrukt dat de enquêtecommissie en de betrokken bewindspersoon in onderling overleg moeten vaststellen welke informatie zal worden verstrekt en op welke manier. Daarbij is van belang dat zij over en weer elkaars verplichtingen en verantwoordelijkheden respecteren. De Wpe heeft als uitgangspunt dat de enquêtecommissie bepaalt welke informatie zij nodig heeft en in welke vorm. Tegelijkertijd mag van de enquêtecommissie worden verwacht dat zij informatie niet lichtvaardig opvraagt. De bewindspersoon moet deze informatie vervolgens in principe verstrekken. De commissie en de bewindspersoon kunnen ook afspreken dat informatie vertrouwelijk behandeld wordt.
Bescherming van de persoonlijke levenssfeer
Van zowel de enquêtecommissie als de bewindspersoon mag worden verlangd dat zij rekening houden met de rechten van derden. In sommige gevallen weegt het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dan het belang van de enquête. Dan kan (en soms: moet) de bewindspersoon weigeren om gegevens te verstrekken door een beroep te doen op een verschoningsgrond uit de Wpe.
Bijzondere persoonsgegevens
De Algemene Verordening gegevensbescherming (AVG) biedt extra bescherming aan ‘bijzondere’ persoonsgegevens. Dat zijn bijvoorbeeld gegevens over politieke opvattingen of gezondheid. De Wpe bevat alleen een grondslag voor het verstrekken van gegevens over gezondheid. Andere bijzondere persoonsgegevens moeten daarom worden geweigerd met een beroep op een verschoningsgrond. Gezondheidsgegevens mogen wel worden verstrekt, maar de AVG verlangt daarbij extra waarborgen. Dat betekent in dit geval dat deze gegevens vertrouwelijk moeten worden behandeld.
Herziening van de Wet op de parlementaire enquête
In aanvulling op de beantwoording van de vragen uit het verzoek om voorlichting, merkt de Afdeling advisering op dat de Wpe niet volledig is afgestemd op diverse digitale ontwikkelingen en op de bescherming van persoonsgegevens in de AVG. De Afdeling advisering vindt het daarom raadzaam dat de Tweede Kamer onderzoekt in hoeverre deze wet moet worden aangepast.
Bij brief van 13 september 2024 heeft de staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport op de voet van artikel 21a, eerste lid, van de Wet op de Raad van State aan de Afdeling advisering van de Raad van State gevraagd haar van voorlichting te dienen over het verstrekken van informatie aan de parlementaire enquêtecommissie Corona (PECO).
Bij het verstrekken van de gevraagde informatie kwamen ook documenten naar boven waarin - in de woorden van de staatssecretaris - zowel ‘bestuurlijke’ als ‘niet-bestuurlijke informatie’ in één document staat. De ‘niet-bestuurlijke informatie’ ziet volgens de staatssecretaris onder meer op privé-informatie, personeelsvertrouwelijke informatie en partijpolitieke informatie. Bij de staatssecretaris is de vraag gerezen hoe hiermee in het kader van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: Wpe 2008) moet worden omgegaan.
De Afdeling advisering van de Raad van State merkt allereerst op dat de door de staatssecretaris gehanteerde begrippen ‘bestuurlijke’ en ‘niet-bestuurlijke informatie’ niet in het stelsel van de Wpe 2008 passen en ook niet goed aansluiten bij de terminologie in de Algemene Verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Ter voorkoming van verwarring is het van belang dat wordt aangesloten bij de terminologie uit de Wpe 2008 of de AVG.
De Afdeling benadrukt dat de enquêtecommissie en de betrokken bewindspersoon zich zullen moeten inspannen om in onderling overleg vast te stellen welke informatie zal worden verstrekt en in welke (al dan niet vertrouwelijke) vorm. Daarbij is van belang dat beide over en weer elkaars verplichtingen en verantwoordelijkheden, voortvloeiend uit zowel de Wpe 2008 als uit de AVG, respecteren.
De betrokken bewindspersoon zal als uitgangspunt moeten nemen dat vorderingen om informatie in beginsel worden gehonoreerd in de vorm die de enquêtecommissie vaststelt. Op grond van de Wpe 2008 is het immers de enquêtecommissie die bepaalt welke informatie zij in het licht van het onderwerp van de enquête nodig heeft voor het onderzoek en in welke vorm. Tegelijkertijd mag van de enquêtecommissie worden verwacht dat zij niet lichtvaardig informatie vordert.
Van zowel de enquêtecommissie als de bewindspersoon mag bovendien worden verlangd dat zij de rechten van derden betrekken bij de beslissing om persoonsgegevens te vorderen of te verstrekken. Wanneer bepaalde informatie zich er vanwege het persoonlijke karakter en in het licht van de AVG en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer vervat in artikel 10 van de Grondwet niet voor leent om te worden verstrekt, kan (en soms: moet) een beroep worden gedaan op de verschoningsgrond van de persoonlijke levenssfeer die is neergelegd in de Wpe 2008.
Voor de verwerking van zogenaamde ‘bijzondere’ persoonsgegevens, zoals gegevens over iemands gezondheid of politieke opvattingen, geldt op grond van de AVG een afwijkend regime ten opzichte van de verwerking van ‘gewone’ persoonsgegevens. De verwerking hiervan is in principe verboden, tenzij aan bepaalde voorwaarden is gedaan. Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens anders dan gezondheidsgegevens, voorziet de Wpe 2008 niet in een voldoende specifieke wettelijke grondslag.
De betrokken bewindspersoon is daarom niet gehouden om deze persoonsgegevens te overleggen en zal daarom - tenzij de gegevens door de betrokkene zelf openbaar zijn gemaakt - een beroep op een verschoningsgrond moeten doen. Voor de verwerking van gezondheidsgegevens voorziet de Wpe 2008 wel in een wettelijke grondslag. Gelet op het feit dat het hier niettemin om bijzondere persoonsgegevens gaat, kunnen deze gegevens alleen worden verstrekt in de vorm van kennisneming.
Het is aan de enquêtecommissie om te bepalen of zij het gemotiveerde beroep van de betrokken bewindspersoon op een verschoningsgrond aanvaardt. Indien de enquêtecommissie het beroep op een verschoningsgrond niet wil aanvaarden, gelden de gebruikelijke politiek-bestuurlijke conventies. Het is dan de vertrouwensregel en niet (langer) de Wpe 2008 die de uitkomst bepaalt. In het uiterste geval kan de Kamer het vertrouwen in de bewindspersoon opzeggen.
Wanneer een beroep wordt gedaan op een verschoningsgrond, mag de betreffende informatie niet worden geverifieerd door de enquêtecommissie. Uitgangspunt van een beroep op een verschoningsgrond is immers dat de betreffende informatie niet kan worden verstrekt aan de enquêtecommissie, zelfs niet vertrouwelijk. Wanneer geen beroep wordt gedaan op de verschoningsgrond, maar informatie desalniettemin niet wordt verstrekt op grond van de onderlinge afspraken over vertrouwelijke behandeling, dan mag de enquêtecommissie wel verifiëren of dat op de juiste gronden is gebeurd.
Tot slot wijst de Afdeling erop dat het raadzaam is dat de Kamer onderzoekt in hoeverre het wettelijk kader van parlementair onderzoek aanpassing aan diverse digitale ontwikkelingen behoeft. Daarbij kan ook de vraag aan de orde komen of de ontwikkelingen sinds de implementatie van de AVG betekenis hebben voor de vordering van (persoons)gegevens door een parlementaire enquêtecommissie.
1. Het verzoek om voorlichting
a. Voorlichtingsvragen
Op 13 september 2024 heeft de staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport (hierna: de staatssecretaris) de Afdeling om voorlichting gevraagd naar aanleiding van vorderingen van informatie door de parlementaire enquêtecommissie Corona (hierna: enquêtecommissie of PECO). Bij het voldoen aan deze vorderingen kwamen ook documenten naar boven waarin - in de woorden van de staatssecretaris - zowel ‘bestuurlijke’ als ‘niet-bestuurlijke informatie’ in één document staat. Bij de staatssecretaris is de vraag gerezen hoe hier in het kader van de Wpe 2008 mee moet worden omgegaan. De ‘niet-bestuurlijke informatie’ ziet volgens de staatssecretaris onder meer op de volgende categorieën informatie:
- privé-informatie van bewindspersonen, ambtenaren of derden die bijvoorbeeld in het kader van de collegiale sfeer met elkaar is gedeeld. Volgens de staatssecretaris betreft het bijvoorbeeld informatie over ziekte binnen de familie, foto’s van minderjarigen of informatie over echtscheiding;
- personeelsvertrouwelijke informatie. Volgens de staatssecretaris gaat het bijvoorbeeld over ziekte, functioneren en informatie over pensioendatum of inschaling van functies; en
- partijpolitieke informatie. Dit betreft volgens de staatssecretaris informatie van bewindspersonen met partijgenoten over onderwerpen die hun partij aangaan. Dit kan betrekking hebben op zowel interne partijaangelegenheden als inhoudelijke partijpolitieke standpunten, niet gerelateerd aan het Corona-beleid.
Tegen die achtergrond heeft de staatssecretaris in zijn verzoek om voorlichting twee vragen voorgelegd aan de Afdeling:
1. In hoeverre biedt de Wpe 2008 de wettelijke grondslag om niet-bestuurlijke informatie ter beschikking te stellen zoals hierboven geschetst, meer specifiek privé-, personeelsvertrouwelijke of partijpolitieke informatie?
2. In hoeverre bestaat in de Wpe 2008 een wettelijke verplichting om de niet-bestuurlijke informatie te laten verifiëren?
b. Achtergrond van het verzoek om voorlichting en gehanteerde terminologie
Aan het verzoek om voorlichting ligt ten grondslag een verschil van inzicht tussen de staatssecretaris en de PECO over het verstrekken van informatie waarin ‘bestuurlijke’ en ‘niet-bestuurlijke informatie’ in één document staat. Gedacht kan worden aan chatberichten, maar ook e-mailverkeer en agenda's, waarin werk en privé door elkaar heen lopen.
De Afdeling heeft met beide partijen gesproken en hun de gelegenheid geboden hun zienswijze toe te lichten. Tijdens die gesprekken heeft de Afdeling geconstateerd dat de partijen een verschillende lezing hebben van de omvang en de reikwijdte van de ‘niet-bestuurlijke informatie’ waarop het verzoek om voorlichting betrekking heeft.
Het verzoek om voorlichting lijkt ervan uit te gaan dat privé-informatie, personeelsvertrouwelijke informatie en partijpolitieke informatie (kortweg aangeduid als ‘de drie p’s’) zonder meer informatie betreft die niet relevant is voor de enquêtecommissie en daarom niet hoeft te worden verstrekt. In dat verband valt op dat de terminologie die in het verzoek om voorlichting wordt gehanteerd niet afkomstig is uit het stelsel van de Wpe 2008.
Het gebruik van twee van de drie p’s is terug te voeren op de Kabinetsreactie op de adviesrapporten chatberichtenarchivering en informatiebeheer. (zie noot 1) Het onderscheid tussen ‘bestuurlijke’ en ‘niet-bestuurlijke informatie’ lijkt eerder te passen in de systematiek van de Wet open overheid (Woo). (zie noot 2) Ter voorkoming van verwarring acht de Afdeling het van belang dat wordt aangesloten bij de terminologie uit de Wpe 2008 of de AVG.
c. Opbouw van deze voorlichting
De Afdeling schetst in deze voorlichting eerst het algemeen juridisch kader tegen welke achtergrond het verzoek moet worden beschouwd. Daartoe gaat zij eerst in op enkele constitutionele uitgangspunten die zien op de verhouding tussen de regering en het parlement (punt 2a); daarna stipt zij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan (punt 2b). Tegen die achtergrond zet de Afdeling vervolgens het kader van de Wpe 2008 uiteen (punt 3). Daarbij gaat zij in het bijzonder in op de bevoegdheden van de parlementaire enquêtecommissie en de daarmee samenhangende verplichtingen voor betrokken personen.
Vervolgens wordt de Wpe 2008 bezien in het licht van de Grondwet en de AVG (punt 4). Tegen de achtergrond van het voorgaande gaat de Afdeling daarna over tot de beantwoording van de twee vragen uit het verzoek om voorlichting (punt 5). De voorlichting wordt afgesloten met enkele opmerkingen, waarin de Afdeling in het bijzonder aandacht vraagt voor de verhouding van de Wpe 2008 tot digitale ontwikkelingen en de AVG (punt 6).
2. Constitutionele en juridische uitgangspunten
De door de staatsecretaris gestelde vragen moeten worden bezien tegen de achtergrond van algemene constitutionele en andere juridische uitgangspunten. Deze zien enerzijds op de verhouding tussen regering en parlement, en anderzijds op het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De Afdeling zet deze uitgangspunten in het hiernavolgende kort uiteen met het oog op de beantwoording van de voorlichtingsvragen.
a. Verhouding tussen regering en parlement
In ons parlementair stelsel berust het functioneren van de regering op het vertrouwen van de gekozen volksvertegenwoordiging. Dat betekent dat een minister, een staatssecretaris of in voorkomende gevallen een geheel kabinet, ontslag moet aanbieden als blijkt dat er geen vertrouwen meer is bij een parlementaire meerderheid. Deze ongeschreven staatsrechtelijke regel, de vertrouwensregel, vormt de kern van het parlementair stelsel. (zie noot 3)
Nauw verbonden met de vertrouwensregel is de ministeriële verantwoordelijkheid, neergelegd in artikel 42, tweede lid, van de Grondwet. Een minister legt verantwoording af aan het parlement over de beslissingen en handelingen die onder zijn leiding hebben plaatsgevonden. Daarmee wordt het parlement in staat gesteld de regering te controleren. (zie noot 4) In verband met die controlerende taak is de in artikel 68 van de Grondwet verankerde inlichtingenplicht essentieel. Op grond hiervan verstrekken de ministers aan de Eerste en Tweede Kamer de inlichtingen waar één of meer Kamerleden om hebben gevraagd, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de staat.
In een reeks van notities is nadere invulling gegeven aan de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet, te beginnen bij een notitie van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit 2002. Daaruit blijkt dat niet in abstracto valt weer te geven wat onder het belang van de staat moet worden verstaan.
De notitie identificeert zes categorieën van belangen die onder omstandigheden zo zwaar kunnen wegen dat deze een weigering om inlichtingen hieromtrent te verstrekken met een beroep op het belang van de staat kunnen rechtvaardigen. Het gaat om de eenheid van de Kroon, de veiligheid van de staat, vertrouwelijk verstrekte bedrijfsinformatie, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, persoonlijke beleidsopvattingen in stukken voor intern beraad en gegevens omtrent lopende strafzaken. (zie noot 5) In het concrete geval moet een afweging worden gemaakt tussen het specifieke (staats)belang enerzijds en het belang van een goed geïnformeerd parlement anderzijds. (zie noot 6) Duidelijk is daarbij dat slechts in uitzonderlijke gevallen informatie aan de Kamer kan worden geweigerd met een beroep op het belang van de staat. (zie noot 7)
In reactie op het rapport ‘Ongekend onrecht’ van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslagen heeft de regering aan de Tweede Kamer laten weten de grond ‘persoonlijke beleidsopvattingen’ niet langer te zullen hanteren als invulling van de weigeringsgrond ‘belang van de staat’ uit artikel 68 Grondwet. (zie noot 8) Daarmee is de reikwijdte van deze weigeringsgrond nog verder beperkt.
Evenals de inlichtingenplicht vormt het recht van enquête een belangrijk instrument voor het parlement om de controletaak te kunnen uitoefenen. Artikel 70 van de Grondwet kent dit recht toe aan de Eerste en de Tweede Kamer, zowel aan elk afzonderlijk als in verenigde vergadering. Dit recht is nader uitgewerkt in de Wpe 2008 en in de Regeling parlementair en extern onderzoek. De Wpe 2008 typeert de parlementaire enquête als "een controle-instrument en een instrument voor waarheidsvinding". (zie noot 9) De wet kent de Kamers daartoe vergaande onderzoeksbevoegdheden toe. (zie noot 10) In punt 3 van deze voorlichting gaat de Afdeling nader in op deze bevoegdheden en de daarmee samenhangende verplichtingen.
b. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer
Waar het gaat om het delen en openbaren van informatie is - óók wanneer dit gebeurt in het kader van parlementaire controle van de regering - de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van belang. De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer betreft een fundamenteel recht, dat is vervat in de Grondwet en in diverse daarmee corresponderende verdragsbepalingen.
i. Grondwet
In onze Grondwet wordt het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer beschermd door artikel 10, eerste lid. Deze bepaling heeft een brede reikwijdte. Het recht betreft onder meer de woning, diverse vormen van (besloten) communicatie, (zie noot 11) evenals de lichamelijke en geestelijke integriteit. (zie noot 12) Ook kan het vastleggen en gebruiken van persoonsgegevens een inperking vormen van artikel 10, eerste lid, van de Grondwet. (zie noot 13) Het gaat echter niet om een absoluut recht. Beperkingen van de uitoefening ervan zijn toelaatbaar wanneer deze kunnen worden herleid tot een voldoende specifieke formeel-wettelijke grondslag. (zie noot 14)
De Afdeling heeft er eerder op gewezen dat in dit verband een belangrijke verantwoordelijkheid op de wetgever rust: deze moet beoordelen of de beperking van grondrechten van burgers blijft binnen de grenzen die de Grondwet stelt en daarbij voldoet aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. (zie noot 15) Tevens is met het oog op het primaat van de wetgever van belang dat de belangrijkste bestanddelen van de regeling - met inbegrip van de belangrijkste waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer - op het niveau van de wet moeten worden geregeld. (zie noot 16)
ii. EVRM
Ook in internationale verdragen komt het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer tot uitdrukking, waaronder in artikel 8 van het EVRM. (zie noot 17) Artikel 8 noemt in dat verband het privé-, familie- en gezinsleven, evenals de woning en correspondentie. Het EHRM interpreteert de reikwijdte van deze bepaling ruim. Ook de bescherming van persoonsgegevens valt daar in diverse gevallen binnen. (zie noot 18) Het EVRM stelt iets andere eisen aan de beperking van het recht op de persoonlijke levenssfeer dan de Grondwet. Zo moet een beperking bij wet zijn voorzien, (zie noot 19) een legitiem doel dienen, en in het licht daarvan noodzakelijk en proportioneel zijn.
Of in een concrete situatie wordt voldaan aan de eisen die artikel 8 van het EVRM stelt, moet van geval tot geval worden beoordeeld. Waar het gaat om informatievoorziening over privékwesties in het kader van een parlementaire enquête heeft het EHRM benadrukt dat de nadelige gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer van het individu in een evenredige verhouding moeten staan tot het algemeen belang dat de parlementaire enquête dient. In de rechtspraak van het EHRM komt ook tot uitdrukking dat privéaangelegenheden van personen die actief zijn in het sociale en politieke domein van belang kunnen zijn voor een parlementair onderzoek. (zie noot 20)
Voor het EHRM weegt het algemeen belang dat een parlementaire enquête dient zwaar. (zie noot 21) Tegelijkertijd moet worden aangetekend dat de rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp alleen betrekking heeft op reputatieschade en vooralsnog geen situaties omvat waarin de persoonlijke levenssfeer van derden - zoals ambtenaren en hun familiaire kring - centraal staat. Het is aannemelijk dat het gewicht dat het Hof toekent aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in een dergelijk geval anders zal zijn, maar hoe zwaar dit precies meeweegt laat zich moeilijk voorspellen.
iii. Algemene Verordening gegevensbescherming
In 2018 is de AVG in werking getreden. (zie noot 22) Deze EU-verordening - hoger recht met directe werking in de nationale rechtsorde - stelt algemene regels voor de verwerking van persoonsgegevens, als uitwerking van verschillende grondrechten ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De AVG is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van onderzoek door een parlementaire enquêtecommissie. (zie noot 23) Toetsing aan de AVG is daarom van belang om de voorlichtingsvragen te kunnen beantwoorden.
Een centraal begrip in de AVG is het ‘verwerken’ van persoonsgegevens. Onder ‘verwerking’ wordt verstaan een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via automatische procedés. Voorbeelden zijn het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens. (zie noot 24)
De AVG stelt voorwaarden waaraan voldaan moet worden bij het verwerken van persoonsgegevens. Voor deze voorlichting is een aantal van die voorwaarden in het bijzonder van belang. Zo mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt als daarvoor een verwerkingsgrond genoemd in artikel 6, eerste lid, van de AVG bestaat. In de context van deze voorlichting zijn de belangrijkste gronden die de AVG noemt het voldoen aan een wettelijke verplichting, de vervulling van een taak van algemeen belang en toestemming van de betrokkene. (zie noot 25) In het geval van de eerste twee verwerkingsgronden moet tevens worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, derde lid, van de AVG. Dat betekent het volgende:
- Er moet een grondslag in Unierecht of lidstatelijk recht zijn. In de zin van de AVG hoeft dat geen formele wetgeving te zijn, maar de Grondwet vereist dat wel;
- Het doel van de verwerking moet daarin worden vastgesteld, of moet noodzakelijk zijn voor de vervulling van een taak van algemeen belang;
- De grondslag moet een doelstelling van algemeen belang hebben en moet evenredig zijn;
- Er kunnen specifieke bepalingen of waarborgen worden geformuleerd, bijvoorbeeld over doelbinding, bewaartermijnen etc. (zie noot 26)
Voor de verwerking van zogenoemde ‘bijzondere persoonsgegevens’ geldt op grond van de AVG een afwijkend regime. Bijzondere persoonsgegevens zijn volgens de AVG onder meer gegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken, gegevens over gezondheid, en gegevens over iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid. (zie noot 27)
De verwerking van deze ‘bijzondere persoonsgegevens’ is in beginsel verboden, zo bepaalt artikel 9, eerste lid, van de AVG. Voor deze voorlichting zijn twee uitzonderingen op dit verbod relevant, namelijk de situatie waarin de gegevens door de betrokkene zelf openbaar zijn gemaakt en de situatie waarin verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang. (zie noot 28)
Als een dergelijke uitzondering van toepassing is, zullen bovendien passende en specifieke maatregelen moeten worden getroffen ter bescherming van de betrokkene. (zie noot 29) In het algemeen kan daarbij gedacht worden aan het stellen van een bewaartermijn, het beperken van de toegang tot zulke gegevens en het loggen van verkregen toegang. (zie noot 30) Met het oog op artikel 10 van de Grondwet en het primaat van de wetgever moeten zulke maatregelen in ieder geval op hoofdlijnen in de wet worden vastgelegd.
Voor de verzameling en latere verwerking van (al dan niet bijzondere) persoonsgegevens geldt in algemene zin het beginsel van minimale gegevensverwerking of dataminimalisatie: de verzameling dient beperkt te zijn tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt. (zie noot 31) Ook bepaalt de AVG dat niemand mag worden onderworpen aan een besluit dat uitsluitend gebaseerd is op geautomatiseerde verwerking - waaronder profilering - als daaraan voor hem rechtsgevolgen zijn verbonden of het besluit hem anderszins in aanmerkelijke mate treft. (zie noot 32) Bij geautomatiseerde verwerking gaat het veelal om het werken met (zelflerende) algoritmen.
Tot slot wijst de Afdeling op het informatierecht dat is vervat in de AVG: iedereen heeft het recht om te worden geïnformeerd over de verwerking van hem betreffende gegevens, om gegevens te corrigeren of te wissen, en om beperkingen te stellen aan de (verdere) verwerking. (zie noot 33) Dit informatierecht is niet absoluut. Zo kan een uitzondering hierop worden gemaakt wanneer het verstrekken of verkrijgen van gegevens is voorgeschreven bij Unie- of lidstatelijk recht en dat recht voorziet in passende en specifieke maatregelen om de rechten, vrijheden en belangen van de betrokkene te beschermen. (zie noot 34)
3. De Wpe 2008: bevoegdheden, rechten en plichten
De Wpe 2008 moet worden bezien tegen de hierboven uiteengezette achtergrond van constitutionele en andere juridische uitgangspunten. In deze paragraaf wordt uiteengezet hoe het vorderen van informatie op grond van de Wpe in zijn werk gaat. In dat verband worden de medewerkingsplicht, de modaliteiten waarin informatie kan worden gevorderd, de verschoningsgronden en het archiveren en openbaar maken van informatie beschreven.
a. Medewerkingsplicht
Iedereen is verplicht om mee te werken aan vorderingen van de parlementaire enquêtecommissie, tenzij een beroep op een verschoningsgrond mogelijk is. (zie noot 35) Deze verplichting geldt ook voor ministers, staatssecretarissen en ambtenaren. De inzet van dwangmiddelen bij bewindspersonen is op grond artikel 29 van de Wpe 2008 niet mogelijk gelet op de bijzondere constitutionele verhouding tussen de Kamer en de minister. (zie noot 36)
In de memorie van toelichting bij de Wpe 2008 wordt overwogen dat de relatie tussen parlement en regering bij een enquête niet wezenlijk verschilt van het reguliere verkeer tussen parlement en regering. Als de Kamer meent dat de betrokken bewindspersoon onvoldoende meewerkt aan het onderzoek, dan kan zij daaraan politieke consequenties verbinden. Het meest vergaande politieke middel is, aldus de toelichting, het opzeggen van het vertrouwen in de minister of staatssecretaris. (zie noot 37)
Ook ambtenaren van een minister hebben een bijzondere positie omdat zij onder de ministeriële verantwoordelijkheid vallen. Zij kunnen schriftelijke informatie alleen verstrekken via de betrokken minister. (zie noot 38)
Documenten kunnen informatie bevatten over een ambtenaar of een andere derde. Het kan dan gaan om persoonlijke informatie over ambtenaren of burgers die betrokken zijn bij het overheidsbeleid, maar ook om informatie over anderen, bijvoorbeeld familieleden, die in de gewisselde berichten ter sprake komen, of om privéfoto’s. De Wpe 2008 kent geen voorziening voor deze personen om zich tegen de verstrekking van deze documenten te verzetten. In de Wpe 2008 is het verzamelen van informatie namelijk opgevat als een verhouding tussen twee partijen: de enquêtecommissie en de partij die de documenten heeft (dat kan een bewindspersoon zijn, maar het kan ook gaan om een andere overheidsorganisatie, een private organisatie of een burger). Van deze partijen wordt dus verlangd dat zij de rechten van betrokkenen en derden uit hoofde van de AVG betrekken bij de beslissing om persoonsgegevens te vorderen of te verstrekken.
b. Het vorderen van documenten
De parlementaire enquêtecommissie heeft op grond van de Wpe 2008 verschillende bevoegdheden. Voor deze voorlichting is vooral van belang de bevoegdheid van de commissie om schriftelijke inlichtingen en documenten te vorderen. De commissie bepaalt de wijze waarop schriftelijke inlichtingen worden verstrekt. (zie noot 39) De wet noemt drie modaliteiten: afschrift, inzage en kennisneming. (zie noot 40) Met deze modaliteiten worden verschillende niveaus van vertrouwelijke behandeling van stukken aangeduid:
- Het geven van een afschrift houdt in dat documenten aan de commissie worden verstrekt. De documenten kunnen zowel openbaar worden als vertrouwelijk blijven. Worden documenten openbaar, dan kan de commissie daaruit citeren en worden zij opgenomen in het Kamerarchief. Bij een vertrouwelijk afschrift kan de commissie parafraseren en wordt het document opgenomen in het vertrouwelijk deel van het Kamerarchief.
- Wanneer inzage wordt gegeven, worden documenten vertrouwelijk behandeld. De commissie verwijst in principe niet naar de inhoud van de documenten. De inzage vindt plaats in het Kamergebouw, tenzij de commissie anders beslist. De documenten die zijn ingezien, worden niet gearchiveerd in het Kamerarchief.
- Bij kennisneming van documenten dient de informatie strikt geheim te blijven. De commissie kan de kennis van de documenten meewegen, maar mag haar bevindingen of conclusies hier niet op baseren. Het onderzoek vindt plaats op locatie. De documenten worden niet gearchiveerd in het Kamerarchief. (zie noot 41)
De wet biedt zelf geen materiële criteria om te kunnen bepalen wanneer welke modaliteit aan de orde zou moeten zijn. Wel is duidelijk dat de enquêtecommissie beslist welke informatie op welke wijze aan de commissie verstrekt wordt. (zie noot 42) Daarnaast stelt de Wpe 2008 dat de wettelijke bevoegdheden slechts kunnen worden uitgeoefend voor zover dat ‘naar het redelijk oordeel van de commissie voor de vervulling van haar taak noodzakelijk is’. (zie noot 43) Hierin komen twee beperkingen tot uitdrukking.
Ten eerste kunnen de bevoegdheden alleen worden ingezet voor onderzoek dat valt binnen de onderwerpomschrijving van de parlementaire enquête. Als de Kamer een parlementaire enquête instelt, moet een omschrijving worden gegeven van het onderwerp waarop de parlementaire enquête betrekking heeft. De omschrijving kan eventueel later worden gewijzigd. (zie noot 44) De omschrijving van het onderwerp vormt de grondslag voor het vorderen van gegevens en is tegelijk een afbakening: wat buiten het onderwerp valt kan niet op basis van de Wpe 2008 worden gevorderd.
In de tweede plaats moet worden voldaan aan het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat de bevoegdheidsuitoefening in een redelijke verhouding dient te staan tot het doel dat met de uitoefening van de bevoegdheid wordt beoogd. (zie noot 45) Dat houdt ook in dat de enquêtecommissie van haar bevoegdheden gebruik moet maken op een wijze die voor derden het minst belastend is en dat zij niet naar willekeur handelt. (zie noot 46)
Voor het vorderen van persoonsgegevens kan uit de AVG bovendien een derde, daarmee samenhangende beperking, worden afgeleid. Het beginsel van dataminimalisatie houdt in dat verwerking van persoonsgegevens toereikend moet zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. (zie noot 47) Het beginsel van dataminimalisatie onderstreept het belang van een concrete en zorgvuldige omschrijving van het onderwerp, zodat de commissie goed kan bepalen welke documenten zij nodig heeft. Dit is in het bijzonder van belang voor de werkwijze bij het verzamelen van documenten die persoonsgegevens bevatten.
Zo kan het beginsel meebrengen dat een enquêtecommissie eerst essentiële documenten opvraagt en die bestudeert, zodat zij daarna gerichter andere documenten kan opvragen. Deze stappen kunnen daarna desgewenst worden herhaald. Daarmee kan worden voorkomen dat in één ronde een grote hoeveelheid documenten wordt opgevraagd en verstrekt, inclusief de daarin opgenomen persoonsgegevens, terwijl tijdens het onderzoek blijkt dat een groot deel daarvan niet of nauwelijks van belang is.
In de praktijk vindt overleg plaats tussen de enquêtecommissie en de bevraagde partij over de informatie die moet worden verschaft en over de wijze waarop die informatie wordt verstrekt. Daarvoor worden praktische werkafspraken gemaakt. (zie noot 48) Die zijn politiek zwaarwegend, maar niet juridisch bindend. In praktische werkafspraken wordt doorgaans vermeld dat de gemaakte afspraken de bevoegdheden van de commissie en de gronden voor het weigeren van informatie (de verschoningsgronden) onverlet laten. Dat geldt ook voor de praktische werkafspraken ten behoeve van de PECO. (zie noot 49)
Die praktische werkafspraken vermelden ook dat bewindspersonen de grootste terughoudendheid betrachten met het vertrouwelijk aanmerken van documenten of onderdelen daarvan. Afgesproken is tevens dat gevorderde documenten ongelakt worden verstrekt. (zie noot 50) Verder blijkt uit de werkafspraken dat als informatie naar het oordeel van de bewindspersoon niet in de vorm van een afschrift kan worden verstrekt, de PECO in staat wordt gesteld om de informatie op een andere manier tot zich te nemen. Het uitgangspunt is in dat geval dat inzage wordt verleend. Wanneer ook dat niet mogelijk is, wordt kennisneming verleend. (zie noot 51)
c. Verschoningsgronden
In sommige gevallen kan een bewindspersoon die verplicht is tot medewerking zich beroepen op verschoningsgronden. Als een beroep op een verschoningsgrond wordt gedaan, dient dit deugdelijk gemotiveerd te worden. (zie noot 52) Het is vervolgens aan de enquêtecommissie om zich zelfstandig een oordeel te vormen over deze motivering. (zie noot 53) Als de commissie het beroep op de verschoningsgrond aanvaardt, hoeven de gegevens waarvoor de verschoningsgrond wordt ingeroepen, niet te worden overgelegd.
Wanneer de betrokken bewindspersoon naar het oordeel van de enquêtecommissie ten onrechte een beroep op een verschoningsgrond doet, staat voor de commissie geen gang naar de rechter open. (zie noot 54) Een meningsverschil over de geheimhouding van bepaalde informatie moet in de eerste plaats in onderling overleg worden beslecht. Als de commissie en de betrokken bewindspersoon het oneens blijven, gelden de gebruikelijke politiek-bestuurlijke conventies. De ultieme consequentie is dat de Kamer het vertrouwen in de bewindspersoon opzegt. (zie noot 55)
Voor de onderhavige voorlichting zijn twee verschoningsgronden in het bijzonder relevant, namelijk ‘de bescherming van de persoonlijke levenssfeer’ en ‘strijd met het belang van de staat’. (zie noot 56)
i. De persoonlijke levenssfeer
Hoewel een parlementaire enquête in principe betrekking heeft op aangelegenheden die het algemeen belang betreffen, kunnen hierin onderwerpen aan bod komen die aan de persoonlijke levenssfeer raken. Er is dan verschoning mogelijk op grond van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De persoonsgegevens die in het voorlichtingsverzoek genoemd worden, kunnen, afhankelijk van de aard en de inhoud van de informatie, onder deze verschoningsgrond vallen.
Dit geldt in ieder geval voor de in het verzoek om voorlichting genoemde voorbeelden van privé-informatie en personeelsvertrouwelijke informatie. Ook voor de genoemde voorbeelden van partijpolitieke informatie geldt dat deze informatie onder omstandigheden de persoonlijke levenssfeer kan raken, bijvoorbeeld als de informatie iemands persoonlijke politieke opvattingen betreft of iemands (informele) positie binnen een politieke partij.
Het enkele feit dat informatie aan de persoonlijke levenssfeer raakt, maakt niet automatisch dat dergelijke informatie irrelevant is in het licht van de opdracht van een enquêtecommissie en daarom niet hoeft te worden verstrekt. Zo wordt in de wetsgeschiedenis van de Wpe 2008 als voorbeeld een bordeelbezoek genoemd. Daarbij zou een beroep op de verschoningsgrond van artikel 23 van de Wpe 2008 gerechtvaardigd kunnen zijn, tenzij dit bezoek "niet uitsluitend een privéaangelegenheid is, maar als functie het verkrijgen of verlenen van gunsten of tegenprestaties heeft voor een doel dat in de enquête mede wordt onderzocht". (zie noot 57)
De Wpe 2008 erkent dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zo fundamenteel is dat dit recht onder omstandigheden zwaarder kan wegen dan het belang van waarheidsvinding door de enquêtecommissie. (zie noot 58) Daarom zijn personen op grond van artikel 23 van de Wpe 2008 niet verplicht informatie aan de commissie te verstrekken, "voor zover deze informatie de persoonlijke levenssfeer betreft en het belang van informatieverkrijging door de commissie niet opweegt tegen het belang van de vertrouwelijkheid van deze informatie". De belangen van het individu moeten dus in het concrete geval worden afgewogen tegen het algemeen belang van waarheidsvinding dat de commissie nastreeft.
De verschoningsgrond van artikel 23 van de Wpe 2008 kan niet alleen worden ingeroepen waar de gevraagde informatie betrekking heeft op de persoonlijke levenssfeer van de benaderde partij, maar ook wanneer de gevraagde informatie betrekking heeft op de privacy van anderen. (zie noot 59) Zoals eerder opgemerkt, kent de Wpe 2008 geen verplichting om ambtenaren en andere derden ervan op de hoogte te stellen dat hun gegevens worden verstrekt. Als zij hiervan wel op de hoogte zijn, biedt de Wpe 2008 bovendien geen procedure waarmee zij het verstrekken van de gegevens kunnen verhinderen.
Wel kunnen betrokkenen de (voorgenomen) verstrekking van hun gegevens voorleggen aan de burgerlijke rechter als ‘restrechter’ (als geen andere rechter bevoegd is). Het is aan de benaderde partij om de belangen van ambtenaren en andere derden te betrekken bij de afweging om een beroep te doen op de verschoningsgrond van de persoonlijke levenssfeer. Daarbij moet de verstrekkende partij evenwel zorgvuldig rekening houden met de uit de AVG voortvloeiende verplichtingen (zie hierna onder e). Uiteindelijk is het volgens de wetsgeschiedenis overigens ook aan de Kamer om ervoor te zorgen dat zij bij de verwerking van de verkregen gegevens de AVG-verplichtingen nakomt. (zie noot 60)
ii. Het belang van de staat
Een bewindspersoon kan door de enquêtecommissie gevraagde inlichtingen ook weigeren als hij van oordeel is dat het verschaffen daarvan in strijd is met het belang van de staat. (zie noot 61) De Wpe 2008 omschrijft niet wat onder het belang van de staat moet worden verstaan. Voor de uitleg van deze verschoningsgrond moet volgens de toelichting bij de Wpe 2008 worden aangesloten bij artikel 68 van de Grondwet, dat de ministers en de staatssecretarissen verplicht de Kamers inlichtingen te verstrekken waarvan "het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat". (zie noot 62)
In het algemeen juridisch kader (zie punt 2 van deze voorlichting) is geschetst wat de inlichtingenplicht betekent in het licht van de relatie tussen parlement en regering. Toch is aannemelijk dat deze verschoningsgrond in de Wpe 2008 minder relevant is. Verschillende belangen die onder de notie van het belang van de staat in de zin van artikel 68 van de Grondwet kunnen vallen, vallen volgens de Wpe 2008 namelijk onder de aparte verschoningsgrond van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (zie hiervoor onder i).
Voor ‘het belang van de staat’ zoals vervat in zowel artikel 68 van de Grondwet als de Wpe 2008 geldt dat deze verschoningsgrond slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag worden toegepast (zie punt 2a van deze voorlichting). Dit blijkt ook uit de praktische werkafspraken die tussen de PECO en de staatssecretaris zijn gemaakt. Een beroep op deze verschoningsgrond vergt bovendien een kabinetsbesluit. (zie noot 63)
Het ligt gelet op deze eisen niet direct voor de hand dat de door de staatssecretaris genoemde ‘drie p’s’ binnen de reikwijdte van de verschoningsgrond ‘het belang van de staat’ in de zin van de Wpe 2008 vallen. Dit is echter op voorhand ook niet uit te sluiten omdat dit afhangt van de aard en inhoud van deze informatie. Of een bewindspersoon een beroep kan doen op deze verschoningsgrond, hangt dus in sterke mate af van de motivering. Hierin moet worden gemotiveerd waarom een vertrouwelijke behandeling van de informatie niet voldoende zou zijn om de achterliggende belangen te beschermen.
d. Het archiveren en openbaar maken van informatie
Als de parlementaire enquête ten einde komt, biedt de enquêtecommissie haar rapport aan de Tweede Kamer aan. Vanaf dat moment krijgen alle Kamerleden volledige toegang tot het hele archief van de enquêtecommissie. (zie noot 64) De documenten die de commissie slechts heeft ingezien of waarvan de commissie alleen kennis heeft genomen, maken geen deel uit van het archief van de commissie. (zie noot 65) Deze documenten worden dus ook niet overgedragen aan de Tweede Kamer.
Voor de documenten die wel tot het archief van de enquêtecommissie behoren, is openbaarheid het uitgangspunt. (zie noot 66) Niettemin kan de commissie op grond van artikel 40 Wpe 2008 beperkingen stellen aan de openbaarmaking van documenten. De gronden voor het stellen van beperkingen zijn bij de totstandkoming van de Wpe 2008 ontleend aan de toen geldende Wet openbaarheid van bestuur (zie noot 67) en bij de totstandkoming van de Woo aan die wet aangepast. (zie noot 68)
Voor deze voorlichting is relevant dat de Wpe 2008 dwingend voorschrijft dat de commissie beperkingen stelt aan de openbaarmaking van documenten voor zover die bijzondere persoonsgegevens in de zin van de Wpe bevatten. (zie noot 69) De commissie kan verder beperkingen stellen voor zover het belang van openbaarheid niet opweegt tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. (zie noot 70) De Wpe voorziet niet in een mogelijkheid voor derden op wie informatie betrekking heeft, te verzoeken om vertrouwelijke omgang met die informatie.
De beperkingen aan de openbaarheid die de enquêtecommissie stelt, gelden voor de tijd dat deze documenten onder de commissie of de Kamer rusten. De Kamer kan ertoe besluiten om beperkingen op te heffen als een verzoeker daarbij een bijzonder belang heeft. (zie noot 71) Als de stukken na 20 jaar gearchiveerd worden, is de Archiefwet 1995 van toepassing. Bij de archivering kunnen door de Kamer beperkingen aan de openbaarheid worden gesteld.
4. De Wpe 2008 bezien in het licht van de Grondwet en de AVG
a. Schurende uitgangspunten
In het licht van de hiervoor weergegeven constitutionele uitgangspunten en de werking van de Wpe 2008 past een aantal observaties. Sinds de inwerkingtreding van de Wpe 2008 is er veel veranderd. De hoeveelheid informatie die digitaal wordt geproduceerd is explosief toegenomen en een groot deel van deze informatie is op grote schaal algemeen toegankelijk en volledig doorzoekbaar geworden. Het is mogelijk om op basis van breed toegankelijke informatie een indringend beeld te vormen van iemands persoonlijke leven. Wat ooit openbaar beschikbaar is gekomen, verdwijnt bijna niet meer.
Bovendien is communicatie over professionele en privéaangelegenheden steeds meer door elkaar gaan lopen, zeker bij uitwisseling van berichten via chatdiensten. Bijna net zo gemakkelijk als in mondelinge communicatie vertellen mensen via chats over persoonlijke aangelegenheden. Daarbij delen ze ook informatie over derden: berichtjes over familie en vrienden maken regelmatig onderdeel uit van berichtenwisselingen, ook van die in de professionele sfeer. Daarom is er een groot belang gemoeid met bescherming van persoonsgegevens. De in 2018 in werking getreden AVG en aanverwante wetgeving voorzien in die bescherming.
Tegelijkertijd wordt in het kader van de verantwoording die de regering aan het parlement moet afleggen en de parlementaire controletaak in het bijzonder, groot belang toegekend aan de verstrekking van informatie, transparantie en openbaarheid. Dat heeft zich naar aanleiding van het rapport ‘Ongekend onrecht’ onder meer geuit in de beperking van de reikwijdte van ‘het belang van de staat’ als weigeringsgrond voor het verstrekken van parlementaire inlichtingen op grond van artikel 68 van de Grondwet. De waarde van informatievoorziening aan het parlement en in het bijzonder aan een parlementaire enquêtecommissie is daarbij onverminderd groot.
Dit belang bij openbaarmaking van informatie kan schuren met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, dat immers juist vraag om een zekere mate van vertrouwelijkheid. De spanning tussen deze fundamentele uitgangspunten is bovendien nog groter geworden als gevolg van de hierboven genoemde digitale ontwikkelingen, waardoor werk en privé in de communicatie vaker door elkaar zijn gaan lopen. Die vermenging deed zich binnen de overheid in het bijzonder voor in de context van de coronacrisis, nu tijdens die crisis beperkingen waren gesteld aan persoonlijk contact en veel informele gesprekken vorm kregen via chatverkeer.
De genoemde spanning is in het bijzonder pregnant als via de chat uitgewisselde privéinformatie betrekking heeft op ambtenaren (niet zijnde de hoofdrolspelers in de enquête) en hun kring van naasten, onder wie ook minderjarigen. Ten aanzien van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van ambtenaren heeft de Rijksoverheid als werkgever bovendien een bijzondere verantwoordelijkheid.
Dit maakt het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer bijzonder zwaarwegend en maakt bovendien dat mogelijk andersoortige eisen moeten worden gesteld aan de modaliteiten van informatieverstrekking (verstrekking, inzage of kennisneming). Tegelijkertijd blijft het belang van uitoefening van parlementaire controle groot en kan inzage in digitale berichtenuitwisselingen zonder meer relevant zijn voor effectieve uitoefening van de parlementaire controletaak.
b. De grondslag voor verwerking van persoonsgegevens in het algemeen
In verband met het voorgaande is allereerst relevant dat de AVG bepaalt dat persoonsgegevens alleen mogen worden verwerkt als sprake is van één van de gronden genoemd in artikel 6, eerste lid, AVG. In de context van een parlementaire enquête zijn de gronden "voldoen aan een wettelijke verplichting" en "vervulling van een taak van algemeen belang" relevant. (zie noot 72)
In de eerste plaats is de enquêtecommissie verantwoordelijk voor het vorderen van gegevens en daarna voor het verdere gebruik van de ontvangen gegevens. De commissie vervult daarmee, in termen van de AVG, een taak van algemeen belang. (zie noot 73) Vervolgens is de bewindspersoon verantwoordelijk voor het verstrekken, of het weigeren, van de gevorderde informatie. Gelet op de medewerkingsplicht die op een bewindspersoon rust op grond van de Wpe 2008, (zie noot 74) wordt hiermee voldaan aan een wettelijke verplichting.
Artikel 4, vierde lid, van de Wpe 2008 bepaalt dat de enquêtecommissie persoonsgegevens kan verwerken, waaronder gegevens betreffende de gezondheid en justitiële of strafvorderlijke gegevens. Daarmee wordt voorzien in een wettelijke grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens in de context van een parlementaire enquête. De vraag kan daarbij opkomen of artikel 4, vierde lid, van de Wpe 2008 voldoende precies is geformuleerd, ook in het licht van de eisen die artikel 10 van de Grondwet stelt aan de specificiteit van de grondslag voor beperking van de persoonlijke levenssfeer (zie punt 2b onder i). Die vraag is vooral relevant waar het gaat om de verwerking van bijzondere persoonsgegevens.
Justitiële en strafvorderlijke gegevens worden ook genoemd in artikel 4, vierde lid, van de Wpe 2008. Aan de verwerking van zulke gegevens stelt de AVG eveneens strenge eisen, maar zij kwalificeren niet als bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel 9 van de AVG. (zie noot 75) Het is niet uit te sluiten dat de PECO dergelijke gegevens verzamelt, maar de vraagstelling in het verzoek om voorlichting gaat daar niet over. Daarom blijven zulke gegevens verder buiten beschouwing.
c. De verwerking van bijzondere persoonsgegevens
Uit het voorlichtingsverzoek blijkt dat de informatie die de PECO heeft opgevraagd gegevens kan omvatten die als bijzondere persoonsgegevens in de zin van de AVG kwalificeren. Het gaat in het bijzonder om informatie over ziekte (gezondheidsgegevens) en partijpolitieke informatie waaruit mogelijk iemands politieke opvattingen zijn af te leiden. Deze informatie is in veel gevallen uitgewisseld in het kader van de hierboven beschreven uitwisseling van berichten via chatverkeer, waarbij werk en privé sterk door elkaar liepen.
De Wpe 2008 biedt voor het verwerken van persoonsgegevens die betrekking hebben op de gezondheid een concrete grondslag, net als voor justitiële en strafvorderlijke gegevens. (zie noot 76) Wel ontbreekt in de Wpe 2008 een voldoende expliciete wettelijke grondslag voor de verwerking van andere bijzondere persoonsgegevens, zoals gegevens waaruit iemands politieke opvattingen kunnen worden afgeleid. Dit is opvallend omdat ook dergelijke gegevens relevant kunnen zijn in het kader van een parlementaire enquête.
De AVG bepaalt daarnaast dat de verwerking van bijzondere persoonsgegevens verboden is, tenzij aan specifieke voorwaarden wordt voldaan. (zie noot 77) In de context van deze voorlichting zijn twee voorwaarden in het bijzonder relevant, namelijk dat het gaat om informatie die kennelijk door betrokkene zelf openbaar is gemaakt, (zie noot 78) of dat de verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang. (zie noot 79) In dat laatste geval moet de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het grondrecht wordt geëerbiedigd en moeten er passende en specifieke maatregelen getroffen ter bescherming van de betrokkene. Gelet op artikel 10 van de Grondwet en het primaat van de wetgever dienen dergelijke maatregelen in ieder geval op hoofdlijnen in de wet te worden vastgelegd. (zie noot 80)
d. Waarborgen bij het verwerken van persoonsgegevens in de Wpe 2008
In algemene zin geldt dat de Wpe 2008 weinig eisen of voorwaarden stelt aan de verwerking van persoonsgegevens gedurende de parlementaire enquête. Bij de implementatie van de AVG in 2018 zijn wel waarborgen in de Wpe 2008 opgenomen ten aanzien van het openbaar maken van persoonsgegevens na afloop van de parlementaire enquête. (zie noot 81) Zo kan de commissie beperkingen aan de openbaarheid stellen voor zover het belang van openbaarheid niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het algemeen. (zie noot 82) Ook kan de commissie beperkingen stellen aan de openbaarheid voor zover een document bijzondere persoonsgegevens bevat in de zin van artikel 9 van de AVG, tenzij de openbaarmaking kennelijk geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer of de betrokken persoon schriftelijk heeft ingestemd met openbaarmaking. (zie noot 83)
Er zijn in het kader van de uitvoering van de AVG geen maatregelen getroffen die zien op de verstrekking van persoonsgegevens gedurende het onderzoek van de enquêtecommissie. De modaliteitenregeling vervat in artikel 6 van de Wpe 2008 biedt wel enige ruimte om bij bepaalde gegevens alleen beperkte toegang te geven, bijvoorbeeld in de vorm van kennisneming.
Daarnaast geeft de AVG verschillende rechten aan de betrokkene op wie gegevens betrekking hebben, zoals het recht te worden geïnformeerd over de verwerking van hem betreffende gegevens, om gegevens te corrigeren of te wissen, en om beperkingen te stellen aan de (verdere) verwerking. Op het recht om geïnformeerd te worden is een uitzondering mogelijk, mits er voldoende passende maatregelen worden getroffen om de belangen van betrokkenen te beschermen. (zie noot 84) In het stelsel van de Wpe 2008 wordt de gegevensverstrekking echter geconstrueerd als een zaak tussen de enquêtecommissie en de partij bij wie om gegevens wordt gevraagd. Dit roept de - tot dusver onbeantwoorde - vraag op hoe aan de rechten van betrokkenen op grond van de AVG in deze verhoudingen vorm kan worden gegeven.
Verder hebben betrokkenen maar weinig mogelijkheden om op te komen tegen de verstrekking van hun gegevens als het verzoek tot verstrekking zich niet tot henzelf richt. Er is bijvoorbeeld geen bedenkingenprocedure mogelijk zoals wel is voorzien in de Woo. (zie noot 85) De vordering van de enquêtecommissie en de beslissing van de betrokken bewindspersoon om gevorderde documenten al dan niet te verstrekken kunnen evenmin worden voorgelegd aan de bestuursrechter.
Wel kunnen betrokkenen de (voorgenomen) verstrekking van hun persoonsgegevens voorleggen aan de burgerlijke rechter als ‘restrechter’ (als geen andere rechter bevoegd is). In veel gevallen zullen deze personen er echter niet van op de hoogte zijn dat hun gegevens worden gedeeld. Een procedure achteraf, als de gegevens mogelijk al openbaar zijn geworden, kan dat niet volledig compenseren.
Tot slot biedt de Wpe 2008 op dit moment geen waarborgen als het gaat om het gebruik van geautomatiseerde analyses van persoonsgegevens. Het is voorstelbaar dat de commissie de grote hoeveelheid beschikbare informatie - al dan niet gecombineerd met informatie van internet - doorzoekt met behulp van slimme algoritmen, eventueel zelfs met zelflerende algoritmen. Zorgvuldigheid is op zijn plaats bij het gebruik van dergelijke algoritmen, (zie noot 86) ook als er geen sprake is van geautomatiseerde besluitvorming of profilering in de zin van de AVG. (zie noot 87) Het is denkbaar dat de enquêtecommissie en de betrokken bewindspersoon werkafspraken maken over het gebruik van algoritmen bij het onderzoeken van de documentatie.
In het licht van de hiervoor genoemde punten voldoet de Wpe 2008 niet volledig aan de eisen die de AVG stelt aan de verwerking van persoonsgegevens gedurende de parlementaire enquête. Die conclusie is voor de beantwoording van de voorlichtingsvragen van bijzonder belang.
5. Beantwoording van de voorlichtingsvragen
De Afdeling stelt voorop dat de enquêtecommissie en de betrokken bewindspersoon zich zullen moeten inspannen om in onderling overleg vast te stellen welke informatie zal worden verstrekt en in welke (al dan niet vertrouwelijke) vorm. Daarbij is van belang dat de enquêtecommissie en de bewindspersoon over en weer elkaars verplichtingen en verantwoordelijkheden respecteren.
De betrokken bewindspersoon zal als uitgangspunt moeten nemen dat vorderingen om informatie in beginsel worden gehonoreerd in de vorm die de enquêtecommissie vaststelt. Op grond van de Wpe 2008 is het immers de enquêtecommissie die bepaalt welke informatie zij in het licht van het onderwerp van de enquête nodig heeft voor het onderzoek en in welke vorm.
Tegelijkertijd mag van de enquêtecommissie worden verwacht dat zij - mede in het licht van de belangen van ambtenaren en derden en het beginsel van dataminimalisatie - niet lichtvaardig informatie vordert, maar zich eerst een beeld vormt van de informatie die zij nodig denkt te hebben voor het onderzoek.
Wanneer bepaalde informatie zich er vanwege het persoonlijke karakter en in het licht van de AVG en artikel 10 van de Grondwet niet voor leent om te worden verstrekt, kan - in het geval van bepaalde bijzondere persoonsgegevens: moet - een beroep worden gedaan op de verschoningsgrond van de persoonlijke levenssfeer die is neergelegd in de Wpe 2008. Ook bij het doen van een gemotiveerd beroep daarop en het honoreren daarvan is een inspanning vereist van zowel de bewindspersoon als de enquêtecommissie.
Verder hebben zowel de enquêtecommissie als de bewindspersoon een verantwoordelijkheid als het gaat om het vinden van de juiste modaliteit voor verstrekking (afschrift, inzage, kennisneming). Bij het vinden van een balans tussen de verschillende belangen is het relevant dat er tussen "verstrekken, in het archief opnemen en openbaar maken" en "weigeren" modaliteiten bestaan die kunnen helpen het onderzoeksbelang van de enquêtecommissie en andere relevante belangen te verzoenen.
De enquêtecommissie en de bewindspersoon kunnen in goed overleg zoeken naar een vorm die de enquêtecommissie in staat stelt om de relevante informatie doelmatig te onderzoeken, en die tevens beantwoordt aan de verplichting om bij verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens de regels van de AVG en artikel 10 van de Grondwet in acht te nemen. Om een evenwicht te vinden tussen het belang van het onderzoek en het belang van vertrouwelijkheid kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen om alleen één of enkele leden van de enquêtecommissie inzage te geven. Ook kan worden besloten dat bepaalde informatie na afloop van het onderzoek niet kan worden ingezien door alle Kamerleden, of dat zij niet openbaar wordt. Een en ander kan worden vastgelegd in praktische werkafspraken.
Tegen de achtergrond van hetgeen uiteen is gezet in de voorgaande punten, beantwoordt de Afdeling hierna de twee vragen uit het voorlichtingsverzoek.
1. In hoeverre biedt de Wpe 2008 de wettelijke grondslag om niet-bestuurlijke informatie ter beschikking te stellen zoals hierboven geschetst, meer specifiek privé-, personeelsvertrouwelijke of partijpolitieke informatie?
De Afdeling merkt op dat het verzoek om voorlichting melding maakt van een categorie van ‘niet-bestuurlijke’ informatie die ‘privé-informatie, personeelsvertrouwelijke informatie en partijpolitieke informatie’ (kortweg aangeduid als ‘de drie p’s’) kan omvatten. Deze terminologie past niet in het stelsel van de Wpe 2008 en sluit ook niet goed aan bij de in de AVG gehanteerde terminologie. Ter voorkoming van verwarring acht de Afdeling van belang dat wordt aangesloten bij de terminologie uit de Wpe 2008 of de AVG.
Zoals hierboven nader is toegelicht, vergen artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en de AVG in onderlinge samenhang gelezen bijzondere zorgvuldigheid bij het verwerken van persoonsgegevens. Als de gevorderde informatie (al dan niet bijzondere) persoonsgegevens bevat, is het dan ook noodzakelijk dat de bewindspersoon de vordering toetst aan de verschoningsgronden waarin de Wpe 2008 voorziet. In dit verband is vooral de verschoningsgrond ‘bescherming van de persoonlijke levenssfeer’ relevant.
Hiervóór is immers toegelicht dat de verschoningsgrond ‘belang van de staat’ in de praktijk zeer restrictief wordt geïnterpreteerd (zie punt 3c onder ii). Hoewel niet volledig kan worden uitgesloten dat bepaalde informatie die persoonsgegevens omvat kan raken aan het belang van de staat, is niet aannemelijk dat deze verschoningsgrond kan worden ingeroepen in het kader van de informatie waarop het voorliggende voorlichtingsverzoek betrekking heeft.
De verschoningsgrond ‘bescherming van de persoonlijke levenssfeer’ moet uitdrukkelijk worden uitgelegd en toegepast in het licht van de eisen die artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en de AVG stellen. In het kader van die toets mag daarbij enerzijds veel gewicht worden toegekend aan het algemeen belang dat een parlementaire enquête dient, namelijk de waarheidsvinding en het geven van invulling aan de controlerende taak van het parlement. Anderzijds moet rekening worden gehouden met het bijzondere belang van bescherming van persoonsgegevens, zeker waar het gaat om de gegevens van niet direct bij het onderzoek betrokken derden.
In dit verband moet bij het doen van een gemotiveerd beroep op de verschoningsgrond van de persoonlijke levenssfeer door de bewindspersoon en het beoordelen daarvan door de enquêtecommissie rekening worden gehouden met een aantal factoren:
- de relevantie van de gevraagde informatie voor het doel van de enquête;
- de vraag of het doel van de enquête ook langs een andere, voor betrokkenen minder belastende weg kan worden bereikt dan door het verwerken van bepaalde (bijzondere) persoonsgegevens;
- de mate waarin een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen gelet op de aard en inhoud van de gevraagde informatie;
- de mate waarin betrokkenen kunnen worden geïnformeerd over de verwerking van hun gegevens en de mate waarin zij in staat kunnen worden gesteld om gegevens te corrigeren of te wissen, beperkingen te stellen aan de (verdere) verwerking, en rechtsmiddelen te benutten tegen het verwerken van de gegevens;
- de mate waarin vertrouwelijkheid van deze gegevens kan worden gewaarborgd door afspraken te maken over de keuze voor bepaalde modaliteiten van verstrekking daarvan (via een afschrift, inzage of kennisneming) en bepaalde vormen en termijnen van bewaring.
Wanneer een bewindspersoon een beroep doet op de verschoningsgrond ten behoeve van de bescherming van persoonsgegevens, dan is het aan de enquêtecommissie om te bepalen of zij het gemotiveerde beroep op een verschoningsgrond aanvaardt. Indien de enquêtecommissie het beroep op een verschoningsgrond niet wil aanvaarden, gelden de gebruikelijke politiek-bestuurlijke conventies. Het is dan de vertrouwensregel en niet (langer) de Wpe 2008 die de uitkomst bepaalt. In het uiterste geval kan de Kamer het vertrouwen in de bewindspersoon opzeggen.
Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens, zoals gegevens over gezondheid en politieke opvattingen, geldt op grond van de AVG een afwijkend regime ten opzichte van de verwerking van ‘gewone’ persoonsgegevens. De verwerking van bijzondere persoonsgegevens is in principe verboden, tenzij zich bepaalde uitzonderingssituaties voordoen. Eén van die situaties is die waarin het persoonsgegevens betreft die door de betrokkene zelf openbaar zijn gemaakt. Wanneer betrokkene bepaalde informatie over zijn gezondheid of bepaalde politieke opvattingen publiekelijk heeft gedeeld, kan de bewindspersoon de daaraan direct gerelateerde persoonsgegevens aan de enquêtecommissie verstrekken.
Bijzondere persoonsgegevens kunnen eveneens worden verstrekt als dit noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang. Gelet op de voorwaarden die de AVG stelt aan de verwerking van deze persoonsgegevens (zie noot 88) gelezen in samenhang met artikel 10 van de Grondwet, moet hiervoor wel een voldoende specifieke grondslag worden geboden in de wet in formele zin. Artikel 4, vierde lid, Wpe 2008 bevat weliswaar een grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens door een enquêtecommissie, maar deze grondslag vertoont tekortkomingen, met name waar het gaat om verwerking van bijzondere persoonsgegevens.
Voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens anders dan gezondheidsgegevens, voorziet de Wpe 2008 immers niet in een expliciete wettelijke grondslag. De bewindspersoon zal daarom bij andere dan in de Wpe 2008 genoemde bijzondere persoonsgegevens een beroep moeten doen op de verschoningsgrond van artikel 23 Wpe 2008. De enquêtecommissie zal een dergelijk beroep op de verschoningsgrond bovendien moeten honoreren, nu een verwerkingsgrondslag voor de enquêtecommissie ontbreekt.
Gaat het om de verwerking van bijzondere persoonsgegevens die wél expliciet zijn genoemd in artikel 4, vierde lid, van de Wpe 2008 (gezondheidsgegevens), dan dient voorzien te zijn in passende en specifieke maatregelen. De Wpe 2008 biedt de mogelijkheid dat documenten vertrouwelijk worden verstrekt (inzage of kennisneming). Die regeling is niet toegespitst op bijzondere persoonsgegevens en specificeert niet in welke gevallen moet worden gekozen voor welke modaliteit van verstrekking.
De Afdeling merkt op dat de bijzondere persoonsgegevens waarvoor de Wpe 2008 wel een grondslag biedt alleen zouden moeten worden verstrekt in de vorm van kennisneming, zodat die gegevens niet in het archief van de commissie terechtkomen en ook overigens zo beperkt mogelijk toegankelijk worden. Daarnaast zal de bewindspersoon zorgvuldig moeten beoordelen of een verzoek om toegang tot dergelijke gegevens niet geheel geweigerd moeten worden en dus een beroep op een verschoningsgrond moet worden gedaan.
2. In hoeverre bestaat in de Wpe 2008 een wettelijke verplichting om de niet-bestuurlijke informatie te laten verifiëren?
De Afdeling interpreteert deze tweede vraag zo dat deze betrekking heeft op de vraag of de enquêtecommissie moet kunnen controleren of bepaalde informatie terecht niet aan de commissie wordt verstrekt omdat deze informatie volgens de bewindspersoon niet relevant is in het licht van de opdracht van de commissie, omdat de informatie (bijzondere) persoonsgegevens betreft of omdat een beroep wordt gedaan op een verschoningsgrond. Het kan hierbij gaan om de situatie waarin de bewindspersoon bepaalde passages in een document lakt en bij de commissie de wens bestaat om ‘onder de lak’ te kunnen kijken. De Afdeling beantwoordt deze vraag in het licht van de uitgangspunten die zij hiervoor bij de beantwoording van de eerste voorlichtingsvraag uiteen heeft gezet.
Daarbij is relevant dat de voorliggende voorlichtingsvragen onder andere zijn gesteld met betrekking tot chatverkeer. Bij dit type informatie staan alle berichten die tussen twee of meer personen zijn gewisseld achter elkaar, ongeacht het onderwerp en de relevantie daarvan, en inclusief berichten waarop potentieel verschoningsgronden van toepassing zijn. In bepaalde gevallen, zoals het onderhavige, gaat het daarbij om duizenden pagina’s aan informatie die - ten behoeve van effectief onderzoek - goed digitaal doorzoekbaar moeten zijn.
De Wpe 2008 en de modaliteitenregeling voor vertrouwelijkheid (beschreven in punt 3b) zijn niet goed toegesneden op dit type informatie. Wel kan in die situatie het ‘lakken’ van bepaalde onderdelen van het chatverkeer een praktische manier zijn om te verzekeren dat de enquêtecommissie wel alle informatie krijgt die zij nodig heeft en die zij ook heeft verzocht, terwijl belangen als die van de persoonlijke levenssfeer en bescherming van persoonsgegevens voldoende worden gewaarborgd.
Problematisch hierbij is echter dat het sterk in het oog springt als onderdelen van berichten zijn gelakt omdat zij volgens een bewindspersoon buiten de onderzoeksopdracht vallen of omdat hierop de verschoningsgrond van bescherming van de privésfeer van toepassing zou zijn. Dat kan een beeld oproepen van onvoldoende bereidheid tot medewerking, hetgeen spanning kan opleveren in een debat over de vraag of de betreffende informatie terecht wordt geweigerd.
Het is daarom begrijpelijk dat de praktische werkafspraken van de PECO vermelden dat er niet wordt gelakt, en dat is gekozen voor de variant waarbij te weigeren passages worden gemarkeerd, zodat die nog wel te lezen zijn voor de enquêtecommissie of enkele leden daarvan. Dit kan gebeuren via de modaliteitenregeling, waarbij vertrouwelijkheid van de relevante informatie wordt gewaarborgd en de informatie alleen ter inzage of ter kennisneming wordt aangeboden.
De betrokken bewindspersoon doet in dat geval geen beroep op een verschoningsgrond. Aangezien de commissie de reikwijdte van het onderzoek en de modaliteit van informatieverstrekking bepaalt, ligt het voor de hand dat zij kan verifiëren of voor de gemarkeerde passages terecht is gesteld dat het gaat om informatie die niet relevant is voor het onderzoek.
Bij de beantwoording van de eerste voorlichtingsvraag is echter ook aangegeven dat de bewindspersoon in sommige gevallen een gemotiveerd beroep zal willen of moeten doen op de verschoningsgrond van de persoonlijke levenssfeer. Wanneer een beroep wordt gedaan op een verschoningsgrond, mag de betreffende informatie niet worden geverifieerd door de enquêtecommissie. Uitgangspunt van een beroep op een verschoningsgrond is immers dat de betreffende informatie niet kan worden verstrekt aan de enquêtecommissie, zelfs niet vertrouwelijk.
6. Tot slot
In aanvulling op de beantwoording van de vragen uit het verzoek om voorlichting, merkt de Afdeling tot slot het volgende op. Mede in het licht van diverse digitale ontwikkelingen (zie punt 4a), is het raadzaam dat de Kamer onderzoekt in hoeverre het wettelijk kader van parlementair onderzoek aanpassing aan deze ontwikkelingen behoeft. Daarbij kan ook de vraag aan de orde komen of de ontwikkelingen sinds de implementatie van de AVG betekenis hebben voor de vordering van gegevens door een parlementaire enquêtecommissie.
Tevens is van belang om de vertrouwelijkheidsmodaliteiten opnieuw in te richten, met het oog op de huidige stand van de digitale techniek en rekening houdend met het gegeven dat die techniek over enkele jaren alweer kan zijn veranderd. Dit kan behulpzaam zijn voor toekomstige enquêtes, zowel met het oog op het beter kunnen vinden van informatie en met het oog op het doelmatig tegemoet kunnen komen aan verzoeken, als met het oog op de noodzaak van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De vice-president van de Raad van State
Voetnoten
(1) Kamerstukken II 2022/23, 32802, nr. 67.
(2) Artikel 4.6 van de Woo gebruikt de term "bestuurlijke aangelegenheid" om informatieverzoeken af te bakenen. De meer gebruikelijke term in de Woo is overigens "publieke informatie".
(3) Ongevraagd advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over de ministeriële verantwoordelijkheid, W04.20.0135/I, 15 juni 2020, bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 3500, nr. 78, p. 8.
(4) Zie hierover uitgebreider idem, p. 10-12.
(5) Kamerstukken II 2001/02, 28362, nr. 2, p. 8-10. Zie ook Kamerstukken II 2015/16, 28362, nr. 8 en nr. 24, bijlage.
(6) S.C. Loeffen, Parlementair onderzoek. Een studie van het onderzoeksrecht in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013, p. 116.
(7) Kamerstukken II 2001/02, 28362, nr. 2, p. 7-8.
(8) Kamerstukken II 2019/20 35 510, nr. 4, p. 19.
(9) Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 6, p. 7. Zie ook Kamerstukken I 2007/08, 30415 H.
(10) Aanvankelijk werd het enquêterecht gezien als een recht om inlichtingen te verzamelen buiten de regering om. Een recht dus dat naast het in artikel 68 van de Grondwet geregelde recht op informatie stond. Sinds 1977 zijn ook ministers verplicht om voor een enquêtecommissie te verschijnen en is dit onderscheid verdwenen. Zie het advies van de Afdeling advisering bij de Wet op de parlementaire enquête 2008, Kamerstukken II, 2005/06, 30415, nr. 4, punt 3.
(11) Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 40.
(12) Kamerstukken II 1979/80, 16086, nr. 3, p. 4-5.
(13) Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 41.
(14) Zie over het vereiste van een specifieke wettelijke grondslag de voorlichting van de Afdeling advisering over de grondrechtelijke aspecten van (voor)genomen crisismaatregelen, 25 mei 2020, Kamerstukken II 2020/21, 25295, nr. 742, punt 4c.
(15) Zie hierover uitgebreider het advies van de Afdeling advisering van 21 november 2019, W16.19.0159/II, over de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (WGS), Kamerstukken II 2019/20, 35447, nr. 4, punt 7 (Legaliteitsbeginsel en grondrechten).
(16) Zie Aanwijzing 2.19 (primaat van de wetgever) van de Aanwijzingen voor de Regelgeving. Zie bijvoorbeeld ook het advies van de Afdeling advisering van 17 april 2024, W16.23.00391/II, over de Wet gemeentelijk toezicht seksbedrijven, raadvanstate.nl (geen nader rapport), punt 2.
(17) Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is ook vervat in artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten, evenals de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest). Artikel 7 van het EU-Handvest biedt naar de tekst geen aanvullende bescherming ten opzichte van artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 van het EU-Handvest ziet op de bescherming van persoonsgegevens en vindt nadere uitwerking in de Algemene Verordening gegevensbescherming. Mede daardoor heeft deze bepaling op zichzelf slechts beperkte betekenis. De Afdeling richt zich in deze voorlichting op de AVG.
(18) Zie in dat verband ECHR Guide to the case-law of the European Court on Human Rights. Data protection, laatst bijgewerkt 31 augustus 2024, hoofdstuk II.
(19) Onder het begrip "wet" in artikel 8 EVRM wordt verstaan een bindende regeling. Het hoeft niet te gaan om een wet in formele zin. In dat opzicht is artikel 8 EVRM minder streng dan artikel 10 van de Grondwet.
(20) Zie EHRM 14 juni 2022, Algirdas Butkevicius t. Litouwen, nr. 70489/17, ECLI:CE:ECHR:2022:0614JUD007048917, para. 97, waarin het Hof overwoog "that the personal characteristics and behaviour of persons participating in social and political activities, in addition to certain circumstances of their private life, may be of importance to public matters".
(21) Zie bijvoorbeeld EHRM 23 april 2019, Kwiatkowski t. Polen, nr. 58996/11, ECLI:CE:ECHR:2019:0423DEC005899611, paras. 37-46; EHRM 14 juni 2022, Algirdas Butkevicius t. Litouwen, nr. 70489/17, ECLI:CE:ECHR:2022:0614JUD007048917, para. 102.
(22) Daarvóór werd de verwerking van persoonsgegevens gereguleerd door de Databeschermingsrichtlijn (Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens).
(23) Kamerstukken II 2017/18, 34939, nr. 3, p. 46. Aldus ook het Hof van Justitie van de Europese Unie, 16 januari 2024, C‑33/22 (Österreichische Datenschutzbehörde).
(24) Artikel 4, aanhef en onderdeel 2, van de AVG.
(25) Artikel 6, eerste lid, van de AVG.
(26) Artikel 6, derde lid, van de AVG.
(27) Artikel 9, eerste lid, van de AVG.
(28) Artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel e en g, van de AVG.
(29) Artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de AVG.
(30) Zie bijvoorbeeld het advies van de Afdeling advisering van 6 juni 2024 over het wetsvoorstel van school naar duurzaam werk, W05.24.00027/I, raadvanstate.nl (geen nader rapport); advies van de Afdeling advisering van 17 april 2024, W16.23.00391/II, over de Wet gemeentelijk toezicht seksbedrijven, raadvanstate.nl (geen nader rapport).
(31) Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de AVG.
(32) Artikel 22 van de AVG.
(33) Artikelen 14 tot en met 18 van de AVG.
(34) Artikel 14, vijfde lid, onderdeel c, van de AVG.
(35) Artikel 14, eerste lid, van de Wpe 2008.
(36) Wanneer de commissie medewerking vordert van iemand anders dan een minister, een staatssecretaris of een Kamerlid, en wanneer die medewerking niet wordt verleend, kan de commissie de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verzoeken om te bevelen dat die medewerking alsnog moet worden verleend. De rechter wijst het verzoek toe, tenzij het verzoek niet berust op de wet, de betrokken persoon een wettelijke grond tot weigering heeft, of de commissie in redelijkheid niet tot haar oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak (artikel 25 van de Wpe 2008). De rechter kan een dwangsom opleggen of bepalen dat het bevel met ondersteuning van de openbare macht ten uitvoer kan worden gelegd (artikel 26 en 27 van de Wpe 2008).
(37) Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 6, p. 29.
(38) Artikel 16 van de Wpe 2008. Zie Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 6, p. 29-30. Zie ook de voorlichting van de Afdeling advisering over de ministeriële verantwoordelijkheid en ambtelijke bijstand van 12 juni 2024, https://www.raadvanstate.nl/adviezen/@141529/w16-24-00014-ii/.
(39) Artikel 5 van de Wpe 2008.
(40) Artikel 6, eerste lid, van de Wpe 2008.
(41) Artikel 6 van de Wpe 2008 en Regeling parlementair en extern onderzoek, artikelen 14b tot en met 14d.
(42) Artikel 6, tweede lid, van de Wpe 2008.
(43) Artikel 4, tweede lid, van de Wpe 2008.
(44) Artikel 2, derde lid, van de Wpe 2008.
(45) Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 10, p. 5.
(46) Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 6, p. 14.
(47) Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de AVG.
(48) Artikel 14e van de Regeling parlementair en extern onderzoek.
(49) Praktische werkafspraken, p. 1.
(50) Praktische werkafspraken, p. 2.
(51) Praktische werkafspraken, p. 2.
(52) Artikel 24a van de Wpe 2008.
(53) Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 6, p. 46. Zie ook S.A.J. Munneke, ‘Geheimen voor de enquêtecommissie’, in: J.L.W. Broeksteeg & J.A.M.A. Sluysmans (red.), De parlementaire enquête kritisch beschouwd, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 43-44.
(54) Zie artikel 29 van de Wpe 2008.
(55) Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 6, p. 38. Zie hierover uitgebreider Kamerstukken II 2001/02, 28362, nr. 2, p. 8-12.
(56) Artikel 23 en artikel 19 van de Wpe 2008.
(57) Zie S.C. Loeffen, Parlementair onderzoek. Een studie van het onderzoeksrecht in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013, p. 86, onder verwijzing naar Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 10, p. 14-15.
(58) Zie Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 6, p. 45-46.
(59) Kamerstukken I 2006/07, 30415, nr. C, p. 24.
(60) Vgl. Kamerstukken II 2017/18, 34939, nr. 3, p. 46.
(61) Artikel 19, tweede lid, van de Wpe 2008. Zie ook Praktische werkafspraken, punt 13.
(62) Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 6, p. 38-39, met verwijzing naar Kamerstukken II 2001/02, 28362, nr. 2, p. 7-8.
(63) Zie artikel 19 van de Wpe 2008. Zie ook Praktische werkafspraken, punt 11 en punt 12.
(64) Documenten waarvan de commissie op grond van artikel 6 van de Wpe 2008 inzage in heeft gekregen, worden teruggestuurd aan de verstrekker en behoren niet tot het enquêtearchief. Artikel 14c, tweede lid, van de Regeling parlementaire en extern onderzoek.
(65) Zie artikel 14c en 14d van de Regeling parlementair en extern onderzoek.
(66) Zie ook artikel 86 van de AVG.
(67) Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 6, p. 60, 61, 88.
(68) Artikel 9.50 van de Woo.
(69) Artikel 40, tweede lid onder c, van de Wpe 2008.
(70) Artikel 40, derde lid onder e, van de Wpe 2008.
(71) Artikel 39, tweede lid, van de Wpe 2008.
(72) Artikel 6, eerste lid, onderdeel c en onderdeel e, van de AVG.
(73) Zie Kamerstukken II 2017/18, 34939, nr. 3, p. 46.
(74) Artikel 14, eerste lid, van de Wpe 2008.
(75) Zie artikel 10 van de AVG.
(76) Artikel 4, vierde lid, van de Wpe 2008, ingevoegd in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de parlementaire enquête 2008 in verband met de evaluatie van deze wet na ommekomst van het advies van de Afdeling advisering, Kamerstukken II 2017/18, 34683, nr. 6, zie ook nr. 7, para. 6.5.
(77) Artikel 9, eerste en tweede lid, van de AVG.
(78) Artikel 9, tweede lid, onder e, van de AVG.
(79) Artikel 9, tweede lid, onder 9, van de AVG.
(80) Zie Aanwijzing 2.19 (primaat van de wetgever) van de Aanwijzingen voor de Regelgeving. Zie hierover ook het advies van de Afdeling advisering van 17 april 2024, W16.23.00391/II, over de Wet gemeentelijk toezicht seksbedrijven, raadvanstate.nl (geen nader rapport), punt 2.
(81) Stb. 2018, 247 (Kamerstukken 34939).
(82) Artikel 40, derde lid, aanhef en onderdeel e, van de AVG.
(83) Artikel 40, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de AVG.
(84) Artikelen 14 tot en met 18 van de AVG.
(85) Zie artikel 4.4, vijfde lid, van de Woo.
(86) Bijvoorbeeld Implementatiekader 'Verantwoorde inzet van algoritmen’, Kamerstukken II 2023/24, 26643, nr. 1056, bijlage.
(87) Artikel 22 van de AVG.
(88) Artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel g, van de AVG.