Wet EU-informatievoorziening Staten-Generaal.


Volledige tekst

Bij Kabinetsmissive van 14 juli 2023, no.2023001719, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels over de informatievoorziening aan de Staten-Generaal over aangelegenheden van de Europese Unie (Wet EU-informatievoorziening Staten-Generaal), met memorie van toelichting.

Het voorstel beoogt de informatiepositie van de Staten-Generaal in zaken betreffende de Europese Unie te bestendigen en te verstevigen. Daartoe bevat het wetsvoorstel voor de ministers die het aangaat een wettelijke verplichting tot het verstrekken van informatie over EU-aangelegenheden. Het wetsvoorstel schrijft voor dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) nadere regels worden gesteld over de vraag welke informatie moet worden verstrekt en binnen welke streeftermijnen dit moet geschieden. Deze regels zullen zijn gebaseerd op de huidige afspraken over EU-informatievoorziening, maar laten ruimte voor de verstrekking van aanvullende informatie. De wens om de EU-informatievoorziening aan de Staten-Generaal op wetsniveau te regelen is meermaals en door diverse actoren uitgesproken.

De Afdeling advisering van de Raad van State begrijpt dat de regering aan die wens tegemoet wil komen. Het is van belang dat de Staten-Generaal op heldere wijze over EU-aangelegenheden worden geïnformeerd. Mede in het licht van de terughoudendheid die geboden is bij het tot stand brengen van nieuwe wetgeving, is het wetsvoorstel nog niet voldoende gemotiveerd. Een betere motivering is te meer nodig omdat vastlegging van afspraken in een juridisch bindend instrument (een wet in formele zin) ongewenste neveneffecten kan hebben.

Indien het wetsvoorstel tot wet zou worden verheven, dient er rekening mee te worden gehouden dat de meerwaarde in de praktijk vermoedelijk beperkt is. Er is voor effectieve parlementaire invloed meer nodig dan wettelijke verankering van informatieafspraken. Uit evaluaties van de EU-informatievoorziening blijkt dat er naast een goede en tijdige informatievoorziening vooral ook behoefte is aan prioritering en een betere duiding van de informatie.

In verband met deze opmerkingen is aanpassing wenselijk van de toelichting en zo nodig van het wetsvoorstel.

1. Inhoud en achtergrond van het wetsvoorstel

a. Inhoud van het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel beoogt de informatiepositie van de Staten-Generaal te bestendigen en te verstevigen. (zie noot 1) Daartoe bevat het wetsvoorstel voor de ministers die het aangaat een wettelijke verplichting tot het verstrekken van informatie over EU-aangelegenheden om het parlement in staat te stellen invulling te geven aan zijn controlerende taak en eigenstandige rol ten aanzien van de Europese besluitvorming. (zie noot 2) De informatieplicht heeft blijkens het wetsvoorstel betrekking op de totstandkoming van EU-wetgevingshandelingen en andere EU-aangelegenheden, alsmede op de voortgang van de implementatie van bindende EU-rechtshandelingen in nationaal recht. (zie noot 3)

Deze informatievoorziening geschiedt volgens het wetsvoorstel met inachtneming van de constitutionele context: het laat de bevoegdheden, verplichtingen en verantwoordelijkheden van de Staten-Generaal en ministers bij EU-aangelegenheden, evenals verplichtingen en mogelijkheden tot aanvullende informatieverstrekking onverlet. (zie noot 4) Het verstrekken van informatie op basis van het wetsvoorstel dient zo tijdig en volledig mogelijk te zijn. (zie noot 5)

Het wetsvoorstel schrijft voor dat bij amvb nader wordt geregeld welke informatie aan de Staten-Generaal moet worden verstrekt en binnen welke streeftermijnen dit moet geschieden. (zie noot 6) De Staten-Generaal zijn betrokken bij de vaststelling van een amvb op basis van een verplichte voorhangprocedure. (zie noot 7) De regels in de amvb zijn gebaseerd op de huidige afspraken over de EU-informatievoorziening. (zie noot 8)

De Minister van Buitenlandse Zaken is, zo regelt het wetsvoorstel, belast met de coördinatie en de bevordering van de coherentie van de Nederlandse inbreng in het EU-besluitvormingsproces en de informatievoorziening aan de Staten-Generaal. Het wetsvoorstel regelt dat deze minister de Staten-Generaal jaarlijks schriftelijk informeert over de stand van zaken van de EU-informatievoorziening. (zie noot 9) Ten slotte bevat het wetsvoorstel een evaluatiebepaling. (zie noot 10)

b. Achtergrond van het wetsvoorstel
De informatievoorziening aan de Staten-Generaal inzake EU-aangelegenheden is een aantal keer aan de orde geweest in rapporten en evaluaties over het functioneren van de Staten-Generaal in het Europese besluitvormingsproces. Hieruit komen verbeterpunten naar voren (zie nader punt 3.a van dit advies), maar er wordt ook waardering uitgesproken voor de wijze waarop de Staten-Generaal de controlerende en eigenstandige taak ten aanzien van EU-aangelegenheden verricht. Blijkens de toelichting bij het wetsvoorstel is de betrokkenheid van de Staten-Generaal bij het besluitvormingsproces van de EU de afgelopen jaren sterk toegenomen. (zie noot 11) De informatieafspraken worden over het algemeen goed nagekomen door de regering. (zie noot 12)

De afgelopen jaren zijn er naast onderzoek diverse initiatieven genomen om de informatievoorziening via wetgeving te reguleren. In 2017 is een initiatiefvoorstel informatiepositie Staten-Generaal inzake de Europese Unie ingediend bij de Tweede Kamer. (zie noot 13) De Afdeling merkte in het advies bij dit initiatiefvoorstel op dat wettelijke verankering van informatieafspraken niet noodzakelijk is. De bestaande afspraken tussen regering en Staten-Generaal zijn al op een heldere wijze gestructureerd en neergelegd in een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer. (zie noot 14) Daarnaast waarschuwde zij ervoor dat het wettelijk vastleggen van (gedetailleerde) regels over de informatievoorziening in de relatie tussen regering en parlement verstarrend kan werken. De Afdeling betwijfelde voorts of het wetsvoorstel bijdraagt aan een grotere effectiviteit van het parlement in EU-aangelegenheden, als niet ook de concrete werkwijze van regering en Staten-Generaal wordt aangepast. (zie noot 15) Het initiatiefvoorstel is op dit moment nog aanhangig bij de Tweede Kamer.

Hoewel de behandeling van het initiatiefvoorstel vooralsnog niet is voortgezet zijn er ook na 2017 opnieuw voorstellen gedaan voor een wettelijke regeling. Volgens de Staatscommissie parlementair stelsel zou een Nederlandse Europawet moeten beogen "een lichte en wendbare informatievoorziening aan de Kamers te garanderen, die is toegesneden op de Nederlandse praktijk waarin een degelijk prioriteringssysteem essentieel is." (zie noot 16) In die vorm is een Europawet volgens de commissie ‘een wezenlijke aanvulling’ omdat het een wettelijke verankering is van bestaande en aanvullende afspraken en werkwijzen die de informatievoorziening aan het parlement moeten waarborgen.

Het voornemen in het coalitieakkoord van het kabinet Rutte IV om te komen tot een Europawet, sluit bij genoemd advies aan. Uit het coalitieakkoord blijkt dat de regering zich wil inspannen om besluitvorming in de EU transparanter te maken voor burgers en nationale parlementen. Zij wil de resultaten en toegevoegde waarde van EU-beleid zichtbaarder maken. Dit wordt verankerd in een Europawet, aldus de regering. (zie noot 17)

Uit het voorgaande blijkt dat het wetsvoorstel een lange voorgeschiedenis kent, waarin de wens om de EU-informatievoorziening op wetsniveau te regelen door diverse actoren is uitgesproken. De Afdeling maakt tegen die achtergrond enkele opmerkingen bij het wetsvoorstel (punt 3). In verband daarmee schetst de Afdeling eerst de constitutionele context waarin de Staten-Generaal momenteel functioneren waar het EU-aangelegenheden betreft (punt 2). Die context is relevant om de specifieke informatiepositie van de Staten-Generaal in EU-aangelegenheden en de regels die de regering in dit wetsvoorstel daarover wil opnemen, te beoordelen.

2. Constitutionele context

De constitutionele positie van de Staten-Generaal in EU-aangelegenheden is meervoudig en daardoor complex. In artikel 12 VEU is bepaald dat nationale parlementen actief bijdragen aan de goede werking van de EU. Daartoe laten de Staten-Generaal zich rechtstreeks door de EU-instellingen informeren (zie noot 18) en laten zij zich ontwerpen van wetgevingshandelingen van de EU toezenden. Hierdoor worden zij in staat gesteld om op grond van artikel 12 VEU toe te zien op de eerbieding van het beginsel van subsidiariteit bij voorstellen voor nieuwe EU-wetgeving. (zie noot 19) Ook nemen nationale parlementen deel aan de interparlementaire samenwerking tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement en wisselen zij daartoe informatie uit. (zie noot 20)

Naast en in samenhang met deze zelfstandige rol op grond van artikel 12 VEU hebben de Staten-Generaal bevoegdheden op grond van het nationale recht. Deze hebben niet alleen betrekking op hun grondwettelijke rol als medewetgever bij de implementatie van EU-wetgeving maar ook op de totstandkoming van EU-wetgeving en de beïnvloeding van de positie die de regering namens Nederland daarbij inneemt. Daarbij valt in het bijzonder te wijzen op de mogelijkheid van het stellen van een parlementair behandelvoorbehoud. (zie noot 21) De regeling daarvan versterkt de positie van de Staten-Generaal om de informatie te ontvangen over EU-aangelegenheden die zij van belang acht. (zie noot 22) Een dergelijk voorbehoud vormt in de praktijk vaak de aanleiding tot het maken van specifieke informatieafspraken met de regering. (zie noot 23)

De regering is voor de Staten-Generaal een essentiële schakel als het gaat om informatievoorziening over EU-aangelegenheden. In Kamerbrieven, moties en toezeggingen is uitgewerkt welke afspraken de regering hierover met de Staten-Generaal heeft gemaakt. (zie noot 24) Deze afspraken moeten worden gezien tegen de achtergrond van zowel het geschreven als ongeschreven constitutioneel recht met betrekking tot de inlichtingenplicht van de regering aan het parlement. Op grond van artikel 68 van de Grondwet dienen ministers de beide Kamers de door hen verlangde inlichtingen te verstrekken, tenzij dit in strijd is met het belang van de staat. (zie noot 25) De grondwettelijke inlichtingenplicht vloeit voort uit en is daarmee een belangrijk onderdeel van de in artikel 42 van de Grondwet neergelegde ministeriële verantwoordelijkheid. (zie noot 26) Deze impliceert dat ministers ook voor hun optreden in de Europese Unie verantwoording afleggen aan het parlement. Naast de grondwettelijk verankerde, passieve informatieplicht wordt een ongeschreven plicht tot actieve informatieverschaffing aangenomen. De Afdeling ziet het wetsvoorstel als een nadere invulling van deze ongeschreven actieve informatieplicht.

3. Noodzaak tot nadere afweging

a. Noodzaak en effectiviteit
Het wetsvoorstel is gericht op transparantie en een effectieve invulling van de controlerende taak en eigenstandige rol van de Staten-Generaal in EU-aangelegenheden. (zie noot 27) Gegeven deze algemene doelstelling gaat de toelichting concreter in op de achterliggende motieven van het wetsvoorstel. Hieruit blijkt dat de informatiepositie van de Staten-Generaal volgens de regering dient te worden bestendigd en verstevigd. In lijn daarmee beoogt het wetsvoorstel een aanvulling te bieden op de bestaande verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen inzake de positie (en aanspraken) van de Staten-Generaal in EU-aangelegenheden (zie hiervoor punt 2 van dit advies).

EU-besluitvorming is dermate belangrijk voor Nederland, dat de betrokkenheid van de Staten-Generaal bij deze besluitvorming op heldere en democratisch gelegitimeerde regels dient te berusten, aldus de toelichting. Met het oog op de complexiteit van dit besluitvormingsproces zou het volgens de toelichting van toegevoegde waarde zijn de verhouding tussen het EU-stelsel en het nationale stelsel, en de mogelijkheden tot informatievoorziening, te verduidelijken. (zie noot 28)

Het is in de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen ongebruikelijk om de grondwettelijke relatie tussen regering en Staten-Generaal of cruciale aspecten daarvan nader uit te werken in een wet in formele zin. Tegelijkertijd stelt de Afdeling met de regering vast dat, zoals uit het voorgaande blijkt, de positie van de Staten-Generaal in EU-aangelegenheden specifieke kenmerken draagt en in verband daarmee complex is. Het realiseren van effectieve parlementaire betrokkenheid bij EU-besluitvorming vergt een bijzondere inspanning waarvoor een adequate en tijdige informatievoorziening door de regering een cruciale basisvoorwaarde is.

Daarbij komt dat verschillende actoren gedurende een langere periode, ook na indiening van het eerder ingediende initiatiefvoorstel en het advies van de Afdeling daarover, het ontbreken van een wet met betrekking tot de EU-informatievoorziening als een gebrek blijven ervaren. Gegeven deze aanhoudende wens en de specifieke kenmerken van de informatievoorziening in EU-aangelegenheden, begrijpt de Afdeling dat de regering hieraan tegemoet wil komen.

Het voorgaande laat onverlet het uitgangspunt om terughoudend om te gaan met het tot stand brengen van wetgeving. Een van de vaste uitgangspunten van wetgevingsbeleid is dat de noodzaak daarvan voldoende is komen vast te staan. (zie noot 29) Dit vergt een inzichtelijke probleemanalyse en een gemotiveerd antwoord op de vraag waarom het wetsvoorstel geschikt en effectief is om de aangewezen problemen op te lossen.

De Afdeling acht de toelichting vanuit dat oogpunt nog niet toereikend. Zoals hiervoor gesteld blijkt uit onderzoek dat de bestaande informatieafspraken in het algemeen goed worden nagekomen. De regering licht niet toe waarom de nog resterende problemen van een zodanige aard zijn dat wetgeving noodzakelijk is. De toelichting maakt ook onvoldoende inzichtelijk waarom wettelijke verankering van EU-informatieafspraken effectief zal bijdragen aan het oplossen van bepaalde problemen. (zie noot 30) De inhoud van de afspraken zelf verandert immers, zo kan uit de toelichting worden afgeleid, niet wezenlijk door het wetsvoorstel. Evenmin wordt in de toelichting gemotiveerd waarom het wetsvoorstel het EU-besluitvormingsproces voor de Staten-Generaal beter hanteerbaar maakt.

De toelichting bevat wel een weergave van een aantal aandachtspunten inzake de informatievoorziening aan de Staten-Generaal, die zijn gesignaleerd in eerder gepubliceerde rapporten en evaluaties. (zie noot 31) Dit betreft onder meer het verstrekken van informatie aan de Staten-Generaal in bepaalde fases van het EU-besluitvormingsproces, (zie noot 32) en een meer gerichte inzet van bestaande parlementaire instrumenten om informatie in te winnen op prioritaire dossiers. (zie noot 33)

Gelet hierop lijkt er op onderdelen ruimte te zijn voor een verdere verbetering van de samenwerking tussen regering en Staten-Generaal inzake EU-aangelegenheden. Het is echter onduidelijk in hoeverre het wetsvoorstel beoogt deze aandachtspunten te adresseren en, zo dit het geval is, op welke wijze het wetsvoorstel in dit verband een oplossing biedt.

De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande de noodzaak en effectiviteit van het voorstel nader te motiveren.

b. Mogelijke neveneffecten
Beantwoording van de vraag naar de noodzaak en effectiviteit is te meer van belang omdat het voorstel onbedoeld neveneffecten kan hebben die als minder gewenst kunnen worden beschouwd. Op dit moment wordt de informatieverstrekking beheerst door de constitutionele inlichtingenplicht. Deze inlichtingenplicht is zoals vermeld niet onbegrensd. (zie noot 34) De precieze omvang van de te leveren informatie is een onderwerp van voortdurend debat, waarvan de resultaten worden neergelegd in informatieafspraken die wel politieke binding met zich meebrengen, maar niet juridisch binden.

Vastlegging van informatieafspraken in een juridisch bindend instrument (een wet in formele zin) zou ertoe kunnen leiden dat de politieke verhoudingen tussen regering en Staten-Generaal worden gefixeerd door middel van scherpomlijnde wettelijke verplichtingen. (zie noot 35) Als gevolg hiervan zou het debat over de informatievoorziening kunnen worden gejuridiseerd doordat relatief veel aandacht uitgaat naar vragen over de naleving en interpretatie van bepalingen van de formele wet en de daarop te baseren amvb.

Dat het wetsvoorstel, onvermijdelijk, ook gebruik maakt van open normen vergroot de kans op interpretatievragen. Zo kan het voorgestelde artikel 3, dat op zichzelf terecht tot uitdrukking brengt dat de wet binnen de bestaande constitutionele grenzen moet worden uitgevoerd, nieuwe vragen oproepen over de vraag welke bevoegdheden, verplichtingen en verantwoordelijkheden ministers op grond van deze bepaling precies in acht moeten nemen en in hoeverre zij in een concreet geval in overeenstemming daarmee hebben gehandeld. Ook is de vraag op welke ‘informele’ bijeenkomsten van de Europese Raad en de Raad van de Europese Unie in de zin van voorgesteld artikel 6, tweede lid, onder b en c, de wettelijke informatieplicht precies betrekking heeft dan wel betrekking zou moeten hebben en wat de juridische betekenis is van de bij amvb vastgelegde streeftermijnen als bedoeld in voorgesteld artikel 8. (zie noot 36) Door regeling bij of krachtens de wet krijgen deze vragen een sterkere juridische lading.

Het wetsvoorstel gaat voorts niet in op de vraag hoe het wetsvoorstel en de daarop te baseren amvb zich verhouden tot de bestaande informatieafspraken die zijn neergelegd in Kamerbrieven, moties en toezeggingen. Deze bevatten naast een weergave van de informatieverplichtingen van de regering ook een gedetailleerde beschrijving van een praktische werkwijze. (zie noot 37) Het is denkbaar dat zulke afspraken naast de voorgestelde regeling zullen blijven fungeren als een meer op de praktijk georiënteerde werkbeschrijving. Dat brengt een zeker risico op onduidelijkheden en overlap met zich mee en vraagt derhalve om een goede afbakening. Ook is denkbaar dat de amvb de bestaande werkafspraken nagenoeg volledig beoogt te vervangen. In dat geval rijst de vraag of de amvb de informatievoorziening op hetzelfde detailniveau regelt en of het passend is om dergelijke praktische afspraken en werkbeschrijvingen in een amvb op te nemen. (zie noot 38)

De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande in de toelichting nader in te gaan op mogelijke neveneffecten en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.

c. Selectie en duiding van informatie
Met betrekking tot de EU-informatievoorziening, wijst de Afdeling op het belang van prioritering en duiding van de informatie. Zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting wijzen verschillende evaluaties op de behoefte om de grote hoeveelheid informatie die beschikbaar is ook hanteerbaar en inzichtelijk te maken. (zie noot 39) Het is in dat licht voorstelbaar dat een effectieve controle van de regering soms meer baat heeft bij een gerichtere informatieverstrekking, waarbij het wel van belang is dat de Staten-Generaal de richting bepaalt. Het wetsvoorstel zou in dit opzicht verstarrend kunnen werken, omdat het een verplicht minimum stelt aan de te verstrekken informatie, ongeacht het belang dat de Staten-Generaal aan deze informatie hecht. (zie noot 40)

De Afdeling merkt in dit verband op dat invloed in een eerder stadium van de Europese besluitvormingsprocessen een eigen werkwijze vergt. Daarbij zijn drie elementen van bepalend belang voor een bevredigende aanpak. In de eerste plaats gaat het om de selectie van de maatregelen of beslissingen waar een substantieel effect voor de nationale bevoegdheden van mag worden verwacht. Ten tweede is een tijdige verkenning van potentiële gevolgen van voorstellen en beslissingen van belang. Ten slotte gaat het om de vaststelling van de ‘trechter’ van gewenste en niet gewenste uitkomsten. (zie noot 41) Bij dat laatste gaat het om een evenwicht tussen medezeggenschap van het parlement en de onderhandelingsruimte op het niveau van de EU. Daarbij is de vraag aan de orde hoe om te gaan met de informatievoorziening indien het gaat om vertrouwelijke onderhandelingen die zich in een cruciale fase bevinden.

Vanuit dit bredere perspectief is de verwachting gerechtvaardigd dat het wetsvoorstel, zonder dat tevens de werkwijze wordt veranderd, niet tot een grotere effectiviteit van het parlement in de Europese besluitvormingsprocessen gaat leiden. Indien het wetsvoorstel tot wet wordt verheven en daarmee zou worden volstaan, dient er daarom rekening mee te worden gehouden dat de meerwaarde in de praktijk vermoedelijk beperkt is. Er is voor effectieve parlementaire invloed meer nodig dan wettelijke verankering van informatieafspraken.

De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande nader in te gaan op de mogelijke betekenis van het voorstel voor de werkwijze in de praktijk, in het bijzonder voor wat betreft de selectie en duiding van informatie.

4. Conclusie

De thematiek van de informatieverstrekking over EU-aangelegenheden kent een lange voorgeschiedenis. Deze laat zien dat verschillende actoren gedurende een langere periode, ook na indiening van het eerder ingediende initiatiefvoorstel en het advies van de Afdeling daarover, het ontbreken van een wet met betrekking tot de EU-informatievoorziening als een gebrek blijven ervaren. Gegeven deze aanhoudende wens en de specifieke kenmerken van de informatievoorziening aan het parlement in EU-aangelegenheden, begrijpt de Afdeling dat de regering hieraan door middel van het wetsvoorstel tegemoet wil komen.

Tegelijkertijd merkt de Afdeling op dat de noodzaak en effectiviteit van het wetsvoorstel in de toelichting nog niet voldoende zijn gemotiveerd. Een betere motivering is te meer nodig omdat vastlegging van afspraken in een juridisch bindend instrument (een wet in formele zin) mogelijkerwijs ongewenste neveneffecten kan hebben. Indien het wetsvoorstel tot wet zou worden verheven, dient er rekening mee te worden gehouden dat de meerwaarde in de praktijk vermoedelijk beperkt is. Er is voor effectieve parlementaire invloed meer nodig dan wettelijke verankering van informatieafspraken. Uit evaluaties van de EU-informatievoorziening blijkt dat er naast een goede en tijdige informatievoorziening vooral ook behoefte is aan prioritering en een betere duiding van de informatie.

De Afdeling adviseert in het licht van het voorgaande, in het bijzonder hetgeen de Afdeling in punt 3, onderdeel b en c, heeft opgemerkt, het wetsvoorstel in de toelichting van een meer dragende motivering te voorzien en zo nodig het voorstel aan te passen.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.

De vice-president van de Raad van State


Voetnoten

(1) Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 3.2 (‘Doelstellingen van het wetsvoorstel’).
(2) Voorgesteld artikel 2.
(3) Voorgestelde artikelen 5 t/m 7.
(4) Voorgesteld artikel 3.
(5) Voorgesteld artikel 4.
(6) Voorgestelde artikelen 5 t/m 8.
(7) Voorgesteld artikel 12.
(8) Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 3.3 (‘Opzet, inhoud en reikwijdte van het wetsvoorstel’).
(9) Voorgestelde artikelen 9 en 10.
(10) Voorgesteld artikel 11.
(11) Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 1 (‘Inleiding’).
(12) Zie onder meer S. Prechal en T. Vandamme, EU-besluiten in de Nederlandse rechtsorde. Op weg naar een draaiboek voor een houdbaar en geïntegreerd wetgevingsproces (Achtergrondstudie voor voorlichting Afdeling advisering van de Raad van State), 2007, https://www.raadvanstate.nl/publish/library/13/eu-besluiten-in-de-nederlandse-rechtsorde.pdf; Voorop in Europa. Over de rol van de Tweede Kamer en nationale parlementen in de Europese Unie, Kamerstukken II 2013/14, 33936, nr. 2; E. Mastenbroek e.a., Gericht op Europa. Nationale parlementaire controle op Europese besluitvorming na het Verdrag van Lissabon (Bestuurlijk rapport), Radboud Universiteit Nijmegen 2014; Op tijd en op de hoogte? Een evaluatie van de EU-informatieafspraken tussen het Nederlandse kabinet en het nationale parlement 2016-2020 (studie in opdracht van de directie IOB van het Ministerie van Buitenlandse Zaken), Haagsche Hogeschool 2021; Tactisch en praktisch. Naar een toekomstbestendige coördinatie van het Nederlandse Europabeleid (IOB evaluatie), 2021, www.iob-evaluatie.nl; Rapport Kamminga, Kamerstukken II 2021/22, 22112, nr. 3271.
(13) Kamerstukken II 2016/17, 34695, nr. 2.
(14) Zie een overzicht in bijlage 1 bij Kamerstukken II 2019/20, 22112, nr. 2898.
(15) Advies van de Afdeling advisering van 21 juni 2017, (W02.17.0078/II), punt 3, onder verwijzing naar de voorlichting van de Afdeling advisering inzake de
democratische controle bij overdracht van bevoegdheden en soevereiniteit van 17 juli 2014 (W01.14.0025/I/Vo/B), Kamerstukken II 2013/14, 33848, nr. 15.
(16) Staatscommissie parlementair stelsel, Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans, Amsterdam: Boom 2018, p. 333-334. Zie in dezelfde zin eerder Advies CM 1605 van de Commissie Meijers, De meerwaarde van een Nederlandse Europawet voor parlementaire informatievoorziening: een verkenning, 2016, https://www.commissie-meijers.nl/wp-content/uploads/2021/10/CM1605_NL.pdf, p. 9;
(17) Coalitieakkoord 2021-2025, VVD, D66, CDA en ChristenUnie, Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst, 15 december 2021, p. 39.
(18) Zie Protocol nr. 1 betreffende de rol van nationale parlementen in de Europese Unie. Het gaat met name om wetgevingsvoorstellen, discussiedocumenten van de Commissie (groenboeken, witboeken en mededelingen), het jaarlijkse wetgevingsprogramma en alle andere instrumenten voor wetgevingsprogrammering en beleidsstrategie; agenda’s en de resultaten van de Raadszittingen; jaarverslagen van de Europese Rekenkamer.
(19) Zie Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
(20) Via het elektronische platform IPEX en de Conferentie van Parlementaire Commissies voor Europese Zaken (COSAC).
(21) Dit houdt in dat in die gevallen de instemming vereist is van de Staten-Generaal alvorens Nederland meewerkt aan de totstandkoming van een bindend besluit van de EU.
(22) Artikel 3 van de Goedkeuringswet Verdrag van Lissabon.
(23) Op tijd en op de hoogte? Een evaluatie van de EU-informatieafspraken tussen het Nederlandse kabinet en het nationale parlement 2016-2020 (studie in opdracht van de directie IOB van het Ministerie van Buitenlandse Zaken), Haagsche Hogeschool 2021, p. 3.
(24) Zie een overzicht in bijlage 1 bij Kamerstukken II 2019/20, 22112, nr. 2898.
(25) Zie verder Notitie inzake de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet, Kamerstukken II 2001/02, 28362, nr. 2.
(26) Kamerstukken II 2010/11, 32791, nr. 1, p. 12.
(27) Zie de considerans van het wetsvoorstel.
(28) Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 3.2 (‘Doelstellingen van het wetsvoorstel’).
(29) Zie aanwijzing 2.2 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
(30) Evaluaties zijn over het algemeen positief over de EU-informatievoorziening richting het Nederlandse parlement. Zie bijvoorbeeld de evaluatie Tactisch en praktisch. Naar een toekomstbestendige coördinatie van het Nederlandse Europabeleid (IOB evaluatie), 2021, www.iob-evaluatie.nl, waarin op p. 6 wordt gesproken van een ‘geoliede machine’. En het Rapport Kamminga, bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 22112, nr. 3271, p. 2, waarin wordt gesteld dat in andere lidstaten de informatievoorziening weliswaar formeel beter is geregeld, maar er een minder bloeiende praktijk is.
(31) Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 2.4 (‘Rapporten over betrokkenheid van de Staten-Generaal bij EU-aangelegenheden en informatievoorziening door de regering’).
(32) Dit ziet met name op de fase waarin de Commissie nieuwe wetgeving of beleid ontwikkelt, de werkgroepfase bij Raadsonderhandelingen en de triloogfase.
(33) Rapport Kamminga, Kamerstukken II 2021/22, 22112, nr. 3271, p. 2-4. Als spiegelbeeld van deze prioritering is ook de mogelijkheid geopperd om op bepaalde dossiers de informatievoorziening af te schalen. Dit zou kunnen bijdragen aan de behapbaarheid van de informatiestroom richting Staten-Generaal, zie Tactisch en praktisch. Naar een toekomstbestendige coördinatie van het Nederlandse Europabeleid (IOB evaluatie), 2021, www.iob-evaluatie.nl, p. 8.
(34) Zie het ongevraagd advies van de Afdeling advisering over de ministeriële verantwoordelijkheid van 15 juni 2020 (W04.20.0135/I), bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 35300, nr. 78, punt 2.4.
(35) Deze zullen blijkens het wetsvoorstel vooral in een amvb worden vastgelegd.
(36) Ten aanzien van de streeftermijnen rijst in elk geval de vraag wanneer zij aanvangen en in hoeverre er (juridische) consequenties zijn indien een termijn niet wordt gehaald, zoals een verplichting om te motiveren dat zich omstandigheden voordoen die een overschrijding van de termijn rechtvaardigen.
(37) Zie een overzicht in bijlage 1 bij Kamerstukken II 2019/20, 22112, nr. 2898. Zo is er bijvoorbeeld een uitvoerige beschrijving op welk moment een BNC-fiche wordt gestuurd, wanneer van deze termijn kan worden afgeweken, in hoeverre deze termijnen worden beïnvloed door recessen van de Staten-Generaal en de EU-instellingen, en welke informatie een BNC-fiche moet bevatten. Een ander voorbeeld betreft de toezending van (eventueel aanvullende) geannoteerde agenda’s voor Raadsbijeenkomsten en de punten die hierin dienen te worden vermeld (waarbij met name in detail wordt weergegeven welke informatie moet worden opgenomen over de positie van de Raad en het Europees Parlement).
(38) Zie aanwijzing 2.19 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving.
(39) Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 3.6 ('Capaciteit en beheersbaarheid’).
(40) De evaluatie Tactisch en praktisch. Naar een toekomstbestendige coördinatie van het Nederlandse Europabeleid (IOB evaluatie), 2021, www.iob-evaluatie.nl, p. 7-9, betoogt prioritering en flexibiliteit aan te brengen in de informatievoorziening richting het parlement. Zie voorts Staatscommissie parlementair stelsel, Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans, Amsterdam: Boom 2018, p. 333-334, waarin een prioriteringssysteem als essentieel wordt beschouwd. Het is de vraag hoe deze oproep zich verhoudt tot de voorgestelde wettelijke vastlegging van informatieverplichtingen.
(41) Zie ook het advies van de Afdeling advisering van 21 juni 2017, W02.17.0078/II, punt 3, onder verwijzing naar de voorlichting van de Afdeling advisering inzake de democratische controle bij overdracht van bevoegdheden en soevereiniteit van 17 juli 2014 (W01.14.0025/I/Vo/B), Kamerstukken II 2013/14, 33848, nr. 15, p. 14.