Besluit kwaliteit incassodienstverlening.


Volledige tekst

Bij Kabinetsmissive van 3 mei 2023, no.2023001114, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt een ontwerpbesluit houdende nadere eisen met betrekking tot de kwaliteit van incassodienstverlening, de hoogte van het tarief van de registratie, alsmede een aanpassing van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Besluit kwaliteit incassodienstverlening), met nota van toelichting.

Het ontwerpbesluit voorziet in een nadere uitwerking van de kwaliteitseisen waaraan een verrichter of aanbieder van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zich moet houden. Ook regelt het ontwerpbesluit de tarieven die incassodienstverleners verschuldigd zijn voor de kosten die samenhangen met de uitvoering van de Wet kwaliteit incassodienstverlening. Tot slot voorziet het ontwerpbesluit in een cumulatieregeling voor buitengerechtelijke incassokosten bij kleine termijnbetalingen.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over het algemene opleidingsvereiste, over het toezicht op het ontwerpbesluit en over de vormgeving van de tariefstelling. In verband hiermee is aanpassing van het ontwerpbesluit en van de toelichting wenselijk. Tevens adviseert de Afdeling de Wet kwaliteit incassodienstverlening, met het oog op de verwerking van bijzondere persoonsgegevens, zo spoedig mogelijk te wijzigen.

1. Inleiding

In het ontwerpbesluit worden twee onderdelen van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (Wki) nader uitgewerkt: de kwaliteitseisen voor incassodienstverleners en de doorberekening van de kosten die samenhangen met de uitvoering van deze wet. De Wki heeft als doel om de kwaliteit van de private buitengerechtelijke incassodienstverlening te verbeteren naar aanleiding van geconstateerde problemen in de incassopraktijk. (zie noot 1) Daartoe verplicht de Wki incassodienstverleners tot inschrijving in een incassoregister. (zie noot 2) Tevens stelt de Wki verschillende, als zorgplichten geformuleerde kwaliteitseisen, die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nader uitgewerkt kunnen worden. (zie noot 3) De kosten die de uitvoering van de wet met zich brengt, worden doorbelast aan geregistreerde incassodienstverleners in het kader van het profijtbeginsel. (zie noot 4)

Dit ontwerpbesluit regelt hoe de vakbekwaamheid van de incassomedewerkers, operationeel leidinggevenden en zelfstandigen zonder personeel wordt gewaarborgd. (zie noot 5) Ook wordt bepaald wat in de schriftelijke beschrijving van de vordering moet zijn opgenomen, (zie noot 6) hoe moet worden omgegaan met de schuldenaar en hoe aan de schuldenaar informatie moet worden verstrekt. (zie noot 7) Daarnaast regelt het ontwerpbesluit wat een deugdelijke inrichting van de administratie omvat (zie noot 8) en hoe met klachten moet worden omgegaan. (zie noot 9)

Deze normen gelden grotendeels ook voor advocaten en gerechtsdeurwaarders. (zie noot 10) Zij zijn de tarieven voor de registeraanvraag en het registerbeheer, de handhaving en het toezicht echter niet verschuldigd, omdat zij uitgezonderd zijn van de registratieplicht. (zie noot 11)

2. Normstelling opleidingsniveau

In het ontwerpbesluit dat in consultatie is gebracht waren de kwaliteitseisen gedetailleerd uitgewerkt. Naar aanleiding van de ontvangen reacties is de uitwerking van verschillende kwaliteitseisen vereenvoudigd en staan in het ontwerpbesluit meer open normen, die bij ministeriële regeling nader ingevuld kunnen worden. Volgens de toelichting op het ontwerpbesluit wil de regering op deze manier ruimte bieden voor de verdere ontwikkeling en verduidelijking van professionele standaarden in de incassopraktijk. (zie noot 12) In dat verband wordt ook belang gehecht aan de voorgenomen invoeringstoets en aan de evaluatie van de Wki. (zie noot 13)

De Afdeling acht de keuze om de feitelijke onderdelen in meer detail uit te werken en bij andere onderdelen (nog) meer ruimte te bieden aan de buitengerechtelijke incassopraktijk begrijpelijk. Over het voorgestelde opleidingsvereiste merkt zij evenwel het volgende op.

In het kader van het vakbekwaamheidsvereiste regelt het ontwerpbesluit dat een incassomedewerker, operationeel leidinggevende of zelfstandige zonder personeel een opleiding van ten minste niveau 3 of niveau 4 van het Europees kwalificatiekader moet hebben gevolgd. (zie noot 14) Volgens de toelichting moet in die opleiding aandacht zijn besteed aan relevante wetgeving, de omgang met mensen en de praktische vaardigheden om daaraan een goede toepassing te geven. (zie noot 15)

De Afdeling merkt op dat deze aandachtspunten, die in de toelichting als inhoudelijke voorwaarden worden gesteld, niet verplicht volgen uit de descriptoren die de niveaus 3 en 4 van het Europees kwalificatiekader definiëren. (zie noot 16) Dit betekent dat, mede gelet op het brede opleidingsaanbod, het volgen of gevolgd hebben van een opleiding van het voorgeschreven niveau niet waarborgt dat diegene de vereiste vakbekwaamheid bezit. (zie noot 17) Het is derhalve onduidelijk hoe het algemene opleidingsvereiste, zoals nu voorgesteld, (zie noot 18) zich verhoudt tot de voorgeschreven vakbekwaamheid en de inhoudelijke eisen aan de opleiding in de toelichting.

De Afdeling adviseert het opleidingsvereiste in de toelichting nader te motiveren en zo nodig het ontwerpbesluit aan te passen.

3. Toezicht

Het toezicht op de naleving en de handhaving van onder meer de kwaliteitseisen van de Wki zijn primair bij de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) belegd. (zie noot 19) De Inspectie heeft op basis van de consultatieversie van het ontwerpbesluit een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets opgesteld. (zie noot 20) Na consultatie is de meer gedetailleerde uitwerking van de kwaliteitseisen vervangen door een uitwerking met meer open normen. Hierdoor is de toets van de Inspectie niet meer actueel. In de toelichting wordt niet ingegaan op (de gevolgen van deze andere insteek voor) het toezicht op de bepalingen van het ontwerpbesluit.

De Afdeling merkt op dat ook bij de uitwerking van wettelijke normen inzicht moet worden geboden in de wijze waarop toezicht plaatsvindt. (zie noot 21) Belangrijk daarbij is dat wordt toegelicht in hoeverre de nadere vereisten handhaafbaar zijn voor de toezichthouder. Dit geldt te meer als na consultatie voor een andere insteek is gekozen. Een geactualiseerde toets van de Inspectie ligt in dat geval in de rede. Omdat de toelichting niets vermeldt over het toezicht op de naleving en de handhaving, bestaat hierover geen duidelijkheid.

Daarbij merkt de Afdeling op dat, gelet op de materiële reikwijdte van de kwaliteitseisen in het ontwerpbesluit, ook inzicht moet worden geboden in de verhouding tussen de verschillende betrokken partijen (de Inspectie, de Autoriteit Consument en Markt, de Autoriteit Financiële Markten, het Bureau Financieel Toezicht en de deken) met betrekking tot het toezicht.

De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de hiervoor genoemde punten.

4. Tariefstelling

Artikel 20 Wki regelt dat de kosten die samenhangen met de uitvoering van deze wet tegen een door de Minister voor Rechtsbescherming vastgesteld tarief in rekening worden gebracht bij de incassodienstverleners. Bij algemene maatregel van bestuur kan de tariefhoogte en de heffing nader geregeld worden. (zie noot 22) Het ontwerpbesluit geeft hieraan invulling door een tarief voor de registratieaanvraag en voor het registerbeheer, de handhaving en het toezicht te bepalen. (zie noot 23) Bij deze laatste tariefstelling vindt differentiatie naar omzet plaats: bij een hogere omzet is een hoger tarief verschuldigd. Volgens de toelichting gaat het om de omzet die is verkregen uit incassowerkzaamheden, ongeacht of de incassodienstverlener ook werkzaamheden verricht die niet gerelateerd zijn aan buitengerechtelijke incasso. (zie noot 24)

De Afdeling merkt op dat het omzetbegrip vragen oproept. Zo blijkt uit de toelichting niet eenduidig of het de omzet betreft uit enkel buitengerechtelijke incassowerkzaamheden in de zin van de Wki of uit alle incassowerkzaamheden van de dienstverlener. Ook blijft onduidelijk hoe incassodienstverleners met deze afbakening in de praktijk moeten omgaan. Verschillende consultatiereacties wijzen erop dat de omzet van (grotere) incassodienstverleners vaak afkomstig is uit diverse werkzaamheden. Hierdoor kan het lastig zijn om aan te geven welk deel van de omzet specifiek is behaald met (buitengerechtelijke) incassowerkzaamheden. (zie noot 25) In die gevallen zullen de jaarstukken zoals gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel bovendien niet volstaan, wat verificatie van de omzet bemoeilijkt. (zie noot 26)

Aansluitend merkt de Afdeling op dat de tariefdifferentiatie naar omzet maar in beperkte mate rekening lijkt te houden met de draagkracht van incassodienstverleners. Zo is het middelste tarief twee keer zo hoog als het laagste tarief, maar kan de bijbehorende omzet meer dan vier keer zo hoog zijn. (zie noot 27) Blijkens de toelichting is het hoogste tarief ook relatief voordelig. (zie noot 28) Onderzoek door SEO Economisch Onderzoek toont aan dat een aanzienlijk deel van de incassodienstverleners een omzet van maximaal € 20.000 heeft en dat de mediane omzet ten hoogste € 80.000 is. (zie noot 29) Dit betekent dat de jaarlijkse tariefkosten voor een meerderheid van de huidige incassodienstverleners relatief hoog zullen zijn. Gelet op het belang dat in de toelichting bij de Wki werd gehecht aan de proportionaliteit van de tariefstelling, (zie noot 30) vraagt de Afdeling daarom de evenredigheid van de voorgestelde tariefdifferentiatie nader te motiveren.

De Afdeling adviseert het omzetbegrip te verduidelijken en de evenredigheid van de tariefstelling voor beheer, toezicht en handhaving nader toe te lichten. In dat verband is aanpassing van de toelichting en zo nodig het ontwerpbesluit wenselijk.

5. Verwerking van bijzondere persoonsgegevens

Het ontwerpbesluit verplicht incassodienstverleners tot het bijhouden van een dossier. Hierin moet onder meer de factuur of het voorwerp en de titel van de verplichting tot betaling die ten grondslag ligt aan de vordering zijn opgenomen. (zie noot 31) In dat verband kan sprake zijn van verwerking van bijzondere persoonsgegevens in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), bijvoorbeeld bij een factuur van een politieke partij. (zie noot 32) Volgens de toelichting is het verbod op de verwerking van bijzondere persoonsgegevens (zie noot 33) echter niet van toepassing, omdat de verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang op grond van lidstatelijk recht. (zie noot 34) Daarbij noemt de toelichting het versterken van de rechtspositie van de schuldenaar en het bijdragen aan een fatsoenlijke bejegening van de schuldenaar.

De Afdeling merkt op dat de Wki geen specifieke wettelijke basis biedt voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens, waaronder gegevens over gezondheid of gegevens waaruit politieke opvattingen blijken. (zie noot 35) In reactie op het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens stelt de toelichting dat de zorgplicht van artikel 13, tweede lid, Wki (ook) de basis vormt voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. (zie noot 36) De Afdeling merkt op dat deze bepaling echter onvoldoende specifiek is om als grondslag voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens te kunnen dienen. Omdat verwerking van bijzondere persoonsgegevens raakt aan het grondwettelijk recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, waarvan een beperking een wettelijke grondslag behoeft, (zie noot 37) adviseert de Afdeling zo spoedig mogelijk de Wki aan te passen om te voorzien in een toereikende specifieke grondslag voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Daarbij dient uitdrukkelijk aandacht te worden besteed aan de verschillende voorwaarden die gelden bij de uitzonderingsgrond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder g, AVG.

De Afdeling adviseert om zo spoedig mogelijk te voorzien in een toereikende specifieke wettelijke grondslag voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het ontwerpbesluit en adviseert daarmee rekening te houden voordat een besluit wordt genomen.

De waarnemend vice-president van de Raad van State

Nader rapport (reactie op het advies) van 14 februari 2024

2. Normstelling opleidingsniveau

Dit advies van de Afdeling is overgenomen. In de nota van toelichting is verduidelijkt dat het volgen van een opleiding van ten minste niveau 3 of niveau 4 van het Europees kwalificatiekader een minimumvereiste is om uiteindelijk de vereiste vakbekwaamheid te kunnen verwerven. Zoals ook de Afdeling terecht opmerkt, betekent het enkel volgen van een opleiding op het voorgeschreven niveau niet dat de betreffende persoon ook als vakbekwaam kan worden geacht. In de nota is toegelicht dat het wel een deugdelijke basis biedt om die vakbekwaamheid te verwerven, bijvoorbeeld door het volgen van relevante cursussen en trainingen. De invulling van de vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 2.1 van het ontwerpbesluit wordt nader uitgewerkt in een ministeriële regeling.

3. Toezicht

Verhouding tussen de toezichthouders

De Afdeling merkt terecht op dat er verschillende toezichthouders belast zijn met het toezicht op (een deel van de) aan incasso gerelateerde werkzaamheden. De Inspectie ziet erop toe dat buitengerechtelijke incassodienstverleners zich registreren in het register als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna ook: de wet) en bij het verrichten van incassowerkzaamheden de kwaliteitseisen uit de wet naleven. Als het gaat om gerechtsdeurwaarders of advocaten die buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verrichten of aanbieden, is het toezicht op de naleving van vorenbedoelde kwaliteitseisen belegd bij het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) respectievelijk de deken. Zoals verder ook in de memorie van toelichting bij de wet is uiteengezet (zie noot 38), zijn bepaalde normen uit de Wet handhaving consumentenbescherming (hierna: Whc) ook van toepassing op de buitengerechtelijke incassodienstverleners. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: de ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) zijn in dat kader de betrokken toezichthouders. De AFM is bevoegd waar het gaat om financiële diensten en activiteiten en de ACM is verantwoordelijk voor niet-financiële diensten en activiteiten. (zie noot 39) Bij een inbreuk in de zin van de Whc die schade toebrengt of kan toebrengen aan de collectieve belangen van consumenten kan de AFM of ACM een last onder dwangsom en/of een bestuurlijke boete opleggen. (zie noot 40) Daarnaast is het mogelijk dat een incassodienstverlener een vergunning als bemiddelaar van de AFM nodig heeft als de incassodienstverlener een kredietaanbieder assisteert bij het beheren van een kredietovereenkomst. Een incassodienstverlener moet dan ook aan bepaalde wettelijke verplichtingen van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) voldoen. Deze regels bestaan naast de regels uit de Wet kwaliteit incassodienstverlening.

Er zijn situaties mogelijk waarin regels van zowel de wet als bijvoorbeeld de Whc of de Wft van toepassing zijn. Voor eenzelfde handeling gelden dan meerdere toezichtsregimes. Daarom voorziet artikel 19, eerste en tweede lid, van de wet in een wederzijdse kennisverplichting tussen de ACM, de AFM en de Inspectie. Verder verplicht artikel 19, derde lid, tot een samenwerkingsprotocol van de verschillende betrokken toezichthouders, waaronder ook het BFT en de deken. Doel daarvan is dat de verschillende toezichthouders afspraken maken om goed met elkaar te kunnen samenwerken. Inmiddels is dit samenwerkingsprotocol gepubliceerd. (zie noot 41) Hierin is ook rekening gehouden met de situatie dat één handeling leidt tot overtreding van regels uit verschillende wetten en verschillende toezichthouders bevoegd zijn om maatregelen te treffen. In artikel 9 is vastgelegd dat het in beginsel aan de Inspectie is om de zaak te behandelen. In voorkomende gevallen kan daarvan worden afgeweken. De ACM, de AFM en de Inspectie treden dan in overleg en stemmen de wijze van behandeling, waar mogelijk, met elkaar af.

Uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets

De Afdeling stelt terecht dat het in de rede had gelegen om de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets (hierna: uht) te actualiseren, nadat het ontwerpbesluit op basis van de consultatiefase was aangepast. In overleg met de Inspectie heb ik besloten om niet alsnog daartoe over te gaan, omdat een dergelijke toets onder de gegeven omstandigheden weinig toegevoegde waarde zal hebben. Eerder heeft de Inspectie op 11 april 2023 over het huidige ontwerpbesluit een memo uitgebracht, waarin zij een aantal aandachtspunten heeft toegelicht. De Inspectie heeft te kennen gegeven een aanvullende uht niet nodig te vinden, omdat aan twee van de belangrijkste aandachtspunten uit de memo inmiddels uitvoering wordt gegeven.

In de memo heeft de Inspectie onder meer toegelicht dat de keuze om de kwaliteitseisen uit de wet meer op hoofdlijnen te regelen risico’s met zich brengen bij de naleving en daarmee de handhaafbaarheid van de wet en het ontwerpbesluit. De Inspectie heeft in het verlengde daarvan naar voren gebracht dat het voor de uitvoerbaarheid van het ontwerpbesluit noodzakelijk is dat er tijdig een duidelijke ministeriële regeling wordt gemaakt.

In overleg met de Inspectie en andere betrokken partijen wordt er nu een ministeriële regeling voorbereid, waarin de normen uit het ontwerpbesluit zoveel mogelijk nader worden uitgewerkt. Een van de uitgangspunten daarbij is dat de Inspectie in staat wordt gesteld om het toezicht op effectieve wijze uit te voeren. Gestreefd wordt om de ministeriële regeling voor de inwerkingtreding van de wet en het ontwerpbesluit te publiceren.

In dit kader is verder relevant dat de Inspectie het eerste jaar na inwerkingtreding van de wet en het ontwerpbesluit zal starten met een groeimodel voor het toezicht op de naleving. Hiermee wordt inzicht verkregen over de aard en omvang van de misstanden en de bedrijven waar zich de meeste risico’s zullen voordoen. Vervolgens zal de structurele vorm van toezicht worden bepaald. (zie noot 42) Mede hierom wordt een jaar na de inwerkingtreding van de wet en het ontwerpbesluit een invoeringstoets uitgevoerd. Hierin wordt in de eerste plaats onderzocht of de wet en het ontwerpbesluit werken zoals beoogd en of de daaraan ten grondslag liggende aannames nog steeds juist zijn. Daarnaast zullen ook de effectiviteit van het toezicht en het toezichtsinstrumentarium, mogelijke knelpunten en nieuwe inzichten onderwerpen van de invoeringstoets zijn. De verwachting is dat door de regulering van de incassobranche beter zicht komt op onder meer de bereidheid om de regels uit de wet en het ontwerpbesluit na te leven. (zie noot 43)

4. Tariefstelling

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling over het omzetbegrip is nagegaan of het omzetbegrip meer afgebakend kon worden en op basis daarvan tot een meer evenredige tariefdifferentiatie kon worden gekomen. Daarbij zijn de volgende randvoorwaarden geformuleerd. Het omzetbegrip moet toepasbaar zijn op alle incassodienstverleners, ongeacht hun rechtsvorm, en zij moeten hun omzet op eenvoudige wijze kunnen aantonen. Vervolgens moet de relevante informatie in de overgelegde documenten kunnen worden geverifieerd, zodat de incassodienstverlener in de juiste omzetcategorie kan worden ingedeeld.

Ik heb moeten concluderen dat een tariefheffing op basis van eenduidig omzetbegrip binnen deze voorwaarden niet goed mogelijk is. Daarbij is met name doorslaggevend geweest dat het de grenzen van de uitvoerbaarheid raakt. De behaalde omzet van een incassodienstverlener moet worden vastgesteld of berekend aan de hand van verschillende en soms meerdere documenten, afhankelijk van de rechtsvorm van de incassodienstverlener. Omdat de incassodienstverleners jaarlijks het tarief zijn verschuldigd en hun omzet kan fluctueren, moet deze vaststelling van de omzet ook jaarlijks plaatsvinden. Daar komt bovendien bij dat een tariefheffing op basis van een eenduidig omzetbegrip voor incassodienstverleners met een bepaalde rechtsvorm, bijvoorbeeld niet-rechtspersonen, extra moeite en onevenredig hoge kosten met zich zou brengen. Gelet hierop is besloten om het tarief voor de kosten van het beheer, toezicht en handhaving niet langer te baseren op de jaarlijks behaalde omzet van een incassodienstverlener.

Het voorgaande heeft ertoe geleid dat paragraaf 8 van het ontwerpbesluit is gewijzigd en dat de regeling van de tariefheffing sterk is vereenvoudigd. De tariefstelling is minder gedifferentieerd. Het tarief voor de kosten van beheer, toezicht en handhaving is nu gesplitst in een laag en een hoog tarief. Het lage tarief geldt voor incassodienstverleners die een eenmanszaak voeren en het hoge tarief voor de incassodienstverleners met een andere rechtsvorm. De rechtsvorm van de incassodienstverlener wordt gecontroleerd in het Handelsregister. Deze regeling is daarom goed uitvoerbaar. Daarnaast ontslaat het de incassodienstverlener van de verplichting om enige documentatie over te leggen. Dat de regeling van de tariefheffing sterk is vereenvoudigd, betekent ook dat de kosten voor het beheer, toezicht en handhaving minder evenredig over de incassobranche kunnen worden verdeeld. Wel is ervoor gekozen om een laag tarief op te leggen aan eenmanszaken. Uit het door de Afdeling aangehaalde onderzoek van SEO economisch onderzoek blijkt dat de incassobranche voor ongeveer 42% uit eenmanszaken bestaat. (zie noot 44) Aangenomen wordt dat zij in de regel relatief minder omzet maken. Zelfstandigen zonder personeel voeren bijvoorbeeld relatief vaak een eenmanszaak. De effecten van de tariefheffing zullen aan de orde komen bij de invoeringstoets, die een jaar na inwerkingtreding van de wet en het ontwerpbesluit zal plaatsvinden.

Verder zijn de artikelen 8.3 en 8.4 geschrapt, omdat de wijziging van artikel 8.1 van het ontwerpbesluit met zich brengt dat voor de tariefheffing geen informatie meer nodig is van de incassodienstverleners. De nota van toelichting is conform deze wijzigingen aangepast, waaronder ook de paragraaf over de regeldruk.

5. Verwerking van bijzondere persoonsgegevens

Hieraan wordt opvolging gegeven. Er wordt een wetstraject opgestart om een toereikende wettelijke grondslag voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens in de wet te regelen. Daarbij zal het advies van de Afdeling over de geldende voorwaarden bij artikel 9, tweede lid, aanhef en onder g, van de AVG worden meegenomen. Het voornemen tot wetswijziging wordt ook aangekondigd in de nota van toelichting. Daarnaast is in de nota van toelichting tot uitdrukking gebracht dat vooralsnog geen grondslag bestaat voor incassodienstverleners om bijzondere persoonsgegevens, anders dan over de gezondheid, te mogen verwerken.

Van de gelegenheid is verder gebruik gemaakt om in het ontwerpbesluit de inwerkingtreding van de wet en het ontwerpbesluit op 1 april 2024 te regelen, met uitzondering van bepaalde delen van de wet en het ontwerpbesluit die op een later tijdstip in werking zullen treden. In artikel 21 van de wet is een nieuwe regeling voor de cumulatie van incassokosten neergelegd, die in artikel 9.1 van het ontwerpbesluit nader is uitgewerkt. In verband met de benodigde aanpassingen in de ICT-systemen van de incassodienstverleners treden artikel 21 en artikel 9.1 zes maanden later in werking. Zoals verder is aangekondigd in de memorie van toelichting bij de wet (zie noot 45) zal artikel 18 eerst achttien maanden nadat het overgangsrecht bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet is uitgewerkt in werking treden. Dat betekent concreet dat de inwerkingtreding van artikel 18 van de wet een jaar plus achttien maanden later zal zijn dan de wet en het ontwerpbesluit.

Ik bied U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting aan en verzoek U overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister voor Rechtsbescherming


Voetnoten

(1) Kamerstukken II 2020/21, 35733, nr. 3, p. 1-2.
(2) Artikel 4 Wki.
(3) Artikel 13 Wki.
(4) Artikel 20 Wki. Zie Kamerstukken II 2020/21, 35733, nr. 3, p. 34-35 en de nota van toelichting, paragraaf 2.3.
(5) Voorgestelde artikelen 2.1-2.4 van het ontwerpbesluit.
(6) Voorgesteld artikel 3.1 van het ontwerpbesluit.
(7) Voorgestelde artikelen 4.1-4.2 van het ontwerpbesluit.
(8) Voorgestelde artikelen 5.1-5.3 van het ontwerpbesluit.
(9) Voorgesteld artikel 6.1 van het ontwerpbesluit.
(10) Nota van toelichting, paragraaf 2.2.1. Op grond van voorgesteld artikel 2.4 geldt alleen voor het algemene vakbekwaamheidsvereiste en het opleidingsvereiste een uitzondering.
(11) Artikel 4, tweede lid, Wki. Nota van toelichting, paragraaf 2.1.
(12) Nota van toelichting, paragraaf 2.1.
(13) Nota van toelichting, paragraaf 6.2.
(14) Voorgesteld artikel 2.2 van het ontwerpbesluit.
(15) Nota van toelichting, paragraaf 2.2.2.
(16) Zie bijlage 2 van de Aanbeveling van de Raad van 22 mei 2017 inzake het Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren en tot intrekking van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (2017/C 189/03).
(17) De vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 2.1 van het ontwerpbesluit.
(18) De delegatiegrondslag in het voorgestelde artikel 2.5 is beperkt tot artikel 2.1.
(19) Kamerstukken II 2020/21, 35733, nr. 3, p. 33.
(20) Inspectie Justitie en Veiligheid, ‘Uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets concept-Besluit kwaliteit incassodienstverlening’, 15 juni 2022.
(21) Zie aanwijzing 2.7 in samenhang met aanwijzing 4.43, onder c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
(22) Artikel 20, tweede lid, Wki.
(23) Respectievelijk voorgesteld artikel 7.1 en 8.1 van het ontwerpbesluit.
(24) Nota van toelichting, paragraaf 6.8.
(25) Zie onder meer de reacties van de Nederlandse vereniging van gecertificeerde incassowerkzaamheden (NVI), VNO-NCW en MKB-Nederland, Cannock Incasso en Incompanycasso.
(26) Zie nota van toelichting, paragraaf 2.3.
(27) Voorgesteld artikel 8.1 van het ontwerpbesluit. De maximale omzet betreft € 260.000 om € 60.000.
(28) Nota van toelichting, paragraaf 4.2. Bij inschrijving leidt een tien keer grotere omzet tot minder dan twee keer zo veel kosten. Enkel de jaarlijkse toezichtkosten zijn iets meer dan twee keer zo veel (€ 8.200 om € 3.800).
(29) SEO Economisch Onderzoek, ‘Marktonderzoek incassobranche’, 2022, p. 21-22.
(30) Zie Kamerstukken II 2020/21, 35733, nr. 3, p. 35.
(31) Voorgesteld artikel 5.1, eerste en tweede lid, van het ontwerpbesluit.
(32) Nota van toelichting, paragraaf 5.1.
(33) Artikel 9, eerste lid, AVG.
(34) Zie artikel 9, tweede lid, aanhef en onder g, AVG.
(35) Zie ook het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens, p. 2-4.
(36) Nota van toelichting, paragraaf 5.1.
(37) Artikel 10, eerste lid, Grondwet. Zie ook artikel 8, tweede lid, EVRM.
(38) Kamerstukken II 2020/21, 35 733, nr. 3, paragrafen 3.7.5 en 3.7.6.
(39) Artikelen 2.2 en 3.1 van de Whc.
(40) Artikelen 2.9 en 3.4 van de Whc.
(41) Stc. 2023, 400.
(42) Kamerstukken II 2020/21, 35 733, nr. 3, paragraaf 7.3.
(43) Kamerstukken II 2021/22, 35 733, nr. 6, p. 7, 13 & 20.
(44) SEO Economisch Onderzoek, ‘Marktonderzoek incassobranche’, 2022, p. 3, 8 en 33.
(45) Kamerstukken 2020/21, 35 733, nr. 3, p. 89-90.