Voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen.


Volledige tekst

Bij Kabinetsmissive van 15 maart 2019, no.2019000527, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge  behandeling in het civiele procesrecht, met memorie van toelichting.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geen inhoudelijke opmerkingen bij het voorstel.

De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling adviseert het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen.

Gelet op artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, is de Afdeling van oordeel dat openbaarmaking van dit advies achterwege kan blijven.

De vice-president van de Raad van State


Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W16.19.0071/II

-    In het voorgestelde artikel 279, zesde lid, van de overeenkomstige toepassing uitzonderen artikel 88, tweede lid, omdat deze bepaling van bewijsrecht in verzoekschriftprocedures minder goed past.


Nader rapport (reactie op het advies) van 26 maart 2019

Het voorstel geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

De redactionele opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State is niet overgenomen. De Raad van State adviseert om artikel 88, tweede lid, uit te uitzonderen van de overeenkomstige toepassing zoals bepaald in het voorgestelde artikel 279, zesde lid, omdat deze bepaling van bewijsrecht minder goed past in verzoekschriftprocedures. In reactie hierop wordt opgemerkt dat met de tenzij-clausule ("tenzij de aard van de zaak of de procedure zich hiertegen verzet") in het voorgestelde artikel 279, zesde lid, voor verzoekschriftprocedures al wordt voorzien in het uitzonderen van de bepalingen over de mondelinge behandeling, waaronder de bepaling over de beperkte bewijskracht van een partijverklaring in artikel 88, tweede lid. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in de artikelen 164, tweede lid, en 179, vierde lid. Op grond van artikel 284, eerste lid, zijn deze bepalingen als onderdeel van het bewijsrecht ook in verzoekschriftprocedures van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Het ligt daarom niet in de rede om in het voorgestelde artikel 279, zesde lid, af te wijken van artikel 284, eerste lid.

Aan het wetsvoorstel is in artikel II onderdeel A toegevoegd. Het betreft een technische wijziging in het artikel uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat ziet op de procedure voor de Netherlands Commercial Court. Daarin staat een verwijzing naar een artikel uit Rv dat niet in werking is getreden; het wordt vervangen door het gelijkluidende, wel van toepassing zijnde artikel in Rv.

Verder is in de wijzigingsopdracht in de aanhef van artikel II van het wetsvoorstel een foutieve verwijzing naar een inwerkingtredingsbesluit vervangen door de juiste verwijzing.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister voor Rechtsbescherming