Uitspraak 202207185/1/V1


Volledige tekst

202207185/1/V1.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 december 2022 in zaak nr. NL22.11176 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 24 mei 2019 en 31 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 18 mei 2022, aangevuld bij besluit van 26 oktober 2022, heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de besluiten van 24 mei 2019 en 31 mei 2019 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Partijen hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.

De Afdeling heeft de zaak, samen met zaken nrs. 202300156/1/V1 en 202107069/1/V2, ter zitting behandeld op 13 juni 2023, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat en mr. V. Ilić, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Verder zijn de zoons van de vreemdeling, vergezeld door Z. Hamawandi als tolk, ter zitting verschenen.

Overwegingen

Samenvatting

1.       De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1, overwogen dat de staatssecretaris in zaken waarin een vreemdeling een beroep doet op artikel 8 van het EVRM niet meer mag volstaan met de vaststelling dat er in de relatie met referent geen sprake is van ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ - tot nu toe kortheidshalve vaak aangeduid als ‘more than the normal emotional ties’ - maar dat hij altijd een belangenafweging moet maken. In het verleden was op basis van de rechtspraak voor de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan namelijk vaak doorslaggevend of een vreemdeling volledig afhankelijk is van medische zorg door een referent, zelfs nog na diens vertrek naar Nederland. Met de uitspraak van 13 juli 2022 heeft de Afdeling geoordeeld dat een beoordeling van de vraag of een vreemdeling onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt, die beperkt is tot de beoordeling of een vreemdeling wegens zijn medische toestand volledig afhankelijk is van een referent, niet volstaat. Met voorliggende uitspraak blijft dat uitgangspunt onverkort van kracht. In deze uitspraak overweegt de Afdeling echter dat de staatssecretaris mag volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een vreemdeling en referent bestaan, mits hij bij zijn beoordeling, op de manier zoals onder 5.2 van deze uitspraak omschreven, alle relevante individuele aspecten heeft betrokken. Anders dan uit de uitspraak van 13 juli 2022 volgt, hoeft hij in dat geval dus niet de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling. De Afdeling komt tot dit oordeel, omdat in de rechtspraktijk is gebleken dat er onduidelijkheid is ontstaan over de uitspraak van 13 juli 2022 en over de manier waarop de belangenafweging moet plaatsvinden. De staatssecretaris heeft in deze zaak terecht betoogd dat uit de rechtspraak van het EHRM niet volgt dat een belangenafweging moet plaatsvinden op het moment dat bijkomende elementen van afhankelijkheid ontbreken, aangezien er dan geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat.

1.1.    In het geval van de vreemdeling concludeert de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat de staatssecretaris, bij de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen de vreemdeling en haar meerderjarige zoons, niet alle aangevoerde omstandigheden heeft betrokken en beoordeeld.

Inleiding

2.       De vreemdeling is een inmiddels 61-jarige vrouw uit Syrië, die verblijf als familie- of gezinslid wenst bij haar twee meerderjarige zoons, referenten. Haar zoons hebben in 2015 in Nederland een asielvergunning gekregen. Inmiddels hebben zij beiden de Nederlandse nationaliteit. Zij hebben de aanvraag om gezinshereniging namens de vreemdeling ingediend op grond van artikel 8 van het EVRM.

2.1.    Deze uitspraak gaat over gezinshereniging op grond van artikel 8 van het EVRM van familieleden die niet tot het kerngezin van een referent behoren. Een kerngezin bestaat uit ouders en hun minderjarige kinderen. In voorliggende zaak en zaak nr. 202300156/1/V1 (ECLI:NL:RVS:2024:1189) gaat het om een ouder die bij een volwassen kind wil verblijven. In zaak nr. 202107069/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2024:1187) gaat het om een grootouder die bij minderjarige kleinkinderen wil verblijven.

Familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM

3.       Het EHRM heeft in rechtspraak overwogen dat relaties tussen volwassen familieleden onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM kunnen vallen, als de banden tussen hen zijn aan te merken als "further elements of dependency, involving more than the normal emotional ties" (zie bijvoorbeeld paragraaf 64 van het arrest van 2 september 2020, Azerkane, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816). Volgens het EHRM bestaat dus familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM tussen meerderjarigen buiten het kerngezin, als er tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. De Afdeling zal deze banden in het vervolg van deze uitspraak aanduiden als ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’. Dat sluit namelijk beter aan bij de rechtspraak van het EHRM en geeft naar het oordeel van de Afdeling in de kern beter weer om welke banden het gaat, dan het gebruik van de term ‘more than the normal emotional ties.’ Het gaat er namelijk vooral om of sprake is van een op basis van objectieve of objectiveerbare feiten en omstandigheden vast te stellen afhankelijkheid tussen de betrokken volwassen familieleden, die uitstijgt boven het gebruikelijke. Het gaat dus niet alleen om de vraag of de relatie in emotioneel opzicht uitstijgt boven dat wat tussen volwassen familieleden gebruikelijk is.

3.1.    Over de relatie tussen een grootouder en kleinkind heeft het EHRM overwogen dat deze onder normale omstandigheden naar haar aard verschilt van die van een ouder en minderjarig kind en daarom in het algemeen aanleiding geeft voor een mindere mate van bescherming (paragraaf 110 van de beslissing van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013). Voor de vraag of een relatie tussen een minderjarig kleinkind en grootouder onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt, is van belang of er tussen hen ‘hechte persoonlijke banden’ bestaan. Zie in dat kader de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:1187, onder 2.

De uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022

4.       De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 juli 2022, onder 9.3.1, overwogen dat de staatssecretaris in zaken waarin een vreemdeling een beroep doet op artikel 8 van het EVRM niet meer mag volstaan met de vaststelling dat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, maar dat hij altijd een belangenafweging moet maken, waarbij hij alle feiten en omstandigheden moet betrekken en dat de staatssecretaris in die belangenafweging deugdelijk moet motiveren waarom de door betrokkenen gestelde banden en andere feiten en omstandigheden niet maken dat de afwijzing van een aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De Afdeling kwam tot dit oordeel, omdat de staatssecretaris onder de eerdere rechtspraak niet altijd alle feiten en omstandigheden betrok die van belang zijn voor de vaststelling van de vraag of er familieleven in de zin van genoemde bepaling bestaat (zie onder 8.1 van de uitspraak van 13 juli 2022). Verder las de Afdeling in de rechtspraak van het EHRM dat de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan en de belangenafweging elkaar beïnvloeden en dat dezelfde omstandigheden in beide beoordelingen een rol kunnen spelen. Dit vormde de grondslag voor de wijziging van de rechtspraak in de uitspraak van 13 juli 2022 (zie onder 9.3 en 9.3.1 van die uitspraak).

4.1.    In de rechtspraktijk is gebleken dat er onduidelijkheid is ontstaan over de uitspraak van 13 juli 2022 en over de manier waarop de belangenafweging moet plaatsvinden. Daar komt bij dat de staatssecretaris in reactie op de vragen van de Afdeling en ter zitting heeft betoogd dat er volgens hem geen grondslag bestaat in de rechtspraak van het EHRM voor de benadering dat hij een belangenafweging moet maken, ook als er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen een referent en vreemdeling.

5.       De staatssecretaris draagt dit betoog terecht voor. Weliswaar beïnvloeden de beoordelingen van de bijkomende elementen van afhankelijkheid en de belangenafweging elkaar, maar dit laat onverlet dat uit de rechtspraak van het EHRM niet volgt dat een belangenafweging moet plaatsvinden op het moment dat bijkomende elementen van afhankelijkheid ontbreken. Als er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen meerderjarigen buiten het kerngezin, dan valt de familierelatie namelijk niet onder de bescherming van het eerste lid van artikel 8 van het EVRM. Dit volgt bijvoorbeeld uit paragraaf 55 tot en met 57 van het arrest van 18 november 2014, Senchishak tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912, en paragraaf 40 van het arrest van 20 oktober 2022, Bierski tegen Polen, ECLI:CE:ECHR:2022:1020JUD004634219.

5.1.    Daarom is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris mag volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een vreemdeling en referent bestaan, mits hij daarbij op de manier als hierna onder 5.2 omschreven alle relevante individuele aspecten heeft betrokken en deugdelijk heeft beoordeeld. Anders dan uit de uitspraak van 13 juli 2022 volgt, hoeft hij in het geval dat hij vaststelt dat er tussen een vreemdeling en referent geen familieleven in de zin van het eerste lid van artikel 8 van het EVRM bestaat, dus niet meer de belangen van de Nederlandse Staat af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling.

5.2.    In het verleden was op basis van de rechtspraak, zoals ook is besproken ter zitting, voor de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan vaak doorslaggevend of een vreemdeling volledig afhankelijk is van medische zorg door een referent, zelfs nog na diens vertrek naar Nederland. Met de uitspraak van 13 juli 2022 heeft de Afdeling geoordeeld dat een dergelijke beoordeling die beperkt is tot de medische toestand van een vreemdeling en de gevolgen daarvan voor het familieleven, niet volstaat. Met voorliggende uitspraak blijft dat uitgangspunt onverkort van kracht. De staatssecretaris moet een brede beoordeling maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Hij mag in die beoordeling niet slechts betrekken of een vreemdeling vanwege diens medische toestand afhankelijk is van een referent, maar hij moet een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van alle door een vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen maken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst moeten, voor zover zij zijn aangevoerd, in die beoordeling een rol spelen. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, onder 3.1, de daar genoemde rechtspraak van het EHRM en pagina 10 van Werkinstructie 2020/16. Dit heeft het EHRM ook bevestigd in de ontvankelijkheidsbeslissing van 6 mei 2003, Nessa tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2003:0506DEC003186202, paragraaf 2. Verder kan bijvoorbeeld de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond van belang zijn. Deze individuele beoordeling is in overeenstemming met de beoordeling die artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voorschrijft. Op grond van die bepaling moeten beslissingsautoriteiten verzoeken om gezinshereniging individueel beoordelen en daarbij rekening houden met relevante elementen van het geval, te weten de aard en hechtheid van de gezinsband van de betrokkenen, de duur van het verblijf in de lidstaat van de referent, en het bestaan van familiebanden of culturele en sociale banden met het land van herkomst. Vergelijk in dit verband punt 58 en 59 van het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E., ECLI:EU:C:2019:192, en punt 63 van zijn arrest van 12 december 2019, TB, ECLI:EU:C:2019:1070.

5.3.    Het is aan de betrokken vreemdeling om te stellen, en zoveel mogelijk te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de bijkomende elementen van afhankelijkheid zouden kunnen blijken. Het is vervolgens aan de staatssecretaris om te beoordelen of er daadwerkelijk bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Deze beoordeling is van feitelijke aard. De bestuursrechter moet het onderzoek van de staatssecretaris naar de relevante feiten en omstandigheden en de door de staatssecretaris gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd. Bij de weging van de elementen heeft de staatssecretaris beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.

5.4.    Als de staatssecretaris vaststelt dat er tussen een vreemdeling en referent familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat, dan maakt hij op grond van het tweede lid een belangenafweging waarbij hij het belang van de Nederlandse Staat afweegt tegen het belang van de betrokken vreemdeling. In die belangenafweging moet hij in ieder geval de omstandigheden betrekken die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Zie in dat kader ook de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:1187, onder 3.2. De Afdeling had met de zitting als doel te bezien of er wegens de onduidelijkheid in de praktijk meer concrete handvatten te geven zijn voor de belangenafweging, en het in dat kader aan bepaalde omstandigheden toe te kennen gewicht. Daarbij is gebleken dat dit in algemene zin in ieder geval op dit moment niet mogelijk is. Elke zaak is namelijk anders en de belangenafweging zal daarom sterk afhankelijk zijn van de feiten en omstandigheden van het geval. Verder zijn naar het oordeel van de Afdeling ook de beslispraktijk en de rechtspraak in dit opzicht nog niet voldoende uitgekristalliseerd om daaruit bedoelde concrete handvatten af te leiden.

6.       De vreemdeling betoogt in haar schriftelijke uiteenzetting dat Nederland de artikelen 4, tweede lid, en 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft geïmplementeerd. Zij voert aan dat die facultatieve bepalingen zijn geïmplementeerd, omdat de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 heeft geleid tot een inhoudelijk-juridisch toetsingskader voor de afhandeling van verzoeken om toelating van een ouder bij een in Nederland verblijvend meerderjarig kind of een grootouder bij een minderjarig kleinkind, en de staatssecretaris dat heeft neergelegd in Werkinstructie 2020/16 en Informatiebericht 2022/80. Dit betekent volgens de vreemdeling dat de vereisten voor toelating van een gezinslid buiten het kerngezin bij een referent die statushouder is niet strenger mogen zijn dan voorzien in die richtlijn, en dat gezinshereniging het uitgangspunt is, en dus niet alleen in uitzonderlijke gevallen mag worden toegestaan.

6.1.    Dit betoog slaagt alleen al niet, omdat de uitspraak van 13 juli 2022 alleen gaat over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De uitspraak gaat niet over de vraag welke gezinsleden op grond van artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn gelijkgesteld moeten worden aan het kerngezin.

6.1.1. Ook is artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 geen implementatie van de artikelen 4, tweede lid, en 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals de vreemdeling ter zitting heeft betoogd. Artikel 3.13 van het Vb 2000 strekt er niet toe gezinsleven bescherming te bieden buiten de gevallen dat artikel 8 van het EVRM hiertoe positief verplicht, zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982, onder 9.2.

Toepassing op deze zaak

7.       De staatssecretaris heeft in het besluit op bezwaar van 27 mei 2020 de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling gehandhaafd, omdat er volgens hem tussen de vreemdeling en haar zoons geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 7 maart 2022 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft in die uitspraak overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ bestaan, omdat hij geen integrale beoordeling van alle omstandigheden heeft gemaakt.

7.1.    De staatssecretaris heeft zijn standpunt over de bijkomende elementen van afhankelijkheid in het nieuwe besluit op bezwaar van 18 mei 2022 gehandhaafd. In het aanvullende besluit van 26 oktober 2022 heeft de staatssecretaris een belangenafweging gemaakt, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022. In die belangenafweging heeft hij sterk in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat er geen ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ bestaan tussen haar en referenten. Ook heeft hij daarin betrokken dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waardoor een positieve verplichting op Nederland rust om de vreemdeling verblijf toe te staan. Wel bestaat er een objectieve belemmering om het familieleven in Syrië uit te oefenen en hebben referenten een binding met Nederland. Daarentegen heeft de moeder geen banden met Nederland. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het gezien het inkomen van referenten weliswaar aannemelijk is dat zij de vreemdeling financieel kunnen onderhouden, maar dat zij zelf niet zal kunnen participeren op de arbeidsmarkt en dat het in de lijn der verwachtingen ligt dat zij een beroep zal doen op de medische voorzieningen in Nederland. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat het algemeen belang van de Nederlandse Staat zwaarder weegt dan het individuele belang van de vreemdeling en referenten.

De uitspraak van de rechtbank

8.       De rechtbank heeft overwogen dat alle individuele omstandigheden, tezamen en in onderling verband gezien, maken dat de band tussen de vreemdeling en referenten sterker is dan normaal bij meerderjarige kinderen en hun ouders. Daarvoor heeft de rechtbank van belang geacht dat de echtgenoot van de vreemdeling in 2007 is overleden en dat zij sinds 2012 de helft van de tijd bij haar ene, en de helft van de tijd bij haar andere zoon heeft gewoond. Verder heeft de rechtbank betrokken dat een van de referenten is gemarteld door het Syrische regime en dat de vreemdeling zelf in 2013 een ingrijpende operatie heeft ondergaan aan haar organen en dat als gevolg van deze gebeurtenissen de mentale toestand van alle betrokkenen is verslechterd en daarmee de zorg voor en over elkaar is toegenomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat referenten op dit moment in de levensbehoeften van de vreemdeling voorzien, dat zij sinds het overlijden van haar echtgenoot financieel afhankelijk van hen is en dat zij meerdere keren per dag contact hebben.

9.       Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat in de belangenafweging alleen in het nadeel van de vreemdeling overblijft dat zij mogelijk een beroep zal doen op de gezondheidszorg en dat dit algemene gegeven niet zwaarder kan wegen dan het belang van de vreemdeling om herenigd te worden met haar zoons. De belangenafweging had daarom volgens de rechtbank in het voordeel van de vreemdeling uit moeten vallen. Tot slot heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien, vanwege het tijdsverloop in de zaak en omdat volgens haar nog maar één uitkomst mogelijk is. De rechtbank heeft de staatssecretaris daarom opgedragen om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.

De bespreking van de grieven

10.     De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte op grond van de genoemde omstandigheden tot de conclusie is gekomen dat tussen de vreemdeling en referenten bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Hij betoogt dat uit de verklaringen van referenten blijkt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van de gezondheid van de vreemdeling. Verder is volgens de staatssecretaris gebleken dat de vreemdeling zeer zelfstandig was, omdat zij alleen op en neer reisde tussen referenten. Hij voert ook aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling sinds het overlijden van haar echtgenoot in 2007 financieel afhankelijk is van referenten. Dat de vreemdeling ouder wordt en daarom geleidelijk meer aangewezen zal zijn op hulp van anderen, maakt volgens de staatssecretaris niet dat zij daardoor meer dan gebruikelijk afhankelijk is geworden van referenten.

10.1.  Zoals de Afdeling onder 5.2 heeft overwogen, moet de staatssecretaris een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, waarbij hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de vreemdeling sinds het overlijden van haar echtgenoot in 2007 altijd volledig afhankelijk is geweest van de financiële steun van referenten, omdat zij zelf in die gehele periode geen bron van inkomsten zou hebben gehad. De staatssecretaris heeft deze gestelde omstandigheid immers in twijfel getrokken, omdat referenten tijdens de hoorzitting in bezwaar hebben verklaard dat de vreemdeling tot 2012 als naaister heeft gewerkt en tot dan toe dus inkomsten had. Alleen al daarom kan het oordeel van de rechtbank dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, niet gevolgd worden. De staatssecretaris heeft dat deel van de klacht terecht voorgedragen, maar de grief van de staatssecretaris leidt er niet toe dat het dictum van de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.

10.2.  De rechtbank heeft namelijk wel terecht gewezen op enkele aangevoerde omstandigheden die de staatssecretaris niet in onderlinge samenhang in zijn beoordeling heeft betrokken. De staatssecretaris heeft ondeugdelijk gemotiveerd waarom deze onder 8 genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang, niet zouden kunnen bijdragen aan de vaststelling dat er tussen de vreemdeling en referenten sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid als hiervoor bedoeld onder 3 en 5 en verder. Het betoog van de staatssecretaris dat er in Syrië geen bijzonderheden waren ten aanzien van de gezondheid van de vreemdeling, en dat zij zich volgens hem in zekere mate zelfstandig kon redden, omdat zij tot het vertrek van referenten in 2015 tussen hen heen en weer reisde, maakt op zichzelf niet dat aan deze omstandigheden in het geheel geen betekenis toekomt in het kader van de beantwoording van de vraag of er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid als hiervoor bedoeld. Voor beantwoording van de vraag of er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid is immers niet vereist dat een vreemdeling volledig en exclusief van zorg afhankelijk is van één referent (uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, onder 3.2).

11.     Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris opnieuw moet beoordelen of er tussen de vreemdeling en referenten bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die maken dat er tussen hen gezins- of familieleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM moet worden aangenomen. Daar moet hij alle individuele omstandigheden bij betrekken. De Afdeling komt daarom niet toe aan bespreking van de andere twee grieven, gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de belangenafweging.

Conclusie

12.     Aangezien de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard, is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevochten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W. de Lange, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. De Lange
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

314/382-999-984