Niet de bestuursrechter, maar alleen de wetgever kan een collectieve oplossing bieden voor onrealistische beslistermijnen bij hersteloperatie toeslagen

Gepubliceerd op 23 augustus 2023

De rechtbank Midden-Nederland heeft in april van dit jaar de Belastingdienst ten onrechte een veel te lange termijn gegeven om te beslissen op aanvragen voor compensatie in de hersteloperatie toeslagen. Dat geldt ook voor de te lange termijn die de rechtbank heeft gegeven om op bezwaren van gedupeerde ouders te beslissen. De rechtbank stelt terecht dat de wetgever bewust onrealistische beslistermijnen heeft opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen. Maar het is niet de taak van de bestuursrechter om een structurele, collectieve oplossing voor dit probleem te bieden. Dat kan alleen de wetgever doen door de wet aan te passen of te komen met een andere voorziening of oplossing. Dit staat in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van vandaag (23 augustus 2023).

Uitspraak van rechtbank Midden-Nederland

De Wet hersteloperatie toeslagen biedt financiële compensatieregelingen voor gedupeerde ouders van de toeslagenaffaire. In de wet staan termijnen waarbinnen de Belastingdienst een beslissing moet nemen, maar de Belastingdienst haalt deze nu steeds niet en overschrijdt deze structureel. De wetgever heeft met de te korte beslistermijnen iets beloofd wat in de praktijk niet kan worden waargemaakt. De oorzaak hiervan ligt volgens de rechtbank Midden-Nederland niet bij de organisatie en capaciteit van de Belastingdienst die werd geconfronteerd met een hersteloperatie van zeer grote omvang, maar bij de wetgever. De wetgever heeft heel bewust een regeling met feitelijk onhaalbare beslistermijnen aanvaard. Deze structurele overschrijding van de beslistermijn leidt tot veel rechtszaken die gaan over het niet tijdig nemen van een besluit door de Belastingdienst. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet goed om individuele procedures van gedupeerde ouders te blijven versnellen, omdat de Belastingdienst daardoor steeds minder tijd heeft voor inhoudelijke beoordelingen. Het benadeelt andere ouders die op een beslissing wachten en leidt ertoe dat deze versnellingsprocedures na verloop van tijd geen effect meer zullen hebben. Daarom heeft de rechtbank geprobeerd een oplossing te bieden door de Belastingdienst een langere beslistermijn te geven tot 1 juli 2024.

Oordeel Afdeling bestuursrechtspraak

De Afdeling bestuursrechtspraak ziet ook de problemen bij de uitvoering van de hersteloperatie die de rechtbank Midden‑Nederland heeft geschetst en begrijpt het dilemma waarvoor rechtbanken in dit kader staan. De Afdeling bestuursrechtspraak deelt de analyse van de rechtbank dat de wetgever bewust onrealistische beslistermijnen in de Wet hersteloperatie toeslagen heeft opgenomen. Maar zij volgt de rechtbank niet in haar poging hiervoor een oplossing te bieden. Want het is niet de taak van de bestuursrechter om een structurele, collectieve oplossing voor deze problemen te bieden. Dat kan alleen de wetgever doen. De Afdeling bestuursrechtspraak volgt op dit punt daarom de rechtbank Rotterdam die ook in april van dit jaar een uitspraak heeft gedaan in een soortgelijke zaak en wel heeft vastgehouden aan de tot dan toe gehanteerde beslistermijn.

Nieuwe nadere beslistermijnen

De rechtbanken hebben op dit moment veel zaken in behandeling die gaan over “het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar) door de Belastingdienst”. Als rechtbanken een beroep daartegen gegrond verklaren, moeten ze een termijn stellen waarbinnen de Belastingdienst alsnog een besluit moet nemen. De rechtbanken hanteren daarvoor op dit moment verschillende termijnen. Het is belangrijk dat er eenduidigheid komt. In de uitspraak van vandaag heeft de Afdeling bestuursrechtspraak daarom beslistermijnen vastgesteld die in toekomstige vergelijkbare zaken kunnen worden gehanteerd. De Afdeling bestuursrechtspraak raadt de rechtbanken aan dezelfde termijnen in de toekomst te hanteren “uit oogpunt van rechtseenheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid.” Deze beslistermijnen bedragen of twaalf weken na de datum van het verweerschrift of zes weken na de uitspraak. In de concrete rechtszaken waarin de Afdeling bestuursrechtspraak vandaag uitspraak doet heeft zij de Belastingdienst opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over het recht van de ouders op compensatie.

Terugkoppeling van de rechter naar de wetgever

Aan het eind van de uitspraak merkt de Afdeling bestuursrechtspraak op dat zij zich ervan bewust is dat deze nieuwe nadere beslistermijnen geen oplossing bieden voor de uitvoeringsproblemen die de Belastingdienst heeft. De termijnen in de Wet hersteloperatie toeslagen zullen ook in de toekomst niet worden gehaald en de hersteloperatie komt onder druk te staan door het instellen van talloze beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op het moment dat de Wet hersteloperatie toeslagen in werking trad, was echter al duidelijk dat de termijnen niet zouden worden gehaald. De rechtbank Midden‑Nederland heeft dat in haar uitspraak gemotiveerd uiteengezet. De wetgever heeft desondanks die termijnen niet willen aanpassen. De Afdeling bestuursrechtspraak begrijpt dat het politiek gecompliceerd ligt om gedupeerde ouders met (nog) langere wettelijke termijnen te confronteren. Maar het ligt niet op de weg van de bestuursrechter dit probleem dat de wetgever heeft gecreëerd op te oplossen, hoezeer zij dit probleem net als de rechtbank Midden‑Nederland ook onderkent. De taak van de bestuursrechter is om burgers die in beroep komen tegen een overheidsbesluit rechtsbescherming te bieden op basis van de wet die op dat moment geldt. Het bieden van een structurele oplossing gaat de taak van de bestuursrechter te buiten. Het is aan de wetgever om “desgewenst alsnog te voorzien in een wettelijke regeling of een andere voorziening of oplossing”.


Belastingdienst

Lees hier de volledige tekst van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (202302773/1 en 202303294/1) en in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (202303291/1).