Uitspraak 202006519/1/V1


Volledige tekst

202006519/1/V1.
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], mede voor haar minderjarig kind,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 november 2020 in zaak nr. 20/948 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 9 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft desgevraagd daarop gereageerd.

Ook de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2021, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. Z. van der Meulen en mr. J.E.J. ten Berg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling stelt de Eritrese nationaliteit te hebben. Zij vraagt in het kader van nareis verblijf bij referent, die volgens haar de vader van haar minderjarig kind en haar echtgenoot is. Ter onderbouwing van haar identiteit en de gestelde gezinsband heeft zij een registratiekaart van de Administration for Refugee & Returnee Affairs (hierna: ARRA), een doopakte en een kerkelijke huwelijksakte (hierna gezamenlijk: de overgelegde documenten) overgelegd. In hoger beroep heeft zij een DNA-onderzoek overgelegd, waarin Verilabs - het onderzoeksinstituut - de familierelatie tussen het minderjarig kind en zowel de vreemdeling als referent 'praktisch bewezen' acht. Niet in geschil is dat zij geen Eritrees paspoort of Eritrese identiteitskaart heeft overgelegd.

1.1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling volgens hem haar identiteit en de gezinsband met referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de overgelegde documenten onvoldoende bewijs vormen, omdat zij op basis van eigen verklaringen zijn opgesteld, handmatig zijn gewijzigd en/of hierop onvoldoende of tegenstrijdige identificerende gegevens van de vreemdeling vermeld staan. Ook wijst hij erop dat Bureau Documenten (hierna: BD), zoals blijkt uit het rapport van 16 december 2019, de doopakte en kerkelijke huwelijksakte niet op echtheid heeft kunnen beoordelen.

1.2.    Deze uitspraak gaat over het door de staatssecretaris te hanteren beoordelingskader in Eritrese nareiszaken, met name over de bewijsmaatstaf voor de identiteit en gezinsband in zaken waarin de betrokkenen stellen dat zij een biologisch kerngezin vormen. Dit beoordelingskader is eerder onder meer uiteengezet in het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, C-635/17, E. tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:EU:C:2019:192 (hierna: het arrest E.), en de uitspraken van de Afdeling van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146 (I) en ECLI:NL:RVS:2019:3147 (II). De Afdeling betrekt bij haar overwegingen ook de informatie in het nieuwe Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 (hierna: AA 2020) over de beschikbaarheid van Eritrese documenten. Deze informatie wijkt sterk af van vergelijkbare passages in de eerdere Algemene Ambtsberichten Eritrea van juni 2018 en oktober 2019.

1.3.    De Afdeling gaat eerst in op het door de staatssecretaris te hanteren beoordelingskader in Eritrese nareiszaken en, daarna, op het AA 2020 om vervolgens aan de hand daarvan de grief te bespreken.

Het beoordelingskader in nareiszaken

2.       Uit het arrest E., punten 60-69, volgt dat een vreemdeling en de staatssecretaris in nareiszaken de verplichting hebben om bij de bewijsvergaring samen te werken. Het is allereerst aan de vreemdeling om, voor zover mogelijk, de gevraagde bewijzen, toelichtingen en inlichtingen die nodig zijn om de identiteit van en gezinsband tussen de betrokken vast te stellen, te verstrekken. Als een vreemdeling bepaalde relevante documenten niet kan overleggen, dan moet hij hiervoor een verklaring geven. Tenzij een vreemdeling zijn deel van de samenwerkingsplicht overduidelijk niet is nagekomen, beoordeelt de staatssecretaris, op zijn beurt, of die vreemdeling met alle overgelegde documenten en/of afgelegde verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, de identiteit van de betrokkenen en hun onderlinge gezinsband aannemelijk heeft gemaakt. De hoeveelheid en aard van het bewijs, alsmede de verklaringen die een vreemdeling heeft gegeven voor het ontbreken van relevante documenten, zijn relevante elementen in deze beoordeling, maar in beginsel is geen daarvan op zichzelf doorslaggevend. De Afdeling wijst ook op de eerdergenoemde uitspraken van 16 september 2019, onder 5-6.1 (I), en onder 6-7.1 (II), en de daarin genoemde nieuwe vaste gedragslijn van de staatssecretaris.

2.1.    Anders dan in onder meer de onder 2 genoemde uitspraken zal de Afdeling in het vervolg niet meer spreken over onofficiële/indicatieve en officiële documenten, en/of bewijsnood. Naar het oordeel van de Afdeling is het gebruik van die termen niet nodig en mogelijk zelfs verwarrend. De staatssecretaris moet namelijk alle documenten - ongeacht hun aard of status - in onderlinge samenhang bij zijn beoordeling betrekken, ongeacht of er bewijsnood bestaat. Wel mag de staatssecretaris - gemotiveerd - aan de overgelegde documenten een verschillende bewijswaarde toekennen en belang hechten aan verklaringen die een vreemdeling voor het ontbreken van documenten heeft gegeven. De Afdeling gebruikt daarom alleen nog de termen 'documenten' en 'de verklaring(en) die een vreemdeling heeft gegeven voor het ontbreken van documenten'.

2.2.    De eisen die de staatssecretaris aan het geleverde bewijs stelt, moeten bovendien evenredig zijn aan de andere relevante elementen in de desbetreffende zaak. Andere relevante elementen zijn bijvoorbeeld de leeftijd en het geslacht van de betrokkenen, de omstandigheden waarin zij verkeren, eventuele contra-indicaties en de omstandigheden en administratieve praktijk in het land van herkomst zoals die blijken uit bijvoorbeeld een algemeen ambtsbericht. De Afdeling wijst op het arrest E., punten 63-69, en de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 3 april 2014 over richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86 over het recht op gezinshereniging, paragraaf 6.1.2 (COM(2014) 210). In nareiszaken geldt verder volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn het uitgangspunt dat de lidstaten gezinshereniging begunstigen en in het bijzonder rekening houden met het belang van de betrokken minderjarige kinderen. De Afdeling wijst ook op het arrest E., punt 56.

2.3.    De Afdeling is van oordeel dat deze uitgangspunten met zich brengen dat de staatssecretaris in aanvulling op het huidige beoordelingskader in nareiszaken expliciet bij de beoordeling moet betrekken of er aanleiding bestaat het voordeel van de twijfel te gunnen (vergelijk artikel 31 van de Vw 2000). Bijvoorbeeld als er weliswaar slechts een begin van bewijs ligt, maar contra-indicaties ontbreken en de andere relevante elementen in het voordeel van die vreemdelingen uitvallen. Als er minderjarigen bij een zaak betrokken zijn, speelt hun belang hierbij volgens het arrest E., punt 59, een belangrijke rol. Hoe het voordeel van de twijfel in voorkomend geval het best vorm kan krijgen, is aan de staatssecretaris en zal van geval tot geval verschillen. Meent de staatssecretaris bijvoorbeeld dat een weging van de belangen van de betrokken minderjarige(n) niet mogelijk is, omdat er onvoldoende duidelijkheid bestaat over de gezinsband met de andere betrokkenen, dan kan hij een DNA-onderzoek aanbieden. Verder valt te denken aan het verrichten van nader onderzoek in de vorm van een gehoor, het alsnog laten onderzoeken van documenten en/of een inwilliging van de aanvraag. De staatssecretaris moet de beoordeling van het voordeel van de twijfel bovendien kenbaar en op het desbetreffende geval toegespitst motiveren. Indien de staatssecretaris meent dat er in een zaak geen voor de beoordeling relevante elementen een rol spelen, staat het hem echter vrij om gemotiveerd met dat standpunt te volstaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de eerdergenoemde uitspraken van 16 september 2019, onder 13 (I), en onder 13 (II), moet verder de vraag of de staatssecretaris de beoordeling op de juiste wijze heeft verricht per geval, en eerst en vooral door de rechtbank, worden beoordeeld.

De beschikbaarheid van Eritrese documenten volgens het AA 2020

3.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 16 september 2019, onder 6.1 (I), en onder 7.1 (II), is een ambtsbericht een deskundigenadvies en mag de staatssecretaris daarom van de juistheid van de daarin opgenomen informatie uitgaan, tenzij een vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren brengt. Zoals de vreemdeling terecht heeft aangevoerd, wijkt de informatie in het AA 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten, soms sterk, af van de eerdere ambtsberichten. Zij wijst in dit kader terecht op de eerste alinea van hoofdstuk 2 van dit ambtsbericht, waar staat dat 'Eritrea een hoge mate van corruptie en willekeur [kent]' en dat het 'lastig is een eenduidig beeld te schetsen als het gaat om de afgifte en het bezit van documenten'. De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke reactie op de vragen van de Afdeling (hierna: zijn reactie) en ter zitting bij de Afdeling - geen duidelijkheid kunnen verschaffen over welke gevolgen aan deze vaststelling in het AA 2020 moeten worden verbonden. De staatssecretaris moet bij de onder 2 en 2.1 beschreven beoordeling echter wel rekening houden met deze vaststelling, zeker bij de vraag of een vreemdeling een plausibele verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van documenten.

3.1.    Zoals de vreemdeling terecht heeft aangevoerd, schetst het AA 2020 meer specifiek een aanmerkelijk ander beeld dan eerdere ambtsberichten over de beschikbaarheid van geboorteaktes, schooldocumenten en, in mindere mate, identiteitskaarten. Over geboorteakten heeft de staatssecretaris in zijn reactie en ter zitting bij de Afdeling opgemerkt dat hij op dit punt eerder dan voorheen bewijsnood aanneemt. De Afdeling is echter van oordeel dat de staatssecretaris hiermee in het licht van het AA 2020 een verkeerd uitgangspunt hanteert. Uit het AA 2020, paragraaf 2.1.4, blijkt namelijk dat 'niet kan worden vastgesteld' in hoeverre geboortes in Eritrea daadwerkelijk worden geregistreerd en dat 'niet aannemelijk' is dat alle pasgeborenen een geboorteakte krijgen. De staatssecretaris mag een Eritrese vreemdeling het ontbreken van een geboorteakte daarom niet tegenwerpen, tenzij hij concrete aanwijzingen heeft dat die vreemdeling wel een geboorteakte had of had moeten hebben. Bijvoorbeeld als die vreemdeling daarover zelf heeft verklaard.

3.2.    Over schooldocumenten vermeldt het AA 2020, paragraaf 2.1.2, dat 'meer dan de helft van de scholieren in de middelbare schoolleeftijd geen onderwijs volgt' en dat er 'grote verschillen tussen de verschillende gebieden in Eritrea [bestaan]'. Ook is het volgens één vertrouwelijke bron 'mogelijk dat scholieren helemaal geen identiteitsbewijs [lees: schooldocument] krijgen of dat er verschillen zijn in de leeftijd dan wel de grade waarop een leerling een identiteitsbewijs voor scholieren ontvangt'. Gelet op de ruimte die deze formulering laat, mag de staatssecretaris van een vreemdeling die stelt geen schooldocumenten te kunnen overleggen, verwachten dat hij daarvoor een plausibele verklaring geeft. Volgt de staatssecretaris de verklaring van een vreemdeling niet dan zal hij dit deugdelijk moeten motiveren met bijvoorbeeld een verwijzing naar de regio van herkomst of leeftijd van die vreemdeling. De algemene tegenwerping dat een verklaring niet op de persoon is toegespitst volstaat daarvoor niet, omdat uit het AA 2020 blijkt dat grote groepen waarschijnlijk niet over schooldocumenten beschikken.

3.3.    Identiteitskaarten zijn volgens diverse bronnen, ondanks het ontbreken van een wettelijke basis, in Eritrea vanaf achttien jaar verplicht, aldus het AA 2020, paragrafen 2.1.1-2.1.2. Ook is het volgens diverse bronnen lastig te functioneren zonder 'enige vorm van identificatie' en kan iemand die overheidsdiensten gebruikt te allen tijde om een identiteitskaart of identificerende documenten van de lokale autoriteiten worden gevraagd. Eén bron heeft daarnaast verklaard dat het 'in theorie mogelijk is dat mensen zich staande kunnen houden zonder documenten', dit is volgens diezelfde bron echter 'riskant en zeer beperkend'. Verder wordt in het AA 2020 opgemerkt dat de in de eerdere ambtsberichten vermelde uitrol van nieuwe identiteitskaarten nooit is verwezenlijkt. Zoals de staatssecretaris in zijn reactie en ter zitting bij de Afdeling terecht heeft aangevoerd, blijkt hieruit dat het uitgangspunt is dat een Eritrese volwassene een identiteitsdocument bezit en dat het leven zonder een dergelijk document riskant en beperkend is. Hij verlangt daarom niet ten onrechte dat een vreemdeling die stelt helemaal geen identiteitsdocumenten - dus niet alleen geen identiteitskaart - te bezitten hiervoor een plausibele en op de persoon toegespitste verklaring geeft. Gelet op het onder 2 en 2.1 beschreven beoordelingskader, is het ontbreken van een dergelijke verklaring echter één relevant element dat de staatssecretaris tegen de andere relevante elementen moet afwegen.

Samenvatting

4.       Kort samengevat geldt het volgende: de staatssecretaris moet in nareiszaken, tenzij een vreemdeling zijn deel van de samenwerkingsplicht overduidelijk niet is nagekomen, een integrale beoordeling maken van alle overgelegde documenten en/of afgelegde verklaringen. Hij betrekt daarbij ook alle andere relevante elementen van het desbetreffende geval. De eisen die de staatssecretaris aan het geleverde bewijs stelt, moeten evenredig zijn aan die elementen. Anders dan voorheen, geldt dat de staatssecretaris bovendien gemotiveerd moet beoordelen of een vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. Met name het belang van betrokken minderjarige kinderen speelt hierbij een belangrijke rol. In Eritrese nareiszaken moet de staatssecretaris verder rekening houden met de informatie in het AA 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten. Zo mag hij het ontbreken van geboorteakten in beginsel niet tegenwerpen en het ontbreken van schooldocumenten alleen met een deugdelijke en specifieke motivering. Wel mag de staatssecretaris een plausibele en op de persoon toegespitste verklaring verlangen als een vreemdeling stelt helemaal geen identiteitsdocumenten te bezitten.

De grief

5.       In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht geen nader onderzoek heeft verricht, omdat de vreemdeling onvoldoende bewijs van met name haar identiteit heeft overgelegd en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert. De rechtbank en de staatssecretaris zijn daarbij volgens de vreemdeling bovendien ten onrechte uitgegaan van de Algemene Ambtsberichten Eritrea van juni 2018 en oktober 2019, omdat het AA 2020 de informatie over de beschikbaarheid van Eritrese documenten aanzienlijk nuanceert. Zij wijst hierbij onder meer op de passages in het AA 2020 over identiteitskaarten, schooldocumenten en geboorteregistraties, die haar verklaringen over het ontbreken van deze documenten volgens haar ondersteunen. Zij wijst er verder op dat BD de doopakte en kerkelijke huwelijksakte niet vals heeft bevonden en dat de ARRA-registratiekaart, anders dan de staatssecretaris stelt, niet louter op basis van eigen verklaringen is opgemaakt. Gelet op die documenten, het in hoger beroep overgelegde DNA-onderzoek, haar verklaringen, het belang van haar minderjarig kind en het uitgangspunt van de begunstiging van gezinshereniging, heeft de staatssecretaris ten onrechte niet op zijn minst nader onderzoek verricht, aldus de vreemdeling. Bovendien heeft de staatssecretaris naar haar mening de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde hoorplicht geschonden.

Bespreking van de grief

6.       De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2299, onder 2.1 tot en met 2.3, onder meer uiteengezet wanneer de rechter een pas in hoger beroep overgelegd document bij zijn beoordeling kan betrekken. Naar het oordeel van de Afdeling vormt het in deze zaak pas in hoger beroep overgelegde DNA-onderzoek een onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt dat de vreemdeling, haar minderjarig kind en referent een biologisch kerngezin vormen. Omdat het DNA-onderzoek verder niet zo laat is ingediend dat de staatssecretaris hierop niet adequaat kon reageren, ziet de Afdeling aanleiding om dit onderzoek bij haar overwegingen te betrekken. De Afdeling stelt verder vast dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft gesteld dat het DNA-onderzoek zelf en/of de identiteitsvaststelling op de ambassade onzorgvuldig is/zijn verricht. Anders dan in de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1501, onder 5, blijkt uit het DNA-onderzoek in deze zaak ook dat de identiteit van de betrokkenen is vastgesteld op basis van ARRA-registratiekaarten die de geboortedata, namen en pasfoto's van de betrokkenen bevatten. Volgens het DNA-onderzoek is 'praktisch bewezen' dat de vreemdeling en referent de ouders van het minderjarig kind zijn. Omdat de biologische verwantschap tussen de betrokkenen daarmee vaststaat, en de staatssecretaris zijn stelling dat de vreemdeling en referent in Eritrea mogelijk niet rechtsgeldig zijn gehuwd niet heeft onderbouwd, heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat de betrokkenen een biologisch kerngezin vormen. Dan resteert de vraag of de vreemdeling ook haar identiteit aannemelijk heeft gemaakt, en daarmee die van haar minderjarig kind.

6.1.    De Afdeling is van oordeel dat het rechtsvermoeden dat de betrokkenen een biologisch kerngezin vormen, maakt dat er minder hoge eisen kunnen worden gesteld aan het bewijs van de identiteit van de betrokkenen. Enerzijds omdat een biologisch kerngezin volgens de Gri in beginsel recht heeft op gezinshereniging, anderzijds omdat het belang van de vaststelling van de identiteit minder groot is omdat het risico op bijvoorbeeld kinderontvoering in deze gevallen aanzienlijk kleiner is. Verder is bij de beoordeling van de identiteit van belang wat de Afdeling onder 3 tot en met 3.3 heeft overwogen over de beschikbaarheid van Eritrese identiteitsdocumenten. Als bewijs voor de identiteit van de vreemdeling, en die van haar minderjarig kind, heeft zij een ARRA-registratiekaart, een doopakte en een kerkelijke huwelijksakte overgelegd. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat op de overgelegde documenten het een en ander valt af te dingen. De vreemdeling heeft hiertegen echter terecht aangevoerd dat BD de doopakte en kerkelijke huwelijksakte niet vals heeft bevonden en dat referent heeft aangegeven haar geboortedatum niet precies te weten. Ook volgt de Afdeling de staatssecretaris niet in zijn stelling dat opmerkelijk is dat de doopakte door referent is ondertekend terwijl die na zijn vertrek is opgesteld, alleen al omdat de vreemdeling terecht heeft aangevoerd dat uit de doopakte blijkt dat niet de handtekening maar de naam van referent is ingevuld. Anders dan de staatssecretaris lijkt te betogen, komt aan de kerkelijke huwelijksakte en doopakte daarom, ondanks de onvolkomenheden, enige bewijswaarde toe.

6.2.    Anders dan de staatssecretaris betoogt, blijkt verder uit de schriftelijke inlichtingen van de UNHCR dat UNHCR- en ARRA-documenten niet louter op basis van eigen verklaringen van een vreemdeling worden opgesteld. Zo bevragen de UNHCR en/of ARRA een vreemdeling bij twijfel over de authenticiteit van de overgelegde documenten, houden zij interviews met familieleden en andere betrokkenen, voeren zij nationaliteitscontroles uit en verwerken zij biometrische gegevens. Ook worden eventuele tegenstrijdigheden of onvolkomenheden in het systeem van de UNHCR en/of ARRA geregistreerd. De staatssecretaris noemt dergelijke documenten in WI 2018/20, paragraaf 3.3, bovendien zelf als voorbeeld van een document waarmee een vreemdeling zijn identiteit aannemelijk kan maken.

6.3.    Anders dan in onder meer de uitspraak van 13 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:756, onder 6.1, is de Afdeling daarom nu van oordeel dat de staatssecretaris aan UNHCR- en ARRA-documenten - die niet vals zijn bevonden - ten onrechte slechts een geringe bewijswaarde toekent. Mede gelet op het feit dat de betrokkenen een biologisch kerngezin vormen en de informatie in het AA 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese identiteitsdocumenten, heeft de staatssecretaris alleen al daarom niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling met de overgelegde documenten, in onderlinge samenhang bezien, haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Bovendien heeft de staatssecretaris evenmin kenbaar beoordeeld of de vreemdeling gelet op de andere relevante elementen het voordeel van de twijfel moet krijgen, terwijl voor die beoordeling in deze zaak wel aanleiding bestaat. Zoals al eerder overwogen, gaat het om een biologisch kerngezin, bestaan er geen contra-indicaties en passen de verklaringen van de vreemdeling over het ontbreken van andere documenten binnen de onder 3.1 tot en met 3.3 beschreven passages van het AA 2020. Hoewel de staatssecretaris terecht betoogt dat de Nederlandse staat in zijn algemeenheid belang heeft bij een hoge mate van zekerheid over de identiteit van een vreemdeling in verband met de nationale veiligheid, openbare orde, het risico op kinderontvoering of de vraag of het gezinsleven elders mogelijk is, leidt dit niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft namelijk niet onderbouwd dat er aanwijzingen zijn dat die risico's zich in deze zaak daadwerkelijk voordoen.

6.4.    Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling haar identiteit en de gezinsband tussen haar, haar minderjarig kind en referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Omdat het horen van de vreemdeling in bezwaar meer duidelijkheid had kunnen verschaffen over haar identiteit en de gezinsband met de andere betrokkenen, heeft de rechtbank, mede gelet op het belang van het minderjarig kind, eveneens ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris hier niet ten onrechte van heeft afgezien. De grief slaagt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 9 januari 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet uiterlijk binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag nemen met inachtneming van hetgeen de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 november 2020 in zaak nr. 20/948;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 9 januari 2020, [V-nummer] en [V-nummer];

V.       draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.410,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Vink
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

154-886