Uitspraak 201810377/2/V3


Volledige tekst

201810377/2/V3.
Datum uitspraak: 12 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 december 2018 in zaak nr. NL18.20591 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 18 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat te Maastricht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij verwijzingsuitspraak van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3053, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vraag over de uitleg van de Terugkeerrichtlijn. De Afdeling heeft in deze uitspraak de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en elke verdere behandeling aangehouden.

Bij arrest van 24 februari 2021, ECLI:EU:C:2021:127, (hierna: het arrest M e.a.) heeft het Hof die vraag beantwoord.

Hierop hebben de staatssecretaris en de vreemdeling op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2021, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper en mr. F. Gerritsen, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, zijn verschenen. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 201808499/2/V3 (ECLI:NL:RVS:2022:29) en 201809949/2/V3 (ECLI:NL:RVS:2022:30).

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze uitspraak gaat over de inbewaringstelling van illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen die internationale bescherming genieten in een andere EU-lidstaat. De vreemdeling in deze zaak heeft een geldige vluchtelingenstatus in Duitsland. Gelet op die status heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen te vertrekken naar het grondgebied van Duitsland en heeft hij afgezien van het nemen van een terugkeerbesluit. De vraag is of de staatssecretaris de vreemdeling vervolgens rechtmatig in bewaring heeft gesteld met het oog op haar gedwongen vertrek naar Duitsland. Daarbij is het de vraag (a) of de Terugkeerrichtlijn aan de inbewaringstelling van de vreemdeling in de weg staat en (b) of de gebruikte wettelijke grondslag de grondrechten van de vreemdeling eerbiedigt.

De Afdeling zal eerst kort de nationale procedure uiteenzetten. Voor een uitgebreide weergave van de feiten en het verloop van de eerdere procedure verwijst de Afdeling naar de verwijzingsuitspraak. Vervolgens zal de Afdeling ingaan op het arrest van het Hof en de gevolgen daarvan voor deze zaak. Omdat niet alle grieven van de staatssecretaris relevant zijn in het kader van de gestelde prejudiciële vraag, wordt eerst alleen de eerste grief beoordeeld. Daarna komt de rest van het hoger beroep van de staatssecretaris aan de orde.

Nationale procedure

2.       De staatssecretaris heeft de vreemdeling in 2018 opgedragen onmiddellijk naar het grondgebied van Duitsland te vertrekken omdat zij daar een geldige vluchtelingenstatus heeft. De vreemdeling heeft niet aan die opdracht voldaan, waarna de staatssecretaris haar krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld met het oog op gedwongen vertrek naar Duitsland. Dat artikellid bevat een nationaalrechtelijke grondslag voor inbewaringstelling.

2.1.    Volgens de rechtbank is onduidelijk of artikel 59 van de Vw 2000 een grondslag biedt voor de inbewaringstelling van de vreemdeling. Er is namelijk geen terugkeerbesluit genomen. De vreemdeling is alleen opgedragen zich te begeven naar de lidstaat waar zij een geldige vluchtelingenstatus heeft. Bewaring met het oog op gedwongen vertrek naar die lidstaat is volgens de rechtbank slechts mogelijk als aan de term 'terugkeer' in artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 een andere betekenis toekomt dan in de rest van artikel 59 van de Vw 2000. Omdat ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, van het EVRM een onmiskenbare wettelijke grondslag dient te bestaan voor vrijheidsontneming heeft de rechtbank vervolgens gekozen voor een restrictieve uitleg van de term 'terugkeer'. Verder heeft de staatssecretaris enkele stukken niet tijdig en volledig bij de rechtbank ingediend. Gelet daarop heeft de rechtbank de inbewaringstelling van de vreemdeling vanaf het begin onrechtmatig geacht.

2.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 5.3 van de verwijzingsuitspraak, klaagt de staatssecretaris in zijn eerste grief terecht dat aan de term 'terugkeer' in artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 de betekenis moet worden gehecht die deze in het normale spraakgebruik heeft. Dit leidt echter niet direct tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Daarvoor moet nog antwoord worden gegeven op de vragen (a) of de Terugkeerrichtlijn in de weg staat aan de inbewaringstelling van de vreemdeling krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000, en (b) of die wettelijke grondslag de grondrechten van de vreemdeling eerbiedigt.

2.3.    In de verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling het Hof daarom de vraag voorgelegd of de Terugkeerrichtlijn eraan in de weg staat dat een vreemdeling die internationale bescherming geniet in een andere EU-lidstaat, krachtens nationale wetgeving in bewaring wordt gesteld, gegeven het feit dat met die inbewaringstelling verwijdering naar die andere lidstaat wordt beoogd en om die reden eerst een opdracht was gegeven te vertrekken naar het grondgebied van die lidstaat maar vervolgens geen terugkeerbesluit is genomen.

Het arrest M e.a.

3.       In het arrest M e.a. gaat het Hof in de punten 29 en 30 eerst in op de persoonlijke werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn. Iedere illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land valt binnen de persoonlijke werkingssfeer van de richtlijn. Van illegaal verblijf als bedoeld in de richtlijn is sprake als de derdelander op het grondgebied van een lidstaat aanwezig is zonder te voldoen aan de voorwaarden voor toegang tot dan wel verblijf of vestiging in die lidstaat. Dit kan zelfs het geval zijn wanneer deze derdelander internationale bescherming geniet in een andere lidstaat.

3.1.    Vervolgens gaat het Hof in de punten 31 tot en met 37 in op de door de Terugkeerrichtlijn voorgeschreven procedure. In gevallen zoals hier aan de orde mag de lidstaat niet bij voorbaat een terugkeerbesluit nemen (artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn). Derdelanders die in een andere lidstaat over een verblijfsvergunning beschikken, moeten eerst in staat worden gesteld op eigen initiatief naar die andere lidstaat te vertrekken. Pas als zij weigeren onmiddellijk te vertrekken naar het grondgebied van de lidstaat die hun een verblijfsrecht heeft toegekend, is de verwijderende lidstaat in beginsel verplicht een terugkeerbesluit te nemen (artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn).

3.2.    In deze zaken was het echter juridisch onmogelijk voor de staatssecretaris om in lijn met de voorgeschreven procedure terugkeerbesluiten te nemen. Daar gaat het Hof in de punten 38 tot en met 42 op in. In dit geval konden de vreemdelingen niet worden teruggestuurd naar hun land van herkomst. Daarmee zou immers inbreuk worden gemaakt op het beginsel van non-refoulement. Verder was niet gebleken dat de vreemdelingen konden worden teruggestuurd naar een land van doorreis of naar een derde land waarnaar zij zouden hebben besloten vrijwillig terug te keren en waar zij zouden worden toegelaten (artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn).

3.3.    Het Hof merkt in dat verband op dat de Terugkeerrichtlijn niet tot doel heeft alle nationale voorschriften inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren. De gemeenschappelijke normen en procedures waarin die richtlijn voorziet hebben alleen betrekking op de vaststelling en uitvoering van terugkeerbesluiten. Als het onmogelijk is om een terugkeerbesluit te nemen - bijvoorbeeld vanwege het beginsel van non-refoulement - regelt de Terugkeerrichtlijn niet welke gevolgen worden verbonden aan illegaal verblijf. Een besluit van een lidstaat om een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander onder dwang over te brengen naar de lidstaat waar hij internationale bescherming geniet, wordt daarom niet beheerst door de gemeenschappelijke normen en procedures waarin de Terugkeerrichtlijn voorziet. Dat besluit valt dan niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn, maar binnen de uitoefening van de uitsluitende bevoegdheid van die lidstaat inzake illegale immigratie. Dit geldt ook voor het besluit tot inbewaringstelling met het oog op het gedwongen vertrek naar de lidstaat waar de derdelander een vluchtelingenstatus heeft. Daarbij merkt het Hof wel op dat bij dat gedwongen vertrek en de inbewaringstelling, de grondrechten van deze derdelanders volledig moeten worden geëerbiedigd. Dit overweegt het Hof in de punten 43 tot en met 47.

Bewaring krachtens een nationaalrechtelijke grondslag

4.       Uit het arrest volgt dus dat de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat aan de inbewaringstelling van de vreemdeling in deze zaak. Als een illegaal in Nederland verblijvende derdelander internationale bescherming geniet in een andere lidstaat, weigert naar die lidstaat te vertrekken en het juridisch onmogelijk is voor de staatssecretaris om een terugkeerbesluit te nemen, dan kan hij die derdelander krachtens nationale wetgeving onder dwang overbrengen naar die andere lidstaat en met het oog op dat vertrek in bewaring stellen. Die besluiten vallen niet binnen de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn. Behalve dat de grondrechten van de desbetreffende vreemdeling moeten worden gerespecteerd bij het ten uitvoer brengen van die besluiten, moet de nationale wetgeving die grondrechten op zichzelf ook volledig eerbiedigen.

Toepassing in dit geval

5.       In hun schriftelijke reacties en ter zitting bij de Afdeling hebben partijen gereageerd op het arrest van het Hof. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat van een onrechtmatige inbewaringstelling geen sprake is. Hij heeft in zijn ogen terecht afgezien van het nemen van een terugkeerbesluit nadat de vreemdeling weigerde onmiddellijk naar Duitsland te vertrekken. Vervolgens heeft hij de vreemdeling rechtmatig in bewaring gesteld krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. Die bepaling geeft een nationale bevoegdheid tot inbewaringstelling. Verder is volgens de staatssecretaris niet gebleken dat bij de inbewaringstelling grondrechten van de vreemdeling niet zouden zijn geëerbiedigd.

5.1.    De vreemdeling heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris terecht geen terugkeerbesluit heeft genomen en dat de Terugkeerrichtlijn geen procedure bevat die op haar situatie van toepassing is. Volgens de vreemdeling is de nationaalrechtelijke grondslag voor haar inbewaringstelling niet in lijn met het doel en de strekking van de Terugkeerrichtlijn, de fundamentele rechten en eisen uit het EU Handvest en de eisen uit artikel 5 van het EVRM, omdat de staatssecretaris geen individuele beoordeling maakt. Volgens de vreemdeling is voor inbewaringstelling krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 namelijk uitsluitend vereist dat de documenten die nodig zijn voor vertrek voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, zodat niet wordt voldaan aan de eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid. Verder voldoet artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 volgens de vreemdeling niet aan het legaliteitsvereiste en biedt die grondslag onvoldoende bescherming tegen willekeur (artikel 5 van het EVRM).

5.2.    De Afdeling stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de staatssecretaris in dit geval terecht geen terugkeerbesluit heeft genomen en dat de Terugkeerrichtlijn er niet aan in de weg staat dat de vreemdeling krachtens een nationaalrechtelijke grondslag in bewaring is gesteld met het oog op gedwongen vertrek naar Duitsland. Het geschil na de prejudiciële procedure spitst zich toe op de vraag of de door de staatssecretaris gebruikte wettelijke grondslag voor de bewaring de grondrechten van de vreemdeling eerbiedigt. Daarbij gaat het, gelet op punt 47 van het arrest van het Hof, met name om de grondrechten die zijn gewaarborgd in artikel 5 van het EVRM. In het vervolg van de uitspraak zal de Afdeling de eisen die voortvloeien uit dat artikel bespreken aan de hand van de rechtspraak van het EHRM daarover.

In overeenstemming met het nationale recht

5.3.    Bij de bespreking van de vraag of de gebruikte wettelijke grondslag de grondrechten van de vreemdeling eerbiedigt, gaat het in de eerste plaats over de vraag of de inbewaringstelling in overeenstemming is met het nationale recht. De Afdeling wijst op de paragraaf 75 van het arrest van het EHRM van 19 mei 2016, J.N. t. het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2016:0519JUD003728912. In dat verband stelt de Afdeling vast dat, zoals de vreemdeling heeft aangevoerd, uit de wetsgeschiedenis volgt dat artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 niet specifiek in het leven is geroepen voor de inbewaringstelling van illegaal in Nederland verblijvende statushouders (Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 60). Toch maakt dit niet dat deze bepaling niet op die categorie vreemdelingen kan worden toegepast. De achtergrond van de in deze bepaling gegeven grondslag is dat in de praktijk behoefte bestond aan het toepassen van bewaring indien alle voor vertrek noodzakelijke documenten voorhanden zijn of op korte termijn voorhanden komen. De bewaring dient er in die situatie toe om te voorkomen dat de vreemdeling zich alsnog aan het gedwongen vertrek zal onttrekken en zich in de illegaliteit zal begeven. In dit geval is niet in geschil dat de noodzakelijke documenten voorhanden waren op het moment van inbewaringstelling. In zoverre was de inbewaringstelling dus in overeenstemming met het nationale recht.

Voldoende bescherming tegen willekeur

5.4.    Dat is echter nog niet voldoende om te concluderen dat is voldaan aan de eisen van artikel 5 van het EVRM. De gebruikte wettelijke grondslag voor de bewaring moet ook in overeenstemming zijn met het legaliteitsvereiste van artikel 5 van het EVRM, waarbij van groot belang is dat de wettelijke grondslag voldoende bescherming biedt tegen willekeur. Dat houdt in dat de wettelijke grondslag voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar moet zijn. De Afdeling wijst op de paragrafen 136 en 137 van het arrest van het EHRM van 24 april 2008, Ismoilov e.a. t. Rusland, ECLI:CE:ECHR:2008:0424JUD000294706. Artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 voldoet aan die maatstaven. Voor de vreemdeling was voorzienbaar in welke gevallen en onder welke duidelijk omschreven voorwaarden de staatssecretaris haar rechtmatig in bewaring kon stellen. Toen de staatssecretaris de vreemdeling de opdracht gaf onmiddellijk terug te keren naar Duitsland heeft hij daarbij vermeld dat zij zou worden verwijderd indien zij niet aan die opdracht zou voldoen. Dit is voorafgaand aan de inbewaringstelling nog meerdere keren met de vreemdeling besproken. Uit de tekst van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 volgt duidelijk dat het geval van de vreemdeling voldoet aan de hier omschreven situatie, namelijk dat de voor haar terugkeer noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn. Daarmee bestaat er ook geen aanleiding voor de conclusie dat artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 is gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze wettelijke grondslag was bedoeld. In dit geval is de dag voor de inbewaringstelling namelijk een Europees reisdocument afgegeven voor de verwijdering van de vreemdeling.

Noodzakelijk en evenredig

5.5.    Tot slot dient de inbewaringstelling in overeenstemming te zijn met de eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid. De Afdeling wijst op paragraaf 77 van het arrest van het EHRM van 22 oktober 2018, S. V. en A. t. Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2018:1022JUD003555312. Over de noodzakelijkheid merkt de Afdeling op dat de staatssecretaris een vreemdeling alleen krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring stelt als er geen minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast (artikel 59c, eerste lid, van de Vw 2000). Daarmee is wettelijk verankerd dat inbewaringstelling een zogeheten ultimum remedium is. Verder volgt de Afdeling de vreemdeling niet in haar betoog dat inbewaringstelling krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 niet evenredig is omdat daarbij geen geïndividualiseerde beoordeling wordt gemaakt. Hoewel bij die bewaringsgrondslag wordt uitgegaan van een rechtsvermoeden dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert en dit niet hoeft te worden gemotiveerd aan de hand van persoonlijke feiten en omstandigheden, laat dat onverlet dat de vreemdeling zo zwaarwegende feiten en omstandigheden kan stellen dat op grond daarvan van inbewaringstelling moet worden afgezien. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 26 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:1199. Ook in deze zaak is de vreemdeling voorafgaand aan haar inbewaringstelling naar dergelijke feiten en omstandigheden gevraagd en is vervolgens in de maatregel gemotiveerd op die feiten en omstandigheden ingegaan.

5.6.    Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de gebruikte wettelijke grondslag voor de inbewaringstelling de grondrechten van de vreemdeling eerbiedigt. De staatssecretaris klaagt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 geen grondslag biedt voor het in bewaring stellen van de vreemdeling met het oog op haar gedwongen vertrek naar Duitsland.

5.7.    De grief slaagt.

Niet tijdig en volledig aanleveren stukken

6.       Zoals onder 2.1 is vermeld heeft de rechtbank de bewaring niet alleen onrechtmatig geacht omdat volgens haar een onmiskenbare wettelijke grondslag ontbrak, maar ook omdat de staatssecretaris enkele stukken niet tijdig en volledig bij de rechtbank had ingediend. Volgens de rechtbank is de vreemdeling daardoor zo in haar verdediging geschaad dat dit tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt. Daarover gaat de tweede grief van de staatssecretaris.

6.1.    De staatssecretaris is verplicht om in de beroepsprocedure alle relevante stukken aan het rechtbankdossier toe te voegen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 31 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2892, onder 1.2. In dit geval heeft de staatssecretaris onder meer het proces-verbaal van staandehouding niet direct overgelegd. Verder is niet in geschil dat in het proces-verbaal van staandehouding ten onrechte is vermeld dat de vreemdeling is staandegehouden ter uitvoering van de Dublinverordening. De staatssecretaris klaagt echter terecht dat de ernst van dit gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring gediend zijn. Zo is de vreemdeling uiteindelijk alsnog in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het proces-verbaal van staandehouding. Verder blijkt daaruit duidelijk dat de vreemdeling krachtens de juiste wettelijke grondslag is staandegehouden (artikel 50 van de Vw 2000). De Afdeling verwijst ter vergelijking naar paragraaf 44 van het arrest van het Hof van 10 september 2013, M.G. en N.R., ECLI:EU:C:2013:533. De staatssecretaris klaagt gelet op het voorgaande terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling door deze gang van zaken zo in haar verdediging is geschaad dat dit tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling leidt.

6.2.    De grief slaagt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Lichter middel

8.       De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een lichter middel toe te passen. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris haar onvoldoende duidelijk gemaakt dat zij bijzondere feiten en omstandigheden kon aanvoeren waarom zou moeten worden afgezien van inbewaringstelling. Daardoor heeft de staatssecretaris niet aan zijn onderzoeksplicht voldaan. Verder wordt in de maatregel vermeld dat de vreemdeling tijdens vertrekgesprekken heeft verklaard niet terug te willen keren naar Duitsland, maar zitten de verslagen van die gesprekken niet in het dossier.

8.1.    De staatssecretaris heeft de vreemdeling voorafgaand aan de bewaring gevraagd naar bijzondere feiten en omstandigheden waarom hij zou moeten afzien van inbewaringstelling. Daarnaast heeft de staatssecretaris de vreemdeling ook concrete vragen gesteld over haar gezondheidssituatie, de aanwezigheid van familieleden hier in Nederland en de eventueel daaruit voortvloeiende zorgtaken. Daarmee heeft de staatssecretaris aan zijn onderzoeksplicht voldaan. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:424. Dit deel van de beroepsgrond faalt al daarom. Verder klaagt de vreemdeling tevergeefs dat bij gebrek aan de verslagen van de vertrekgesprekken niet is gebleken dat zij heeft verklaard niet terug te willen keren naar Duitsland. Zij heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring namelijk zelf bevestigd dat zij die uitingen heeft gedaan tijdens die gesprekken. Ook heeft zij opnieuw tijdens dat gehoor verklaard geen medewerking te verlenen aan haar terugkeer naar Duitsland.

De beroepsgrond faalt.

9.       Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden vanwege het aanvankelijke verzuim het proces-verbaal van de staandehouding aan het rechtbankdossier toe te voegen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 december 2018 in zaak nr. NL18.20591;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te kennen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022