Uitspraak 201401829/2/A1


Volledige tekst

201401829/2/A1.
Datum uitspraak: 29 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van De Bilt,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 22 januari 2014 in zaak nrs. 13/6393 en 13/6402 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Bilthoven, gemeente De Bilt,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast voor 1 januari 2014 het gebruiken, dan wel laten gebruiken van het gebouw op het perceel [locatie] te Bilthoven (hierna: het perceel) voor (zelfstandige) bewoning te beëindigen en beëindigd te houden en alle voorzieningen die het mogelijk maken om het gebouw te gebruiken voor (zelfstandige) bewoning te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 19 november 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 november 2013 vernietigd en het besluit van 25 maart 2013 herroepen door het in te trekken. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2014, waar het college, vertegenwoordigd door M. Heimgartner, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.J. Begthel, advocaat te Houten, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201401829/1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending ervan met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 19 november 2013 te herstellen door een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 17 februari 2015 heeft de Afdeling de in de tussenuitspraak bepaalde termijn verlengd tot en met 18 februari 2015.

Bij besluit van 18 februari 2015 heeft het college zijn besluit van 19 november 2013 nader gemotiveerd.

[wederpartij] heeft een schriftelijke zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak is overwogen dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangen bij het doorbreken van de gedoogbrief van 20 juli 1988 zwaarder wegen dan de belangen van [wederpartij] bij het in stand laten daarvan en dat het college, in het kader van de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, niet deugdelijk heeft gemotiveerd of voor de in het gebouw aangebrachte keuken en sanitaire voorzieningen in de badkamer op basis van het in het bestemmingsplan "Bilthoven Zuid 2009" opgenomen overgangsrecht alsnog omgevingsvergunning kan worden verleend. Daarbij diende het college in aanmerking te nemen dat deze werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als gedeeltelijk vernieuwen of veranderen als bedoeld in artikel 29.1, onder a, van de planregels. Voorts diende het daarbij te betrekken of het gebouw in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan "Bilthoven Zuid 1981", daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college zich in het besluit van 18 februari 2015 ten aanzien van de gedoogbrief van 20 juli 1988 kort samengevat op het standpunt gesteld dat de dringende noodzaak om het gebouw en de aangebrachte voorzieningen te gedogen niet meer aanwezig is. Die dringende noodzaak was volgens het college gelegen in het feit dat het gebouw en de aangebrachte voorzieningen destijds werden gedoogd wegens de bewoning van het gebouw door de schoonouders van [wederpartij].

Ten aanzien van de vraag of met betrekking tot de aangebrachte voorzieningen in het gebouw concreet zicht op legalisering bestaat, stelt het college zich op het standpunt dat gelet op het overgangsrecht in het bestemmingsplan "Bilthoven Zuid 2009" concreet zicht op legalisering bestaat. Dat maakt volgens het college niet dat van handhavend optreden moet worden afgezien, nu geen ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning daartoe is ingediend door [wederpartij].

3. In zijn zienswijze heeft [wederpartij] - samengevat weergegeven - naar voren gebracht dat de gedoogbrief geen verband houdt met een in de bewoning van het gebouw door zijn schoonouders gelegen dringende noodzaak. Ten aanzien van de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat stelt [wederpartij] zich op het standpunt dat hem altijd is medegedeeld dat voor het gebouw geen (omgevings)vergunning kon worden verleend en dat dat de reden is dat hij tot op heden nog geen aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend. Verder is het volgens hem niet nodig om een omgevingsvergunning aan te vragen, omdat het gebouw al lange tijd was opgericht en geschikt was gemaakt voor bewoning en er derhalve niet meer getoetst hoefde te worden aan de bouwvoorschriften.

3.1. Ingevolge artikel 29.1, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Bilthoven Zuid 2009" mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.

Ingevolge artikel 29.3 is het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

3.2. De Afdeling overweegt ten aanzien van de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat als volgt. Zoals is overwogen in de tussenuitspraak is voor de in het gebouw aangebrachte keuken en sanitaire voorzieningen in de badkamer een omgevingsvergunning vereist. Vast staat dat deze bouwwerkzaamheden kunnen worden aangemerkt als gedeeltelijk vernieuwen of veranderen als bedoeld in artikel 29.1, onder a, van de planregels. Voorts staat vast dat de in artikel 29.3 omschreven situatie zich hier niet voordoet. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201209205/1/A1) dient het desbetreffende bestuursorgaan de vraag of legalisering mogelijk is zelfstandig te beantwoorden, ook als nog geen concrete daarop gerichte aanvraag is ingediend. Wanneer legalisering van de situatie tot de mogelijkheden behoort, kan niettemin concreet zicht daarop ontbreken, bijvoorbeeld indien de overtreder weigerachtig is een aanvraag ter legalisering in te dienen. Niet is gebleken dat [wederpartij] weigerachtig is een aanvraag in te dienen voor de vereiste omgevingsvergunning. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college eerder aan [wederpartij] heeft medegedeeld dat het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning zinloos was. Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat nu een aanvraag om zodanige vergunning ontbreekt geen grond bestaat om wegens concreet zicht op legalisering van handhavend optreden af te zien.

Het betoog slaagt. Nu legalisering tot de mogelijkheden behoort en niet is gebleken dat [wederpartij] niet bereid is de daarvoor noodzakelijke aanvraag in te dienen, behoeft het betoog van [wederpartij] over het doorbreken door het college van de gedoogbrief van 20 juli 1988 geen bespreking meer.

4. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen is het hoger beroep van het college gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter het besluit van 19 november 2013 heeft vernietigd, voor zover dat besluit ziet op de last onder dwangsom strekkende tot het verwijderen en verwijderd houden van de keuken en de sanitaire voorzieningen in de badkamer. De aangevallen uitspraak dient voorts te worden vernietigd voor zover de voorzieningenrechter het besluit van 25 maart 2013 in zoverre heeft herroepen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

Gelet op overweging 8 van de tussenuitspraak dient het besluit van 19 november 2013, alsnog wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. Het beroep van rechtswege van [wederpartij] tegen het besluit van 18 februari 2015 is, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, gegrond. Ook dat besluit dient wegens strijd met voormeld artikellid te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 22 januari 2014 in zaken nrs. 13/6393 en 13/6402, voor zover de voorzieningenrechter het besluit van 19 november 2013 heeft vernietigd, voor zover dat besluit ziet op de last onder dwangsom strekkende tot het verwijderen en verwijderd houden van de keuken en de sanitaire voorzieningen in de badkamer en voor zover de voorzieningenrechter het besluit van 25 maart 2013 in zoverre heeft herroepen;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 19 november 2013, kenmerk 121413;

V. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 18 februari 2015 gegrond;

VI. vernietigt dat besluit;

VII. draagt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015

407-776.