Uitspraak 201406527/1/V1


Volledige tekst

201406527/1/V1.
Datum uitspraak: 9 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling] en haar minderjarige kinderen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, (hierna: de rechtbank) van 10 juli 2014 in zaken nrs. 13/26872 en 14/3582 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 15 augustus 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 17 januari 2014 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 juli 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201406799/1/V1 ter zitting behandeld op 27 oktober 2014, waar de vreemdelingen, bijgestaan door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L. Verheijen en drs. H. Heinink, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De vreemdelingen hebben aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B9/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). De aanvragen hebben betrekking op het gehele gezin van de vreemdelingen, bestaande uit moeder, vader en vier minderjarige kinderen. Een van de kinderen hebben zij als hoofdpersoon aangemerkt.

2. Volgens paragraaf B9/5 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvragen, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.

De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de onder a tot en met f weergegeven contra-indicaties. Een van die contra-indicaties (a) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is onder meer het geval als de staatssecretaris die vreemdeling artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: artikel 1(F)) heeft tegengeworpen.

3. De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - overwogen dat de staatssecretaris de vader bij in rechte onaantastbaar besluit van 17 maart 2011 artikel 1(F) heeft tegengeworpen en dat de staatssecretaris de onderhavige aanvragen heeft afgewezen omdat zich de hiervoor met (a) aangeduide contra-indicatie voordoet.

4. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de staatssecretaris aldus een onderscheid heeft gemaakt tussen een hoofdpersoon met een gezinslid aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen en een hoofdpersoon zonder een zodanig gezinslid. Volgens de rechtbank is dat onderscheid niet strijdig met de discriminatieverboden vervat in artikel 14 van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het EVRM. Zij heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat de staatssecretaris bij het vaststellen van de Regeling een grote mate van vrijheid toekomt, nu deze begunstigend beleid behelst. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris het onderscheid tussen hoofdpersonen met en zonder een gezinslid aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen in redelijkheid heeft kunnen maken. Daarbij heeft zij betrokken dat de staatssecretaris bij de inrichting van de Regeling ervoor heeft gekozen om aanvragen in de context van het gehele gezin te beoordelen. Op die manier heeft de staatssecretaris beoogd te voorkomen dat een vreemdeling aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen een beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM voor verblijf bij een gezinslid met een verblijfsvergunning in het kader van de Regeling, aldus de rechtbank.

5. In hun enige grief bestrijden de vreemdelingen de onder 4. weergeven overwegingen van de rechtbank. Zij voeren daartoe in de eerste plaats aan dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de staatssecretaris bij de vaststelling van de Regeling veel vrijheid toekomt. Volgens de vreemdelingen volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) dat de mate van vrijheid wordt bepaald door het onderwerp van het onderscheid en de achtergrond van de zaak. Nu het onderhavige onderscheid ziet op het al dan niet hebben van gezinsleden aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen, de achtergrond van de zaak niet sociaal-economisch beleid betreft, maar migratiebeleid, en gelet op de internationale consensus dat de gedragingen van ouders niet aan hun kinderen mogen worden toegerekend, komt de staatssecretaris ter zake geen grote mate van vrijheid toe, maar dient hij zeer gewichtige redenen aan te voeren om het onderscheid te rechtvaardigen, aldus de vreemdelingen.

Voorts voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris het door hem gemaakte onderscheid niet heeft gerechtvaardigd. Zij betogen daartoe dat met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt gediend, voor zover dat doel is het voorkomen dat een vreemdeling een beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM, nu iedere vreemdeling het recht heeft om zich op die bepaling te beroepen. Verder betogen zij dat het onderscheid geen geschikt middel is voor het bereiken van dat doel en dat het middel onevenredig is aan dat doel, nu de staatssecretaris het doel ook kan bereiken door alleen aan de vader verblijf te weigeren, al dan niet in combinatie met het uitvaardigen van een inreisverbod.

Subsidiair voeren de vreemdelingen aan dat de rechtbank heeft miskend dat de gevolgen van het onderscheid in dit geval onevenredig zijn aan het daarmee gediende doel. Daartoe wijzen zij erop dat de vader niet uitzetbaar is, nu hij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, dat hij inmiddels gescheiden is van de moeder, en dat de kinderen onder toezicht zijn gesteld en behoefte hebben aan een stabiele leefomgeving.

5.1. Bij de beoordeling of het tegenwerpen van de hiervoor in 2. vermelde en met (a) aangeduide contra-indicatie, en het daarmee gemaakte onderscheid tussen een hoofdpersoon met een gezinslid aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen en een hoofdpersoon zonder een zodanig gezinslid, in strijd is met voormelde discriminatieverboden, dient te worden uitgegaan van de jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 14 van het EVRM. Uit die jurisprudentie (onder meer het arrest van 27 september 2011, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 56328/07; te raadplegen op www.echr.coe.int, evenals de andere in deze uitspraak vermelde arresten van het EHRM), alsmede de vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 5 april 2006 in zaak nr. 200505679/1, van 22 juli 2009 in zaak nr. 200807914/1 en van 29 januari 2014 in zaken nrs. 201301696/1/A1 en 201302833/1/A1) volgt dat van discriminatie geen sprake is als er voor het maken van onderscheid in de behandeling van vergelijkbare gevallen in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Daargelaten of hoofdpersonen met en zonder een gezinslid aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen voldoende vergelijkbaar zijn, dient de vraag te worden beantwoord of er voor het verschil in behandeling van deze categorieën vreemdelingen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Bij de beantwoording van die vraag moet worden beoordeeld of het onderscheid een gerechtvaardigd doel dient, het een geschikt middel is voor het bereiken van dat doel en of tussen het middel en het doel een redelijke mate van evenredigheid is (zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 21 juni 2011, Ponomaryovi tegen Bulgarije, nr. 5335/05).

5.2. Bij de rechtvaardiging van een onderscheid komt de Staat volgens bedoelde jurisprudentie een 'margin of appreciation' toe. Hoe ruim die 'margin' is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden, het onderwerp van het onderscheid en de achtergrond van de zaak. Met name in geval van een onderscheid naar geslacht of ras zal de Staat zeer gewichtige redenen ('very weighty reasons') moeten aanvoeren ter rechtvaardiging daarvan.

Het onderwerp van het onderhavige onderscheid biedt geen grond voor het oordeel dat zeer gewichtige redenen zijn vereist ter rechtvaardiging ervan. Het onderscheid moet bovendien worden beoordeeld tegen de achtergrond van de Regeling, die begunstigend beleid behelst en tot het instellen waarvan de staatssecretaris niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van de criteria van de Regeling heeft de staatssecretaris dan ook veel beleidsvrijheid. Anders dan de vreemdelingen betogen, kan uit de jurisprudentie van het EHRM niet worden afgeleid dat dat anders is reeds omdat het in deze zaak niet gaat om sociaal-economisch beleid. Uit die jurisprudentie kan evenmin worden afgeleid dat het niet is toegestaan gedragingen van ouders toe te rekenen aan hun kinderen. Uit het arrest van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, nr. 47017/09, kan immers als algemeen uitgangspunt worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn een vreemdeling het gedrag van zijn ouders toe te rekenen ('identifying children with the conduct of their parents').

Hetgeen de vreemdelingen aanvoeren geeft dus geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.

5.3. Ter rechtvaardiging van het onderscheid heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij heeft beoogd te voorkomen dat een vreemdeling die een gevaar vormt voor de openbare orde, zoals een vreemdeling aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen, en die geen rechtmatig verblijf heeft hier te lande, in een gunstiger positie geraakt en in staat wordt gesteld zijn verblijf hier te lande voort te zetten. In dat verband heeft de staatssecretaris erop gewezen dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het gezinsleven hem eerder noopt tot verblijfsaanvaarding van een vreemdeling als diens gezinsleden hier te lande rechtmatig verblijf genieten. Daarnaast heeft de staatssecretaris benadrukt dat ook indien een beroep op artikel 8 van het EVRM niet zou slagen, bijvoorbeeld wegens openbare-ordeaspecten, de prikkel voor een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling om Nederland te verlaten sterk zal verminderen indien zijn gezinsleden een verblijfsvergunning hebben. Volgens de staatssecretaris zal vergunningverlening aan de gezinsleden namelijk met zich brengen dat zij recht hebben op voorzieningen die zij kunnen aanwenden om het verblijf van de desbetreffende niet rechtmatig verblijvende vreemdeling te faciliteren.

5.4. Uit voormelde toelichting komt naar voren dat het gemaakte onderscheid een gerechtvaardigd doel dient. Zoals ook is af te leiden uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer de arresten van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, nr. 55597/09, 15 mei 2012, Nacic e.a. tegen Zweden, nr. 16567/10 en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, nr. 46410/99) zijn het reguleren van immigratie en het bewaken van de openbare orde immers gerechtvaardigde doelen van de Staat.

De staatssecretaris heeft het onderscheid in redelijkheid een geschikt middel kunnen achten om het daarmee beoogde doel te bereiken. Zoals de staatssecretaris heeft toegelicht, zullen de gezinsleden van een hoofdpersoon aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen immers recht hebben op bepaalde voorzieningen indien de staatssecretaris aan hen een verblijfsvergunning verleent, terwijl niet is uitgesloten dat zij deze voorzieningen zullen aanwenden om het onrechtmatige verblijf van de desbetreffende hoofdpersoon hier te lande te faciliteren. Daarbij komt dat, zoals de staatssecretaris met juistheid heeft betoogd, uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor gezinsleven de staatssecretaris er eerder toe zou kunnen nopen een vreemdeling verblijf toe te staan indien zijn gezinsleden hier te lande rechtmatig verblijven (zie het arrest van 1 juni 2010, Mawaka tegen Nederland, nr. 29031/04).

De staatssecretaris heeft evenzeer in redelijkheid het onderscheid evenredig kunnen achten ten opzichte van het daarmee beoogde doel. Dat doel kan immers, anders dan de vreemdelingen betogen, niet worden bereikt door alleen het gezinslid aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen verblijf te weigeren, gelet op de onder 5.3. weergegeven toelichting. De door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden brengen niet met zich dat de gevolgen van het onderscheid in dit specifieke geval onevenredig zijn aan het daarmee te dienen doel. De omstandigheid dat de vader inmiddels is gescheiden van de moeder, laat namelijk onverlet dat in hoger beroep onbestreden is dat de vader nog contact heeft met de kinderen, zodat de onder 5.3 weergegeven bezwaren tegen verblijfsaanvaarding van de kinderen niet zijn weggenomen. Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat de vader niet uitzetbaar is, de weigering om zijn gezinsleden verblijf toe te staan onevenredig maakt aan het daarmee beoogde doel. Die omstandigheid laat immers onverlet dat op de vader de verplichting rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten, terwijl verblijfsaanvaarding van zijn gezinsleden de prikkel van de vader om aan zijn vertrekplicht gevolg te geven naar verwachting sterk zal doen verminderen. Ook de stelling dat de kinderen behoefte hebben aan een stabiele leefomgeving, maakt niet dat de weigering hen verblijf toe te staan onevenredig is, reeds omdat niet is gesteld dat in Libanon niet kan worden voorzien in een zodanige leefomgeving.

Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris het gemaakte onderscheid in redelijkheid gerechtvaardigd heeft kunnen achten.

5.5. De grief faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.W. Mulder, griffier.

De voorzitter is verhinderd w.g. Mulder
de uitspraak te ondertekenen. griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2015

747.