Uitspraak 201402188/1/A1


Volledige tekst

201402188/1/A1.
Datum uitspraak: 3 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Beesel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 januari 2014 in zaak nr. 12/1082 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beesel.

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het realiseren van toeristisch-recreatieve voorzieningen op het perceel [locatie] te Beesel (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr. 201109676/1/A1 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het verzoek om vrijstelling te nemen.

Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college opnieuw vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Het college heeft hierbij voorts het verzoek om vrijstelling geweigerd voor zover dat ziet op de realisering van een expositieruimte en de aanleg van tien parkeerplaatsen.

Bij uitspraak van 31 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en [vergunninghouder] hebben nog nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 2 oktober 2014.

Overwegingen

1. [vergunninghouder] wil naast het gebruik van zijn perceel ten behoeve van akkerbouwactiviteiten toeristisch-recreatieve activiteiten op het perceel mogelijk maken. Dit gebruik is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" op het perceel rustende bestemmingen "agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en "agrarisch bouwblok". Om dat gebruik niettemin mogelijk te maken heeft het college daarvan krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.

2. De toeristisch-recreatieve activiteiten die de verleende vrijstelling op het perceel mogelijk maakt, betreffen allereerst het bieden van een start-, rust- en eindpunt voor wandelaars en fietsers. Tevens wil [vergunninghouder] aan groepen van maximaal 30 personen de mogelijkheid bieden workshops te volgen onder leiding van kunstenaars uit de regio. Deze workshops zullen buiten plaatsvinden en bij slecht weer binnen in de agrarische bedrijfsbebouwing die sinds de afname van de agrarische activiteiten op het perceel leeg zijn komen te staan. Ook is voorzien in het bieden van een werkruimte voor kunstenaars, zowel buiten als binnen. Tevens is voorzien in een keukentje en toilet. Op het perceel is reeds een bed&breakfast in de agrarische bedrijfswoning van [vergunninghouder] gerealiseerd dat plaats biedt aan vier gasten. De verleende vrijstelling ziet eveneens op het legaliseren van dit bestaande gebruik. Vanwege de ligging van de te realiseren expositieruimte en een deel van de parkeerplaatsen binnen de luchtkwaliteitscontour, heeft het college vrijstelling voor deze planonderdelen geweigerd.

3. [appellant], die op het naastgelegen perceel een kalkoenhouderij exploiteert, stelt dat hij door de vrijstelling in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. In hoger beroep is thans uitsluitend nog in geschil of de aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing wat betreft het milieuaspect luchtkwaliteit voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

4. Aan het besluit tot vrijstelling heeft het college mede het in opdracht van [appellant] opgestelde rapport "Luchtkwaliteitsonderzoek" van Arvalis van 17 februari 2012 ten grondslag gelegd. Tegen de overweging van de rechtbank dat het college zich op dit rapport heeft mogen baseren is in hoger beroep niet opgekomen. In dit rapport is de uitstoot van fijnstof berekend aan de hand van de bestaande emissiepunten op het bedrijf van [appellant], hetgeen heeft geresulteerd in een luchtkwaliteitscontour waarbuiten de jaargemiddelde norm voor fijnstof en de norm van het aantal overschrijdingsdagen niet worden overschreden. Behoudens de gronden waarop de expositieruimte en een gedeelte van het parkeerterrein zijn gesitueerd, valt het plangebied buiten deze contour. Het college heeft zich gelet hierop op het standpunt gesteld dat op het perceel van [vergunninghouder], voor zover gelegen buiten deze contour, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat geen reden bestaat om aan te nemen dat [appellant] door het verlenen van de vrijstelling in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de bepaling van de in aanmerking te nemen luchtkwaliteitscontour ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke emissiepunten op zijn perceel. Het college dient volgens [appellant] uit te gaan van de eveneens in het rapport van Arvalis opgenomen berekening aan de hand van een fictief emissiepunt, gelegen op de rand van het bouwvlak, zoals dat grenst aan het perceel van [vergunninghouder], het zogeheten worst-case scenario. Hiertoe voert hij aan dat binnen het bouwvlak voldoende ruimte is voor het uitbreiden van zijn agrarische bedrijf en dat hij de ruimte binnen het bouwvlak vrijelijk moet kunnen benutten ten behoeve van zijn bedrijf.

5.1. Niet in geschil is dat de voorziene activiteiten op het perceel van [vergunninghouder] geen feitelijke beperkingen voor de huidige bedrijfsvoering van de kalkoenhouderij van [appellant] tot gevolg hebben.

De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij de bepaling van de in aanmerking te nemen luchtkwaliteitscontour diende uit te gaan van de fictieve slechtst denkbare situatie dat de totale uitstoot van fijnstof van het bedrijf van [appellant] zou plaatsvinden vanuit één emissiepunt gelegen op de rand van het bouwvlak, zo dicht mogelijk bij het perceel van [vergunninghouder]. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het perceel van [appellant] nagenoeg is volgebouwd, zodat, anders dan hij stelt, uitbreidingsmogelijkheden niet of nauwelijks bestaan. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de rechtbank dit niet in aanmerking mocht nemen. Voorts heeft de rechtbank hierbij nog terecht in aanmerking genomen dat geen reden bestaat om aan te nemen dat het bij een mogelijke uitbreiding van de kalkoenhouderij noodzakelijk zou zijn dat één emissiepunt wordt aangelegd op het punt dat het dichtst bij het perceel van [vergunninghouder] ligt.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Deen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014

604.