Uitspraak 201304427/1/A2


Volledige tekst

201304427/1/A2.
Datum uitspraak: 16 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 april 2013 in zaak nr. 12/5757 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] over het jaar 2010 definitief vastgesteld op nihil en de uitbetaalde voorschotten van hem teruggevorderd.

Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 april 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 oktober 2012 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van [wederpartij] met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij], vergezeld door R. van Rij, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder huurder: een persoon die zijn hoofdverblijf heeft in:

1º. een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is; of

2º. een krachtens de Huisvestingswet gevorderde en toegewezen woning.

2. Op 7 augustus 2008 heeft [wederpartij] huurtoeslag aangevraagd voor de huur van de woning aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluiten van 24 december 2009 en 14 juli 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [wederpartij] een voorschot huurtoeslag voor 2010 toegekend ten bedrage van € 1.664,00.

Aan het besluit van 24 augustus 2012, gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [wederpartij] huurtoeslag heeft aangevraagd voor een recreatiewoning. Voor een recreatiewoning kan alleen huurtoeslag worden verstrekt indien deze kan worden beschouwd als een zelfstandige woning voor permanente bewoning. Nu het college van burgemeester en wethouders van Ede geen ontheffing heeft verleend van het verbod tot permanente bewoning van de recreatiewoning noch de permanente bewoning daarvan gedoogt, kan geen huurtoeslag worden toegekend, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, geoordeeld dat [wederpartij] als huurder in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van de Wht kan worden aangemerkt. In dat kader heeft zij van belang geacht dat niet is gebleken dat [wederpartij] en de verhuurder een verhuur voor korte periode voor ogen heeft gestaan en gesteld noch gebleken is dat de woonruimte door zijn aard niet geschikt is voor een verblijf van een langere duur.

4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat een huurovereenkomst die ziet op een recreatiewoning naar zijn aard per definitie van korte duur is, zodat aan een daadwerkelijke beoordeling van de huurperiode, zoals de rechtbank heeft gedaan, niet wordt toegekomen. De Belastingdienst/Toeslagen verwijst in dat kader naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1 van de Huursubsidiewet, waarin is opgenomen dat voor de huur van een vakantiehuisje geen subsidie wordt verstrekt. Hieruit blijkt volgens de dienst dat niet de aard van de bewoning of de bedoeling van de bewoner en de verhuurder, maar de aard van de woning van belang is voor de vraag of de bewoner in aanmerking komt voor huurtoeslag. Voorts voert de Belastingdienst/Toeslagen in dit kader aan dat het onwenselijk is dat een permanent verblijf op een adres wordt bestendigd door de toekenning van een tegemoetkoming in de huurlasten in het geval het desbetreffende college van burgemeester en wethouders het permanente verblijf op dat adres niet toestaat. Nu het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede te kennen heeft gegeven dat permanente bewoning op het adres van de Zonneoordlaan niet is toegestaan, is er geen reden om huurtoeslag te verstrekken, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juli 2013 in zaak nr. 201210816/1/A2), is in artikel 1, aanhef en onder c, aanhef en eerste onderdeel, van de Wht duidelijk omschreven wie onder huurder wordt verstaan. Ingevolge deze bepaling moet het gaan om de persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr. 200907986/1/H2) overweegt de Afdeling dat het begrip ‘van korte duur’ moet worden beoordeeld in het licht van de aard van het gebruik.

Niet in geschil is dat [wederpartij] in de door hem gehuurde woning zijn hoofdverblijf had. Voorts blijkt uit de omstandigheid dat [wederpartij] met de verhuurder een overeenkomst voor onbepaalde tijd had gesloten en hij van januari 2008 tot begin 2013 in de woning heeft gewoond, dat het gebruik van [wederpartij] van de woning niet kan worden gekwalificeerd als van korte duur. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] geen aanspraak op huurtoeslag heeft, omdat de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is.

De verwijzing van de Belastingdienst/Toeslagen naar de geschiedenis van de totstandkoming van het gelijkluidende artikel 1 van de Huursubsidiewet kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de definitie van huurder in artikel 1, aanhef en onder c, aanhef en eerste onderdeel van de Wht duidelijk is. Dat het, als gesteld, onwenselijk is het verblijf in de recreatiewoning te bestendigen door toekenning van een tegemoetkoming, nu college het permanente verblijf in die woning niet heeft toegestaan, kan evenmin tot een andere conclusie leiden, nu het aan het college, en niet aan de Belastingdienst/Toeslagen is, om tegen illegaal verblijf handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;

II. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014

85-752.