Uitspraak 201311217/1/V2


Volledige tekst

201311217/1/V2.
Datum uitspraak: 6 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013 in zaken nrs. 13/28919, 13/28920, 13/28921 en 13/28922 in de gedingen tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 8 november 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 4 december 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling ziet uit een oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.

3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 februari 2014 in zaak nr. 201307429/1/V2 kon uit de in die zaak overgelegde stukken niet worden afgeleid dat zich in Irak de uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt, zodat de staatssecretaris het besluit in die zaak deugdelijk had gemotiveerd en de aanvraag in de algemene asielprocedure kon afdoen.

3.1. De door vreemdeling 1 en vreemdeling 2 ingeroepen stukken, die dateren uit de periode mei-oktober 2013, geven geen grond voor een andersluidend oordeel. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen heeft de staatssecretaris in de besluiten van 8 november 2013 derhalve deugdelijk gemotiveerd dat en waarom ten tijde van belang in Irak zich voormelde uitzonderlijke situatie niet voordeed en niet onzorgvuldig gehandeld door de aanvraag in de algemene asielprocedure af te doen.

4. Vreemdeling 2 heeft voorts aangevoerd dat hij evenals zijn zuster, door wier tussenkomst hij met het christendom in contact is gekomen, oprecht is bekeerd tot het christendom. Bij de besluitvorming heeft de staatssecretaris onvoldoende rekening gehouden met zijn jeugdige leeftijd.

4.1. Zoals volgt uit de uitspraak van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2 past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Zoals eveneens volgt uit voormelde uitspraak van 24 mei 2013 neemt de staatssecretaris tot uitgangspunt dat aan een bekering van een vreemdeling die afkomstig is uit een land waar de bekering tot een andere dan de in dat land lang algemeen gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is, een weloverwogen en welbewuste keuze ten grondslag ligt.

4.2. In het voornemen dat in het besluit is ingelast, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat van de verklaringen van vreemdeling 2 over zijn bekering geen positieve overtuigingskracht uitgaan en dat deze derhalve ongeloofwaardig zijn. Daaraan heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat vreemdeling 2 zich - naar eigen zeggen - tot het moment van een droom in mei 2013 nimmer voor enig geloof interesseerde. Hij heeft de droom besproken met zijn zuster, die in mei 2013 was gedoopt, en zij zei tegen hem dat dit een teken van God was. In diezelfde maand is vreemdeling 2 met zijn zuster meegegaan naar een christelijke conferentie, waar hij stelt zoveel warmte en liefde te hebben gevoeld dat hij besloot zich te bekeren. De staatssecretaris acht het daarom bevreemdingwekkend dat vreemdeling 2 niet weet te vertellen wat de naam van deze conferentie is en over de conferentie slechts zeer vaag en summier kan verklaren. Evenzeer acht hij het bevreemdingwekkend dat vreemdeling 2 zich pas na zijn besluit zich te bekeren heeft aangemeld voor bijbelstudie. Van iemand die de ingrijpende beslissing neemt zich van de islam af te wenden en zich te bekeren tot het christendom, kan en mag worden verwacht dat hij zich daarop eerst oriënteert. De staatssecretaris acht het verder opmerkelijk dat vreemdeling 2 zich niet kan herinneren waarover het gesprek ging dat hij voorafgaand aan zijn doop heeft gehad met dr. M.H. Oosterhuis, preses van de gereformeerde kerk Kampen-Zuid.

4.3. Vreemdeling 2 was ten tijde van belang zestien jaar. Ook indien zijn leeftijd in aanmerking wordt genomen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich op de in het besluit neergelegde gronden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vreemdeling 2 onvoldoende inzicht heeft verschaft in - in het bijzonder - zijn motieven voor en het proces van bekering. Vreemdeling 2 heeft ter staving van zijn bekering weliswaar verklaringen overgelegd van - onder meer - Oosterhuis voormeld, en [scriba] van de gereformeerde kerk Kampen-Zuid van 14 november 2013, maar deze doen aan deze slotsom niet af. De staatssecretaris stelt terecht dat een verklaring van een kerkelijke instantie of persoon weliswaar kan dienen ter staving van een bekering, maar dat het de verantwoordelijkheid van de betrokken vreemdeling onverlet laat zelf overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid. Het is vervolgens aan de staatssecretaris om zich aan de hand van de verklaringen van de betrokken vreemdeling en eventuele verklaringen van derden een oordeel te vormen over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 kan het geloofwaardigheidsstandpunt van de staatssecretaris vervolgens door de bestuursrechter terughoudend worden getoetst.

4.4. Nu derhalve het standpunt van de staatssecretaris dat de bekering van vreemdeling 2 ongeloofwaardig is de toets in rechte kan doorstaan, behoeft hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de positie van bekeerlingen in Irak, waaronder de verklaring van [persoon], geen bespreking meer.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013 in zaken nrs. 13/28919 en 13/28921;

II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bij die uitspraak vernietigde besluiten geheel in stand blijven;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014

238.