Uitspraak 201304982/1/A1


Volledige tekst

201304982/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 april 2013 in zaken nrs. 12/332, 12/335 en 12/337 in het geding tussen:

[wederpartij A],
[wederpartij B]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het college aan [belanghebbende] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een voerschuur/werktuigenberging voor melkrundvee op het perceel [locatie] te Coevorden.

Bij afzonderlijke besluiten van 14 april 2011 heeft het college de door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 18 februari 2011 heeft het college aan [belanghebbende] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een stal voor melkrundvee, met separatie en strohokken op het perceel.

Bij afzonderlijke besluiten van 15 november 2011 heeft het college de door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2013 heeft de rechtbank de door [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen de besluiten van 14 april 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de door [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen de besluiten van 15 november 2011 ingestelde beroepen gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, [wederpartij A], bijgestaan door mr. W. Kattouw, en [wederpartij B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden].

Overwegingen

1. Het college heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat de rechtbank in strijd met het verdedigingsbeginsel heeft gehandeld ingetrokken. Voorts heeft het ter zitting toegelicht dat met de nadere gronden van 19 september 2013 de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, dan wel artikel 8:72, derde lid, van de Awb eveneens is ingetrokken.

2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

3. Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, als het verzoek om die vrijstelling is ingediend voor 1 juli 2008.

Ingevolge het derde lid blijft het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om reguliere bouwvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, zoals dat luidde op 30 september 2010, is het eerste lid niet van toepassing, indien de in artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel c of f, bedoelde situatie zich voordoet. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit.

4. Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het college vrijstelling verleend voor het bouwen van een rundveestal en de aanleg van een sleufsilo en een mestbassin op het perceel.

5. De bij het besluit van 18 februari 2011 vergunde stal voor melkrundvee, met separatie en strohokken is deels voorzien buiten het ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Coevorden" geldende bouwvlak. Het college heeft met gebruikmaking van de vrijstelling van 12 januari 2010 bouwvergunning verleend.

6. De rechtbank heeft overwogen dat de vrijstelling van 12 januari 2010 ziet op het bouwplan dat is vergund bij het besluit van 4 oktober 2010 en heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nrs. 200805354/1 en 200900135/1, 23 december 2009 in zaak nr. 200901509/1 en 22 december 2010 in zaak nr. 201003259/1, overwogen dat als eenmaal bouwvergunning met vrijstelling is verleend, niet op basis van dezelfde vrijstelling nadien voor een nieuw bouwplan bouwvergunning kan worden verleend, ook al past het bouwplan binnen de mogelijkheden van de verleende vrijstelling. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwplan, dat is ingediend op 29 september 2010 en is vergund bij besluit van 18 februari 2011, gelet daarop niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 9.1.10, derde lid, van de Invoeringswet Wro. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het college het bouwplan dat is ingediend op 29 september 2010 en is vergund bij besluit van 18 februari 2011, ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde op 30 september 2010, had moeten aanmerken als een aanvraag om een projectbesluit.

7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet met gebruikmaking van de vrijstelling van 12 januari 2010 bij besluit van 18 februari 2011 bouwvergunning heeft kunnen verlenen, omdat bij besluit van 4 oktober 2010 reeds met gebruikmaking van deze vrijstelling bouwvergunning was verleend. Daartoe voert hij aan dat de vrijstelling betrekking heeft op de vergroting van het agrarisch bouwperceel tot 1,5 hectare ten behoeve van de uitbreiding van de veehouderij met een ligboxenstal en een voerkeuken en derhalve ziet op beide bouwplannen. Het college stelt zich op het standpunt dat het de aanvraag om bouwvergunning voor de stal voor melkrundvee, met separatie en strohokken, terecht heeft aangemerkt als aanvraag als bedoeld in artikel 9.1.10, derde lid, van de Invoeringswet Wro.

7.1. De vrijstelling van 12 januari 2010 ziet, blijkens onder meer de ruimtelijke onderbouwing, op het mogelijk maken van de bouw van een nieuwe ligboxenstal, melkhuis, voer- en mestopslag en voerkeuken op het perceel door het vergroten van het bouwblok tot 1,5 hectare. Bij besluit van 4 oktober 2010 is slechts bouwvergunning verleend voor het oprichten van een voerschuur/werktuigenberging voor melkrundvee. Vervolgens is bij besluit van 18 februari 2011 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een stal voor melkrundvee, met separatie en strohokken.

De bij de besluiten van 4 oktober 2010 en 18 februari 2011 vergunde bouwplannen betreffen geen bouwplannen die elkaar uitsluiten, maar vormen samen het project waarop de vrijstelling ziet. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat niet met gebruikmaking van deze vrijstelling voor beide bouwplannen bouwvergunning zou kunnen worden verleend. Dit volgt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet uit de door haar genoemde jurisprudentie van de Afdeling. Die jurisprudentie bepaalt dat een voor de inwilliging van een aanvraag vereiste vrijstelling van het desbetreffende bestemmingsplan uitsluitend betrekking kan hebben op een bepaald bouwplan en zich niet mede kan uitstrekken tot eventuele toekomstige bouwaanvragen voor andere bouwplannen. In dit geval is de vrijstelling gebruikt om gefaseerd bouwvergunning te verlenen voor hetzelfde bouwplan.

Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan, dat is vergund bij besluit van 18 februari 2011, door het college terecht is aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 9.1.10, derde lid, van de Invoeringswet Wro. De rechtbank heeft dit niet onderkend en de besluiten van 15 november 2011 ten onrechte vernietigd, omdat het college de aanvraag als verzoek om een projectbesluit op had moeten vatten.

Het betoog slaagt.

8. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen het college voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.

9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de tegen de besluiten van 15 november 2011 ingestelde beroepen gegrond zijn verklaard. De Afdeling zal alsnog de overige bij de rechtbank tegen de besluiten van 15 november 2011 aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

10. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals door [wederpartij A] is betoogd, het college met betrekking tot de bouwvergunning ten onrechte afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft toegepast. Het college heeft zich, gelet op artikel 9.1.10, derde lid van de Invoeringswet Wro, terecht op het standpunt gesteld dat er geen wettelijk voorschrift is dat voorschrijft dat de bouwvergunning in dit geval met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb voorbereid diende te worden.

11. [wederpartij B] heeft in het kader van zijn beroep tegen de besluiten van 15 november 2011 betoogd dat het college, gelet op de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Drenthe, niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen, nu het feitelijke bouwblok dat zal worden gerealiseerd, onder meer gelet op de kuilplaten ten behoeve van het bedrijf van [belanghebbende], een oppervlakte heeft van meer dan 1,5 hectare en het niet om een grondgebonden bedrijf gaat, hetgeen ook in strijd is met provinciaal beleid. [wederpartij B] heeft voorts betoogd dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de verkeerstoename niet zodanig is dat vrijstelling dient te worden geweigerd. Hij heeft verder betoogd dat de uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende] leidt tot een onaanvaardbare toename van de geluidsoverlast, stankoverlast en lichthinder. Volgens [wederpartij B] heeft het college onvoldoende gewicht toegekend aan zijn belangen en is sprake van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefgenot. Hij heeft voorts betoogd dat onduidelijk is of bij de watertoets van de juiste gegevens van de te verharden oppervlakte is uitgegaan en dat de watertoets uitgaat van de eerste fase van het project, terwijl het hier om de tweede fase gaat, en een deugdelijk wateradvies met betrekking tot de stal ontbreekt. Verder is volgens hem niet duidelijk of het plan voldoet aan de wettelijke bepalingen uit de Flora- en faunawet en is het de vraag of het onderzoek beperkt had mogen blijven tot een bureauonderzoek, zeker gezien de melding door het Natuurloket dat in het betreffende kilometervak beschermde vaatplanten voorkomen. [wederpartij B] heeft voorts betoogd dat de gegevens waaruit de financiële uitvoerbaarheid van het plan zou moeten blijken ten onrechte niet ter inzage hebben gelegen.

11.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college in redelijkheid bij besluit van 12 januari 2010 vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan dat bij het besluit van 4 oktober 2010 is vergund. In dat kader heeft zij de aan de vrijstelling ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing beoordeeld.

De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de vrijstelling ziet op een bouwblok van 1,5 hectare en dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de kuilplaten buiten het bouwblok gehouden mogen worden. Verder heeft zij overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vrijstelling kon worden verleend, omdat sprake is van een grondgebonden bedrijf en niet van een intensieve veehouderij, en dat er evenmin grond is het oordeel dat op dit punt sprake is van strijd met provinciaal beleid. Daarbij heeft zij onder meer in aanmerking genomen dat door [belanghebbende] is verklaard dat beweiding gedurende zes uur per dag en 150 dagen per jaar het uitgangspunt zal zijn, dat de maatschap 80 hectare grond in gebruik heeft en een aanbod aan derden is gedaan om grond te kopen. Voorts heeft zij in aanmerking genomen dat de Afdeling in de uitspraak van 19 mei 2010 in zaak nr. 200905328/1/M2 heeft geoordeeld dat het college er niet ten onrechte vanuit is gegaan dat het beweiden van de te houden melkkoeien mogelijk is en de Afdeling geen aanleiding heeft gezien om van dat oordeel terug te komen in de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201100350/1/A4. [wederpartij B] heeft volgens de rechtbank voorts onvoldoende onderbouwd dat de ruimtelijke onderbouwing op het punt van de verkeersintensiteit geen stand kan houden en overwogen dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de effecten van het bouwplan op de verkeersveiligheid onaanvaardbaar zijn. Voorts heeft zij onder verwijzing naar voornoemde uitspraken van de Afdeling van 19 mei 2010 en 30 mei 2012 overwogen dat zij in hetgeen door [wederpartij B] is aangevoerd met betrekking tot de te verwachten geluidhinder geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid kon komen tot de verleende vrijstelling, dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen onaanvaardbare geurhinder zal optreden en dat de door het college gemaakte belangenafweging met betrekking tot de gestelde lichthinder de terughoudende toets in rechte kan doorstaan. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet is verzekerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de watertoets niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en de ruimtelijke onderbouwing op dit onderdeel te kort schiet. De rechtbank heeft verder onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. Verder heeft zij overwogen dat geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de juistheid van de stelling van [wederpartij B] dat de gegevens waaruit de financiële uitvoerbaarheid van het plan zou moeten blijken niet ter inzage hebben gelegen en dit temeer zou wringen omdat er reden is om te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

Er is geen aanleiding om over het voorgaande anders te oordelen in het licht van het beroep tegen de besluiten van 15 november 2011, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de rechtbank de vrijstelling van 12 januari 2010 en de daaraan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing in zijn geheel heeft beoordeeld en deze vrijstelling ook betrekking heeft op het onderhavige bouwplan.

12. [wederpartij B] heeft betoogd dat de welstandsadviezen ten onrechte niet ter inzage hebben gelegen. Voor zover deze stukken in strijd met artikel 3:11 van de Awb niet ter inzage zijn gelegd, kan dit gebrek, wat daar verder van zij, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu niet is gesteld en ook niet is gebleken dat [wederpartij B] hierdoor is benadeeld, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij B] reeds in de bezwaarfase beschikte over de welstandsadviezen, hetgeen door hem niet is betwist, en hij geen bezwaren met betrekking tot de inhoud naar voren heeft gebracht.

13. [wederpartij B] heeft voor het overige volstaan met een enkele verwijzing naar hetgeen hij eerder heeft aangevoerd in bezwaar, beroep en hoger beroep tegen de vrijstelling en naar zijn gronden tegen de milieuvergunning. Dit kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de besluiten van 15 november 2011 niet rechtmatig zijn.

14. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank tegen de besluiten van 15 november 2011 ingestelde beroepen van [wederpartij B] en [wederpartij A] alsnog ongegrond verklaren.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 april 2013 in zaken nrs. 12/332, 12/335 en 12/337, voor zover daarbij de tegen de besluiten van 15 november 2011 ingestelde beroepen van [wederpartij B] en [wederpartij A] gegrond zijn verklaard;

III. verklaart de bij de rechtbank tegen de besluiten van 15 november 2011 ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014

580.