Uitspraak 201201269/1/R3


Volledige tekst

201201269/1/R3.
Datum uitspraak: 11 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting het Noordbrabants Landschap, gevestigd te Haaren,
2. [appellant sub 2], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
3. [appellant sub 3], wonend te Vianen, gemeente Cuijk,
4. het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het gemeentebestuur),

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college aan de raad van de gemeente Cuijk een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 19 september 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2010".

Tegen dit besluit hebben Noordbrabants Landschap, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en het gemeentebestuur beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 3] en het gemeentebestuur hebben daarop een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2013, waar Noordbrabants Landschap, vertegenwoordigd door mr. C.P. van den Hombergh, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door C.M. Peters, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. C.P. van den Hombergh en D. Rüter MSc, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Vos, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Aanwijzingen 1 en 2 met betrekking tot de bestemming "Wonen".

2. Bij het bestreden besluit heeft het college aanwijzingen gegeven met betrekking tot de inhoud van burgerwoningen in het buitengebied, inhoudende dat de plandelen met de bestemming "Wonen" en het bijbehorende artikel 23 van de planregels geen deel uitmaken van het bestemmingsplan.

Het college heeft aan de aanwijzingen ten grondslag gelegd dat het plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied, zonder dat daarvoor een verantwoording overeenkomstig artikel 2.2 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) is opgenomen over de zogenoemde kwaliteitsverbetering van het landschap. Ook is in strijd met artikel 11.1, vierde lid, van de Verordening 2011 geen verantwoording gegeven waaruit blijkt dat het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijk inpassing van de vergroting van burgerwoningen in het buitengebied te verzekeren. Omdat geen aanwijzing mogelijk is waarmee de maximale inhoudsmaat beperkt wordt tot die in het vorige plan, heeft het college aanwijzingen gegeven met betrekking tot de hele planregeling voor de bestemming "Wonen".

2.1. Het gemeentebestuur betoogt dat deze aanwijzingen ten onrechte zijn gegeven. Daartoe voert hij aan dat de verruiming van de maximale inhoudsmaat van burgerwoningen tot 750 m³ een marginale ruimtelijke impact heeft, waardoor artikel 2.2 van de Verordening 2011 over de ruimtelijke kwaliteitsverbetering, niet aan de orde is. Daarbij wijst het gemeentebestuur er tevens op dat op grond van vorige plannen, na vrijstelling, al een maximale inhoud van 660 m³ mogelijk was. Omdat de uitbreiding mogelijk is gemaakt op bestaande woonpercelen met erfbeplanting en de mogelijke uitbreiding beperkt is, zijn volgens het gemeentebestuur geen nadere eisen voor de landschappelijke inpassing nodig. Verder is het volgens het gemeentebestuur niet proportioneel dat alle plandelen met de bestemming "Wonen" zijn getroffen.

[appellant sub 2] voert aan dat de aanwijzingen er ten onrechte toe leiden dat de voorziene herbouw van zijn woning aan de [locatie 1] te Haps niet mogelijk is. Het betreft een verschuiving van het bestemmingsvlak, waardoor een ruimtelijk en landschappelijk betere situatie ontstaat. De aanwijzingen leiden tot onevenredige vertraging en schade, aldus [appellant sub 2].

[appellant sub 3] voert aan dat de aanwijzingen, voor zover die zien op zijn perceel aan de [locatie 2] te Vianen, niet in verhouding staan tot het belang dat daarmee is gediend. Ook vreest hij een beperking van de bouwmogelijkheden voor het bestaande bijgebouw van 350 m² op zijn woonperceel, doordat slechts een oppervlakte van 100 m² voor bijgebouwen is toegestaan op grond van het vorige plan.

2.2. Artikel 23 van de planregels bevat regels voor gronden met de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder 23.2.2, sub f, mag de inhoud van een woning niet meer bedragen dan 750 m³.

2.3. De vorige voor het plangebied geldende bestemmingsplannen zijn "Beerse Overlaat", "Buitengebied Cuijk 1998" en "Buitengebied Haps". Bij het plan "Partiële herziening 2005 bestemmingsplannen Beerse Overlaat, Buitengebied Cuijk 1998 en Buitengebied Haps" zijn onder meer de voorschriften bij de woonbestemmingen herzien.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.2, onder e, van de planvoorschriften van die partiële herziening, mag de inhoud van burgerwoningen niet meer bedragen dan 600 m³; voor zover een bestaande burgerwoning een inhoud heeft van meer dan 600 m³ mag deze worden gehandhaafd.

2.4. Ingevolge artikel 1.1, onder 71, van de Verordening 2011 wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in de hoofdlijnen heeft beschreven.

Ingevolge artikel 11.1, vierde lid, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw en dat voorziet in de vergroting van een of meer woningen, een verantwoording waaruit blijkt dat het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van deze vergroting te verzekeren, onverlet het bepaalde in artikel 2.2 in verband met de kwaliteitsverbetering van het landschap.

2.5. De Afdeling stelt vast dat, gelet op de voorheen geldende maximale inhoudsmaat van 600 m³ voor burgerwoningen, het plan bij recht een vergroting van de bestaande burgerwoningen tot 750 m³ mogelijk maakt. De Afdeling ziet, mede gelet op de definitiebepaling in artikel 1.1, onder 71, van de Verordening 2011, geen aanleiding voor het oordeel dat deze mogelijk gemaakte vergroting een zodanig geringe ruimtelijke impact heeft, dat het niet als ruimtelijke ontwikkeling in de zin van artikel 2.1 en 2.2 van de Verordening 2011 kan worden aangemerkt. Dat het Bouwbesluit een grotere minimale hoogte voor woningen kent dan ten tijde van het vorige plan, waardoor de vergroting in oppervlakte beperkter zou zijn, en dat in vorige bestemmingsplannen, na vrijstelling, burgerwoningen met een inhoud tot 660 m³ mogelijk waren, doet er niet aan af dat de bij recht mogelijk gemaakte vergroting van de inhoud van de burgerwoningen als een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in de Verordening 2011 moet worden aangemerkt.

In de toelichting bij het plan heeft het gemeentebestuur niet verantwoord of en op welke wijze de mogelijk gemaakte vergroting van burgerwoningen in het buitengebied gepaard zal gaan met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de kwaliteit van onder meer het landschap, zoals voorgeschreven in artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2011. Evenmin bevat de toelichting een verantwoording waaruit blijkt dat het plan voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de vergroting te verzekeren. Van belang is verder dat de grotere inhoudsmaat bij recht is toegestaan en dat daaraan geen voorwaarden, waaronder met betrekking tot de landschappelijke inpassing, zijn verbonden. De door het gemeentebestuur genoemde redenen voor de planregeling, zoals een wijziging van het Bouwbesluit en de wens om de maximale inhoud van bedrijfs- en burgerwoningen in het buitengebied gelijk te trekken, vormen weliswaar enige motivering voor de planregeling, maar geen verantwoording in de zin van de Verordening 2011, nu die omstandigheden niet zien op een landschappelijke verbetering of inpassing. Dat het bestaande woonpercelen met erfbeplanting betreft, maakt voorts niet dat geen landschappelijke inpassing bij uitbreiding meer aan de orde is. Ook wat betreft de gestelde kwaliteitsverbetering op het perceel van [appellant sub 2] is geen verantwoording in de plantoelichting gegeven. Evenmin is verantwoord op welke wijze is gewaarborgd dat de nieuwe woning van [appellant sub 2] landschappelijk zal worden ingepast. In de retrospectieve toets in de toelichting bij het plan staat ook dat voor deze ontwikkeling geen ruimtelijke onderbouwing is opgesteld. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de bij recht voorziene vergroting van burgerwoningen tot 750 m³ in strijd is met artikel 2.2, eerste lid, en artikel 11.1, vierde lid, van de Verordening 2011.

Het college heeft geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de aanwijzingen in het algemeen, dan wel in de gevallen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3], onevenredige gevolgen hebben. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat hij door de aanwijzingen vertraging oploopt bij de realisering van zijn bouwplan, waardoor hij schade lijdt, is niet gebleken dat deze mogelijke schade zodanig is dat het college, gelet op het provinciale belang van de ruimtelijke kwaliteit dat is gediend met deze aanwijzingen, heeft moeten afzien van de aanwijzingen. Ten aanzien van [appellant sub 3] is van belang dat zijn bestaande woning op grond van het vorige plan mogelijk blijft en dat niet is gebleken van concrete plannen voor een vergroting hiervan.

Over het betoog van [appellant sub 3] over het bijgebouw op zijn perceel, wordt overwogen dat artikel 23 van de planregels, dat door de aanwijzing niet in werking is getreden, bijgebouwen tot een maximumoppervlakte van 100 m² mogelijk maakte. Gelet daarop zou het plan, indien de aanwijzingen niet waren gegeven, anders dan [appellant sub 3] lijkt te veronderstellen, geen grotere oppervlakte aan bijgebouwen mogelijk maken dan de 100 m² die op grond van het vorige plan is toegestaan. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag. Overigens doen de aanwijzingen niet af aan de aan [appellant sub 3] verleende en in rechte onaantastbaar geworden bouwvergunning voor een bijgebouw van 350 m².

Gelet op de formulering van artikel 23, lid 23.2, onder 23.2.2, onder f, van de planregels, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen aanwijzing mogelijk was met betrekking tot een deel van de planregeling die ertoe leidt dat geen strijd meer bestaat met de Verordening 2011.

Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van de aanwijzingen tegen de plandelen met de bestemming "Wonen" en artikel 23 van de planregels kunnen uitgaan. De betogen falen.

2.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] geheel en zijn de beroepen van het gemeentebestuur en [appellant sub 3] in zoverre ongegrond.

Aanwijzing 3 met betrekking tot de definitie van permanente teeltondersteunende voorzieningen.

3. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven met betrekking tot de definitie van permanente teeltondersteunende voorzieningen in artikel 1 van de planregels, inhoudende dat de tekst "schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (> 1,5 m) alsmede" daarvan geen deel meer uitmaakt.

Het college heeft aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat de definitie niet overeenkomt met de definitie uit de Verordening 2011, waarin schuurkassen en tunnel- of boogkassen, hoger dan 1,5 m, onder het begrip kas vallen en niet zijn toegestaan binnen de groenblauwe mantel. Het college stelt dat kassen het landschap meer ontsieren dan agrarische bedrijfsgebouwen en dat de ervaring leert dat het toestaan van deze kassen leidt tot het ontstaan van glastuinbouwbedrijven, die ongewenst zijn in de groenblauwe mantel.

3.1. Het gemeentebestuur betoogt dat deze aanwijzing ten onrechte is gegeven. Daartoe voert hij aan dat permanente teeltondersteunende voorzieningen slechts binnen het bouwvlak zijn toegestaan en dat schuurkassen en permanente tunnel- en boogkassen (> 1,5 m) geen grotere ruimtelijke impact hebben dan agrarische gebouwen. Het toestaan daarvan binnen bouwvlakken heeft derhalve geen negatieve ruimtelijke impact. Bovendien is de vrees van het college voor doorgroei naar volwaardige glastuinbouwbedrijven onterecht, nu dit in de planregels is uitgesloten.

3.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.189, van de planregels is een teeltondersteunende kas een teeltondersteunende voorziening, bestaande uit een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden.

Ingevolge lid 1.190, zijn "teeltondersteunende voorzieningen, permanent" teeltondersteunende voorzieningen die op een locatie voor onbepaalde tijd worden gebruikt. Deze permanente voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik, zoals schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (> 1,5 m) alsmede containervelden en dergelijke.

3.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 42, van de Verordening 2011 is een kas een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1,5 m.

Ingevolge artikel 1.1, onder 62, is een permanente teeltondersteunende voorziening een teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas.

Ingevolge artikel 1.1, onder 74, is een teeltondersteunende voorziening een ondersteunende voorziening die een onderdeel is van de vollegrondse bedrijfsvoering van een tuinbouwbedrijf of boomkwekerij.

3.4. De definitie van permanente teeltondersteunende voorzieningen in artikel 1 van de planregels komt niet overeen met de definitie daarvan in de Verordening 2011, voor zover schuurkassen en tunnel- en boogkassen hoger dan 1,5 m daaronder vallen. Nu het plan, in overeenstemming met de Verordening 2011, voor permanente teeltondersteunende voorzieningen verdergaande bouwmogelijkheden biedt dan voor teeltondersteunende kassen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de definitiebepaling ertoe leidt dat in strijd met de Verordening 2011 ruimere bouwmogelijkheden voor schuurkassen en tunnel- en boogkassen, hoger dan 1,5 m, zijn toegekend. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanwege de ruimtelijke uitstraling en gelet op het belang van het voorkomen van glastuinbouw in de groenblauwe mantel binnen agrarische bouwvlakken een onderscheid dient te worden gemaakt tussen kassen en andere agrarische bouwwerken, waarbij voor kassen minder mogelijkheden gelden. Dat in de definitiebepaling van teeltondersteunende voorzieningen in het plan is opgenomen dat schuurkassen en tunnel- en boogkassen, hoger dan 1,5 m, een directe relatie met het grondgebruik moeten hebben, maakt niet dat deze voorzieningen, gelet op hun ruimtelijke uitstraling, niet dienen te worden aangemerkt als een kas en leidt derhalve niet tot en ander oordeel.

Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing in zoverre kunnen uitgaan. Het betoog faalt.

3.5. Gelet op het vorengaande is het beroep van het gemeentebestuur in zoverre ongegrond.

Aanwijzingen 4, 5 en 6 met betrekking tot de agrarische bestemmingen.

4. Bij het bestreden besluit heeft het college beoogd aanwijzingen te geven met betrekking tot teeltondersteunende kassen in agrarisch gebied en in de groenblauwe mantel en met betrekking tot voorzieningen buiten het bouwvlak in de agrarische bestemmingen, inhoudende dat diverse onderdelen van de artikelen 3, 4 en 5 van de planregels geen deel uitmaken van het plan.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2011, in zaak nr. 200902874/1/R3) is het uit het oogpunt van rechtszekerheid vereist dat de strekking van een reactieve aanwijzing duidelijk is. De strekking van een dergelijk besluit dient dan ook niet behoeven te worden afgeleid uit de overwegingen die daarin zijn opgenomen of uit hetgeen het college met het geven van de reactieve aanwijzing heeft beoogd; alleen het dictum van het aanwijzingsbesluit is hiervoor bepalend. Uit artikel 1.2.3, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening volgt verder dat de inhoud van het elektronisch vastgestelde plan beslissend is.

Gebleken is dat het elektronisch vastgestelde plan een andere nummering voor de artikelen 3, 4 en 5 van de planregels bevat, dan de versie die het college heeft gebruikt bij het geven van de reactieve aanwijzing. Als gevolg daarvan komen de in het dictum van het aanwijzingsbesluit genoemde onderdelen van de artikelen 3, 4 en 5 van de planregels niet overeen met de daarmee blijkens de overwegingen van de reactieve aanwijzing bedoelde planonderdelen uit het elektronisch vastgestelde plan. Het gemeentebestuur heeft te kennen gegeven dat bij de vaststelling van het plan een aanzienlijk aantal wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan is vastgesteld. In het vaststellingsbesluit is in dit verband opgenomen dat het plan gewijzigd dient te worden vastgesteld en wordt verwezen naar de nota van zienswijzen, waarin een groot aantal wijzigingen is genoemd. Na de vaststelling zijn de planstukken naar het stedenbouwkundig bureau gestuurd voor de verwerking van deze wijzigingen, waarbij de nummering in de artikelen 3, 4 en 5 van de planregels deels is versprongen. Na de vaststelling van het plan is het besluit met de planstukken tevens verstuurd naar het college met het oog op een mogelijke reactieve aanwijzing. Omdat de technische verwerking van de wijzigingen nog niet was afgerond, betrof dit echter niet het elektronisch vastgestelde plan met de juiste nummering, aldus het gemeentebestuur. Dat hierdoor het college, zoals hij ook aangeeft in de overwegingen van het aanwijzingsbesluit, bij het nemen van het bestreden besluit het elektronisch vastgestelde bestemmingsplan met de juiste nummering niet tot zijn beschikking had, kan niet afdoen aan het belang van de rechtszekerheid dat is gediend bij een duidelijke reactieve aanwijzing. De Afdeling merkt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 februari 2013, in zaaknr. 201202085/1/R1, op dat het college er in dit geval voor had kunnen kiezen de reactieve aanwijzing pas op basis van het elektronisch vastgestelde plan te geven, nu een mogelijke overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, onder de omstandigheid dat niet onverwijld kennis kan worden genomen van de gewijzigd vastgestelde verbeelding en regels, niet met zich brengt dat het college niet meer bevoegd zou zijn tot het geven van een reactieve aanwijzing. Van belang is dat als gevolg van een reactieve aanwijzing vastgestelde planonderdelen niet in werking treden en komen te vervallen zodra het aanwijzingsbesluit in rechte onaantastbaar wordt. Voor belanghebbenden is het dan ook van belang dat zij kunnen uitgaan van het dictum van de reactieve aanwijzing in combinatie met het elektronisch vastgestelde plan. Nu de reactieve aanwijzing in overeenstemming met artikel 3.8, zesde lid, van de Wro is bekendgemaakt samen met het elektronisch vastgestelde plan, is voor derden niet te herleiden waarop de genoemde onderdelen in het dictum van de aanwijzing dan zijn gebaseerd. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om een ander uitgangspunt te hanteren dan dat het dictum van de reactieve aanwijzing, gelezen in samenhang met het elektronisch vastgestelde plan, bepalend is.

4.2. De Afdeling stelt vast dat de volgende in het dictum van het aanwijzingsbesluit genoemde onderdelen niet voorkomen in de planregels van het elektronisch vastgestelde plan:

artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, onder a, de tekst "3.2.8"; onder 3.2.7; onder 3.2.11, onder c, de tekst "beheer of"; onder 3.2.11, onder d; lid 3.3, onder 3.3.4, onder b, de tekst "beheer of";

artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, de tekst "4.2.8"; onder 4.2.2, onder e; onder 4.2.7; onder 4.2.11, onder c, de tekst "beheer of"; onder 4.2.11, onder d; lid 4.3, onder 4.3.4, onder b, de tekst "beheer of";

artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.1, onder a, de tekst "5.2.8"; onder 5.2.2, onder d; onder 5.2.7; onder 5.2.11, onder c, de tekst "beheer of"; onder 5.2.11, onder d; lid 5.3, onder 5.3.4, onder b, de tekst "beheer of".

Gelet daarop mist de reactieve aanwijzing, voor zover het betreft deze onderdelen, rechtsgevolg.

Het beroep van het gemeentebestuur, voor zover gericht tegen deze onderdelen van de reactieve aanwijzing, is niet-ontvankelijk, nu het in zoverre is gericht tegen besluitonderdelen zonder rechtsgevolg.

Het beroep van [appellant sub 3] over de veldschuur op de bij zijn woning behorende agrarische gronden is gericht tegen de aanwijzing met betrekking tot artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, de tekst "4.2.8" en is derhalve in zoverre eveneens niet-ontvankelijk.

4.3. In het dictum van het aanwijzingsbesluit staat voorts dat het plan niet in stand blijft voor zover het betreft artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, onder b, van de planregels voor het plangebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan" en voor zover het betreft artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.2, onder b, en artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.2, onder b, voor het plangebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan" en voor het plangebied in de groenblauwe mantel. Deze onderdelen zien in het elektronisch vastgestelde plan op de maximale bouwhoogte van bedrijfswoningen onderscheidenlijk agrarische bedrijfsgebouwen. Als gevolg van de reactieve aanwijzing zijn deze bepalingen niet bekend gemaakt en in werking getreden, voor zover deze van toepassing zijn op plandelen die buiten het op de verbeelding met een aanduiding aangegeven gebied "teeltondersteunende kassen" liggen en voor artikel 4 en 5 eveneens voor plandelen binnen de groenblauwe mantel.

Ook staat in het dictum van het aanwijzingsbesluit dat het plan niet in stand blijft voor zover het betreft artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.6 en artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.6, van de planregels. Deze planregels regelen in het elektronisch vastgestelde plan de bouwmogelijkheden voor permanente teeltondersteunende voorzieningen binnen bouwvlakken en zijn niet bekend gemaakt en in werking getreden als gevolg van de reactieve aanwijzing.

De genoemde artikelonderdelen hadden in de aan het college toegezonden planregels een andere inhoud. Uit de overwegingen van het aanwijzingsbesluit blijkt ook niet dat met betrekking tot de nu getroffen planregels, inzake de bouwhoogte van bedrijfswoningen onderscheidenlijk agrarische bedrijfsgebouwen en de bouwmogelijkheden van teeltondersteunende voorzieningen binnen bouwvlakken, is beoogd een reactieve aanwijzing te geven.

De Afdeling ziet gelet op het voorgaande aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid. Het beroep van het gemeentebestuur is, voor zover gericht tegen de aanwijzingen met betrekking tot de voornoemde planonderdelen, gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

4.4. Het college heeft blijkens het dictum ook een aanwijzing gegeven met betrekking tot artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.6, van de planregels. Dit artikelonderdeel ziet op teeltondersteunende kassen binnen het bouwvlak op gronden met de bestemming "Agrarisch". Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat teeltondersteunende kassen met een grotere oppervlakte dan 5.000 m² en tot 1,5 ha slechts mogelijk zijn in de gebieden die zijn aangeduid als "teeltondersteunende kassen toegestaan" en onder de voorwaarden dat de bouw van kassen voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is en geen omschakeling en doorgroei naar zelfstandige glastuinbouwbedrijven is toegestaan.

4.4.1. Bij de gewijzigde vaststelling van het plan zijn de betreffende voorwaarden uit de Verordening 2011 opgenomen in artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.6 van de planregels. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat hij bij het geven van de reactieve aanwijzing niet op de hoogte was van die gewijzigde vaststelling, omdat hij op dat moment geen beschikking had over het elektronisch vastgestelde plan. In zoverre is abusievelijk een aanwijzing gegeven met betrekking tot dit artikelonderdeel. De Afdeling ziet derhalve aanleiding voor het oordeel dat het genoemde planonderdeel niet in strijd is met de Verordening 2011 en dat in zoverre aan de zienswijze van het college op dit punt tegemoet is gekomen.

Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3.8, vierde en zesde lid, van de Wro genomen. Het beroep van het gemeentebestuur is in zoverre gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 volgt voorts dat met betrekking tot een aantal door het college beoogde planonderdelen, zoals die uit de overwegingen van het aanwijzingsbesluit volgen, geen reactieve aanwijzing is gegeven. Het plan is derhalve in zoverre reeds bekend gemaakt. Het is echter niet uitgesloten dat belanghebbenden hebben afgezien van het instellen van beroep tegen deze onderdelen van het plan, omdat zij ten onrechte in de veronderstelling verkeerden dat met betrekking tot die onderdelen een aanwijzing was gegeven. Gelet hierop dient het gemeentebestuur nogmaals onverwijld, in overeenstemming met artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), mededeling te doen van het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover dat betrekking heeft op de onderdelen die het college blijkens de overwegingen uit het aanwijzingsbesluit heeft bedoeld. Daarna staat daartegen gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift bezien in samenhang met het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb, voor belanghebbenden beroep open bij de Afdeling. Het betreft de volgende onderdelen van de planregels van het elektronisch vastgestelde plan:

a. van artikel 3 "Agrarisch":

- lid 3.2, onder 3.2.1, onder a, de tekst: "3.2.9";

- lid 3.4, onder 3.4.3, onder c, de tekst: "beheer of";

- lid 3.4, onder 3.4.3, onder d;

- lid 3.5, onder 3.5.2, onder b, voor het gebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan";

- lid 3.5, onder 3.5.4, onder b, de tekst: "beheer of";

- lid 3.5, onder 3.5.6;

b. van artikel 4 "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden":

- lid 4.3, onder 4.3.1, onder a, de tekst: "4.2.9";

- lid 4.3, onder 4.3.2, onder e;

- lid 4.3, onder 4.3.7;

- lid 4.4, onder 4.4.3, onder c, de tekst: "beheer of";

- lid 4.4, onder 4.4.3, onder d;

- lid 4.5, onder 4.5.2, onder b, voor het gebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan" en voor het gebied in de groenblauwe mantel;

- lid 4.5, onder 4.5.4, onder b, de tekst: "beheer of";

- lid 4.5, onder 4.5.6;

c. van artikel 5 "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden":

- lid 5.3, onder 5.3.1, onder a, de tekst: "5.2.9";

- lid 5.3, onder 5.3.2, onder d;

- lid 5.3, onder 5.3.7;

- lid 5.4, onder 5.4.3, onder c, de tekst: "beheer of";

- lid 5.4, onder 5.4.3, onder d;

- lid 5.5, onder 5.5.2, onder b, voor het gebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan" en voor het gebied in de groenblauwe mantel;

- lid 5.5, onder 5.5.4, onder b, de tekst: "beheer of"

- lid 5.5, onder 5.5.6.

5.1. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de planonderdelen genoemd in 4.3 en 4.4.1, onverwijld en met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat. Het betreft de volgende onderdelen:

a. van artikel 3 "Agrarisch":

- lid 3.3, onder 3.3.2, onder b, voor het gebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan";

- lid 3.3, onder 3.3.6;

b. van artikel 4 "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden":

- lid 4.3, onder 4.3.2, onder b, voor het gebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan" en voor het gebied in de groenblauwe mantel;

- lid 4.3, onder 4.3.6;

c. van artikel 5 "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden":

- lid 5.3, onder 5.3.2, onder b, voor het gebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan" en voor het gebied in de groenblauwe mantel;

- lid 5.3, onder 5.3.6.

Aanwijzing 6 met betrekking tot voorzieningen buiten het bouwvlak op gronden met de bestemmingen "Bos", "Groen" en "Natuur".

6. Bij het bestreden besluit heeft het college aanwijzingen gegeven met betrekking tot bouwmogelijkheden buiten bouwvlakken ten aanzien van onder meer onderdelen van de artikelen 8, 12 en 15 van de planregels over de bestemmingen "Bos", "Groen" en "Natuur".

Het college heeft aan deze aanwijzingen ten grondslag gelegd dat uit de definitiebepaling van een bouwblok in de Verordening 2011 volgt dat permanente bouwwerken en voorzieningen binnen een bouwvlak moeten worden gerealiseerd. De bouwmogelijkheden buiten het bouwvlak zijn voorts in strijd met het principe van zorgvuldig ruimtegebruik uit artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2011 en er ontbreekt ten onrechte een verantwoording over de ruimtelijke kwaliteitsverbetering, als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening 2011.

6.1. Het gemeentebestuur betoogt dat de reactieve aanwijzing in zoverre ten onrechte is gegeven. Daartoe voert hij aan dat de bouwmogelijkheden ten behoeve van beheer noodzakelijk zijn en geen of een zeer geringe ruimtelijke impact hebben, zodat artikel 2.2 van de Verordening 2011 over ruimtelijke kwaliteitsverbetering niet van toepassing is en geen strijd bestaat met het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Gelet op de voorwaarden die aan de bouwmogelijkheden zijn verbonden, is volgens het gemeentebestuur het ruimtelijke belang voldoende gewaarborgd. Bovendien zullen de bedoelde bouwwerken slechts incidenteel worden opgericht. Het slechts toestaan van deze bouwmogelijkheden bij een afzonderlijk plan is volgens het gemeentebestuur onevenredig belastend.

Noordbrabants Landschap en het gemeentebestuur voeren verder aan dat de aanwijzing ten onrechte betrekking heeft op de nieuwe trainingslocatie van de politiehondenvereniging aan de Sint Hubertseweg, nu daarmee de beoogde verplaatsing naar die locatie niet door kan gaan. Daartoe voeren zij aan dat ter plaatse is voorzien in natuurontwikkeling en bij de verplaatsing de huidige ongewenste locatie in de Ecologische Hoofdstructuur zal verdwijnen. Volgens Noordbrabants Landschap en het gemeentebestuur is overleg gevoerd over de verplaatsing met de provincie en heeft de provincie met de nieuwe locatie ingestemd.

6.2. Ingevolge artikel 8, lid 8.2, onder 8.2.1, aanhef en sub a, van de planregels mogen op of in de gronden met de bestemming "Bos" geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, behoudens eenvoudige, kleinschalige voorzieningen in de vorm van bouwwerken ten behoeve van het beheer en/of extensief recreatief medegebruik, waarbij de volgende regels gelden:

1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4 m;

2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 20 m².

Ingevolge artikel 12, lid 12.2, aanhef en onder a, mogen op of in de gronden met de bestemming "Groen" geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, behoudens eenvoudige, kleinschalige voorzieningen in de vorm van bouwwerken ten behoeve van het beheer en/of extensief recreatief medegebruik, waarbij de volgende regels gelden:

1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4 m;

2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 20 m².

Ingevolge lid 15.2, onder 15.2.1, mogen op of in de gronden met de bestemming "Natuur" geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, behoudens:

a. eenvoudige, kleinschalige voorzieningen in de vorm van bouwwerken ten behoeve van het beheer en/of extensief recreatief medegebruik, waarbij de volgende regels gelden:

1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4 m;

2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 20 m².

(…)

e. bouwwerken ten behoeve van recreatie ter plaatse van de aanduiding "recreatie" waarbij de volgende regels gelden:

1. De gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m²;

2. De bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan 3 m;

3. De bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer bedragen dan 12 m.

6.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening 2011 is een bouwblok een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.

Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval in dat ingeval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken toestaat, behoudens ingeval in deze verordening anders is bepaald.

6.4. Op gronden met de bestemmingen "Bos", "Groen" en "Natuur" zijn geen bouwvlakken opgenomen en mogen bij recht gebouwen en bouwwerken worden gebouwd met een maximale goothoogte van 4 m en een maximale oppervlakte van 20 m² ten behoeve van beheer en extensief recreatief medegebruik. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat die bouwwerken een zodanig geringe ruimtelijke uitstraling hebben, dat die niet kunnen worden aangemerkt als ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de artikelen 2.1 en 2.2 van de Verordening 2011. Daarbij betrekt de Afdeling tevens de definitiebepaling van een ruimtelijke ontwikkeling in artikel 1.1, onder 71, van de Verordening 2011, zoals hiervoor opgenomen in 2.4. In de plantoelichting is niet verantwoord op welke wijze de gegeven bouwmogelijkheden voldoen aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik en op welke wijze een kwaliteitsverbetering is gewaarborgd. Daarbij is van belang dat in de planregels geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het aantal bouwwerken dat kan worden opgericht en geen voorwaarden zijn opgenomen over situering, inpassing of landschappelijke kwaliteit. Doordat de bouwwerken bij recht zijn toegestaan, ontbreekt voorts een nader afwegingsmoment. Voor zover de raad er op wijst dat dergelijke voorzieningen voor het beheer van de betrokken gronden noodzakelijk zijn, maakt dat niet dat dergelijke voorzieningen zonder meer, zonder nadere voorwaarden, moeten worden toegelaten. Ook is de noodzaak van de voorzieningen, waarop het gemeentebestuur wijst, niet als voorwaarde voor de oprichting in de planregels opgenomen. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de bouwmogelijkheden in strijd zijn met artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 2.2 van de Verordening 2011.

Het college heeft gelet op het voorgaande in redelijkheid van de noodzaak van het geven van de aanwijzingen kunnen uitgaan.

6.5. De Afdeling vat het betoog van het gemeentebestuur en Noordbrabants Landschap over de trainingslocatie van de politiehondenvereniging zo op dat het college wat betreft artikel 15, lid 15.2, onder 15.2.1, aanhef en onder e, van de planregels, waarmee bebouwing ten behoeve van de trainingslocatie aan de Sint Hubertseweg is mogelijk gemaakt, een uitzondering had dienen te maken. In het voorheen geldende plan hadden de gronden de bestemming "Agrarisch" en was ter plaatse geen bebouwing toegestaan. De genoemde planregel staat bebouwing toe met een bouwhoogte van 3 m tot een maximum oppervlakte van 100 m² en lichtmasten van 12 m hoog. Zoals ook is overwogen in 6.4, kan het gemeentebestuur niet worden gevolgd in zijn standpunt dat dergelijke bouwwerken zodanig kleinschalig zijn dat deze niet kunnen worden aangemerkt als ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de Verordening 2011. In de toelichting bij het plan is deze specifieke ontwikkeling niet toegelicht of verantwoord op welke wijze de ontwikkeling voldoet aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik en een ruimtelijke kwaliteitsverbetering met zich brengt. Voor zover het gemeentebestuur en Noordbrabants Landschap in dit verband wijzen op het verdwijnen van de huidige trainingslocatie in de Ecologische Hoofdstructuur en de natuurontwikkeling op de nieuwe trainingslocatie, is niet bij het plan verantwoord dat hiermee voldoende kwaliteitswinst wordt behaald of hoe die mogelijke kwaliteitswinst is gewaarborgd. Evenmin zijn daartoe voorwaarden in de planregels opgenomen. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om in zoverre een uitzondering te maken.

Noordbrabants Landschap en het gemeentebestuur hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het college het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat met betrekking tot de ontwikkeling op deze locatie geen reactieve aanwijzing zou worden gegeven. Daarbij is van belang dat in het deskundigenbericht staat dat weliswaar een subsidieaanvraag in het kader van de Subsidieregeling natuur en landschap Noord-Brabant is gedaan, maar dat deze alleen zag op de ontwikkeling van de natuur ter plaatse en niet op de verplaatsing van de trainingslocatie en evenmin van een andere bevestiging van provinciezijde van de plannen voor deze verplaatsing is gebleken. De door het gemeentebestuur overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel, nu die zien op ambtelijke contacten en daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat het college geen reactieve aanwijzing zou geven. Het college heeft het bestreden besluit derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel genomen.

Het betoog faalt.

7. Gelet op het vorengaande is het beroep van het gemeentebestuur in zoverre ongegrond. Het beroep van Noordbrabants Landschap is geheel ongegrond.

Proceskosten

8. Ten aanzien van de beroepen van Noordbrabants landschap en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Het college dient ten aanzien van de beroepen van het gemeentebestuur en [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van

a. [appellant sub 3], voor zover het betrekking heeft op artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, de tekst "4.2.8", en

b. het college van burgemeester en wethouders van Cuijk, voor zover het betrekking heeft op:

- artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, onder a, de tekst "3.2.8"; onder 3.2.7; onder 3.2.11, onder c, de tekst "beheer of"; onder 3.2.11, onder d; lid 3.3, onder 3.3.4, onder b, de tekst "beheer of";

- artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, onder a, de tekst "4.2.8"; onder 4.2.2, onder e; onder 4.2.7; onder 4.2.11, onder c, de tekst "beheer of"; onder 4.2.11, onder d; lid 4.3, onder 4.3.4, onder b, de tekst: "beheer of";

- artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.1, onder a, de tekst "5.2.8"; onder 5.2.2, onder d; onder 5.2.7; onder 5.2.11, onder c, de tekst "beheer of"; onder 5.2.11, onder d; lid 5.3, onder 5.3.4, onder b, de tekst "beheer of",

niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 25 oktober 2011, voor zover daarbij ten aanzien van het op 19 september 2011 door de gemeenteraad van Cuijk vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2010" reactieve aanwijzingen zijn gegeven met betrekking tot:

a. artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, onder b, voor het gebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan"; onder 3.3.6;

b. artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.2, onder b, voor het gebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan" en voor de groenblauwe mantel; onder 4.3.6;

c. artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.2, onder b, voor het gebied dat niet is aangeduid als "gebied teeltondersteunende kassen toegestaan" en voor de groenblauwe mantel; onder 5.3.6, van de planregels;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en de stichting Stichting het Noordbrabants Landschap geheel en de beroepen van [appellant sub 3] en het college van burgemeester en wethouders van Cuijk voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. aan [appellant sub 3] een bedrag van € 1180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. aan het college van burgemeester en wethouders van Cuijk een bedrag van € 43,28 (zegge: drieënveertig euro en achtentwintig cent);

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. aan [appellant sub 3] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

b. aan het college van burgemeester en wethouders van Cuijk een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro).

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013

459-715.