Uitspraak 201211464/1/A3


Volledige tekst

201211464/1/A3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 oktober 2012 in zaak nr. 12/4918 in het geding tussen:

[appellante]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het CBR [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.

Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep wat betreft het opleggen van het onderzoek ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. B.E.J. Torny, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

De Afdeling heeft de zaak aangehouden om gevoegd te kunnen worden behandeld met zaak nr. 201304223/1/A3. Nadien is de zaak door een enkelvoudige kamer van de Afdeling terugverwezen naar een meervoudige.

De Afdeling heeft de zaak op 8 augustus 2013 ter zitting gevoegd behandeld met zaak nr. 201304223/1/A3, waar [appellante], bijgestaan door mr. B.E.J. Torny, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen. Voorts is als getuige gehoord [partner], de partner van [appellante].

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de geschiktheid.

Ingevolge artikel 134, zevende lid, legt het CBR, indien het van oordeel is dat op grond van de uitslag van het onderzoek betrokkene niet als niet rijvaardig of ongeschikt moet worden beoordeeld, aan betrokkene in bij ministeriële regeling vastgestelde gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op deel te nemen aan het alcoholslotprogramma (hierna: asp).

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, ‘Drogerende stoffen Alcohol’, bij minimaal een feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2 blijken uit:

a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;

b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of

c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, indien bij betrokkene, al dan niet in hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.

2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Haaglanden van 23 december 2011, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling is bij [appellante] op 16 december 2011 een alcoholgehalte van 2,26 ‰ geconstateerd.

3. De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR [appellante] bij besluit van 14 juni 2012 heeft medegedeeld dat de uitslag van het door haar ondergane onderzoek naar de geschiktheid geen aanleiding geeft haar rijbewijs ongeldig te verklaren en [appellante] de verplichting wordt opgelegd aan een asp mee te werken. In verband daarmee wordt haar rijbewijs, behalve wat betreft de categorie AM, ongeldig verklaard en, bij medewerking aan het asp, een rijbewijs afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B, voorzien van een alcoholslot.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden waaronder [appellante] op 16 december 2011 door de politie is aangetroffen de oplegging van het onderzoek naar de geschiktheid zonder meer wettigen. Daartoe heeft zij overwogen dat bij een automobiliste, die zittend achter het stuur van haar auto wordt aangetroffen, terwijl de motor van de auto draait, en bij wie een promillage van 2,26 wordt vastgesteld, de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen kan worden betwijfeld. Dit betekent dat het beroep, voor zover dat ziet op het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid, ongegrond is, aldus de rechtbank.

4. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR, gelet op de in de mededeling vermelde feiten en omstandigheden, terecht tot het opleggen van het onderzoek heeft besloten. Volgens [appellante] heeft de rechtbank aldus miskend dat het CBR ten onrechte heeft aangenomen dat zij op 16 december 2011 onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden, dan wel bestuurdershandelingen heeft verricht. Dit is niet waargenomen door de verbalisanten en evenmin door de getuige die een melding bij de politie heeft gedaan, omdat zij meende dat [appellante] in haar auto onwel was geworden. Dat de verbalisanten haar op de bestuurdersstoel van de auto hebben aangetroffen en de motor van het voertuig draaide, laat onverlet dat er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat zij, voordat zij haar auto heeft geparkeerd, onder invloed van alcohol verkeerde. Gelet hierop is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Regeling, aldus [appellante]. Zij voert voorts aan dat de strafrechter haar heeft vrijgesproken van de tenlastelegging dat zij op 16 december 2011 een motorrijtuig heeft bestuurd met een promillage van 2,26. Volgens [appellante] is de vrijspraak in deze procedure van belang, nu de strafrechter daartoe onder meer in aanmerking heeft genomen dat, gelet op het geconstateerde alcoholgehalte, geen waarde kan worden gehecht aan de inhoud van de door haar bij het verhoor tegenover de politie afgelegde verklaring. Voorts heeft de rechtbank volgens haar onvoldoende gewicht toegekend aan de verklaringen van getuigen, die haar lezing van de feiten staven. Volgens deze lezing heeft zij na het werk boodschappen gedaan, waarbij zij een fles wodka heeft gekocht, hierna in de auto telefonisch ruzie met haar partner gekregen, de auto geparkeerd en de hand aan de wodkafles geslagen.

4.1. Niet in geschil is dat bij [appellante] op 16 december 2011 een alcoholgehalte van 2,26 ‰ is geconstateerd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of aannemelijk is dat [appellante] op 16 december 2011 onder invloed van een hoger alcoholgehalte dan vermeld in artikel 23 van de Regeling als bestuurder van een auto is opgetreden. Daartoe dient te worden beoordeeld of dit op grond van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 21 december 2005 in zaak nr. 200505028/1), mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen en komt aan latere verklaringen geen doorslaggevende betekenis toe.

Volgens het van de aanhouding opgemaakte proces-verbaal, kenmerk PL1563 2011265170-1, hebben de verbalisanten op 16 december 2011 [appellante] onder invloed van alcohol aangetroffen op de bestuurdersstoel van haar op een parkeerhaven langs de openbare weg geparkeerde auto en vastgesteld dat de motor van de auto draaide. Uit het proces-verbaal van verhoor, kenmerk PL1563 2011265170-5, blijkt dat [appellante] tijdens het verhoor heeft verklaard na het nuttigen van alcoholhoudende drank als bestuurder van de auto te zijn opgetreden. Daarbij heeft zij verklaard dat zij vier mixdrankjes met wodka had gedronken. Uit het in het dossier aanwezig vonnis van de vrijspraak valt alleen af te leiden dat het strafrechtelijke bewijs voor het [appellante] ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is geleverd. In het bestuursrecht gelden echter andere bewijsregels dan in het strafrecht. Gelet hierop leidt de stelling van [appellante] dat de door haar tijdens het politieverhoor afgelegde verklaring naar het oordeel van de strafrechter niet als strafrechtelijk bewijs kan dienen, niet tot het oordeel dat het CBR zich niet mede op grond van die verklaring op het standpunt mocht stellen dat [appellante] op 16 december 2011 met een hoger alcoholgehalte dan genoemd in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a van de Regeling een motorrijtuig heeft bestuurd. De vrijspraak brengt niet mee dat de grondslag van het vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, is komen te ontvallen.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het CBR op grond van [appellante]s verklaring, tezamen bezien met de situatie die de verbalisanten hebben aangetroffen, met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellante] onder invloed van alcohol de auto heeft bestuurd. Dat, zoals [appellante] heeft aangevoerd, het in het dossier aanwezige proces-verbaal van verhoor is geanonimiseerd, doet aan de juistheid van dit oordeel niet af. De door [appellante] bij de politie afgelegde verklaring is consistent en komt overeen met hetgeen de politie heeft vastgesteld. Met de lezing die [appellante] nadien heeft gegeven van hetgeen voorafgaand aan de aanhouding zou zijn voorgevallen, is niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring niet door haar is afgelegd, dan wel niet op waarheid berustte. De Afdeling acht hierbij van belang dat [appellante] haar lezing van de feiten eerst naar voren heeft gebracht, bijna vier maanden nadat zij bij het CBR bezwaar heeft gemaakt tegen het opleggen van het onderzoek, namelijk ter zitting bij de voorzieningenrechter in verband met de behandeling van een door haar gedaan verzoek om hangende bezwaar een voorlopige voorziening te treffen. Voorts is die lezing niet gestaafd met toereikende gegevens. De schriftelijke verklaringen van de getuigen, allen bekenden van [appellante], zijn daarvoor onvoldoende. Dat [partner] ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat hij destijds tegelijk met de verbalisanten aankwam en dat de motor van de auto volgens hem niet draaide, leidt evenmin tot een ander oordeel. [partner] heeft deze stelling eerst in hoger beroep ingenomen en niet in zijn eerder ingebrachte schriftelijke verklaring. De verbalisanten hebben geen belang bij het opnemen van onjuistheden in een proces-verbaal. Voorts hebben zij geen wodkafles in de auto van [appellante] aangetroffen. Dat, zoals [appellante] ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard, deze fles later door [partner] in de auto is aangetroffen en vervolgens is weggegooid zonder dat de politie daarvan in kennis is gesteld, is, wat daar verder ook van zij, een omstandigheid die voor [appellante]s rekening en risico dient te komen. De aan het vermoeden van ongeschiktheid ten grondslag gelegde feiten zijn door [appellante] in onvoldoende mate weerlegd. Derhalve is met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat [appellante] op 16 december 2011 onder invloed van alcohol als bestuurder van de auto is opgetreden.

Hetgeen [appellante] verder aanvoert kan hieraan niet afdoen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013

597.