Uitspraak 201109895/1/R3


Volledige tekst

201109895/1/R3.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de erven [appellant sub 1], wonend te Oisterwijk,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
3. de vereniging Oisterwijkse Milieuvereniging, gevestigd te Oisterwijk, de stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, en de stichting Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving, gevestigd te Moergestel, gemeente Oisterwijk (hierna: de OMV en andere),
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Oisterwijk,
5. [appellant sub 5], wonend te Hilvarenbeek,
6. de naamloze vennootschap Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij N.V., gevestigd te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
F+R Pro’s B.V., gevestigd te Tilburg, en anderen,
8. [appellante sub 8], gevestigd te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
9. [appellant sub 9], wonend te Biest-Houtakker, gemeente Hilvarenbeek,
10. [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]), beiden wonend te Oisterwijk,
11. [appellant sub 11], wonend te Oisterwijk,
12. [appellant sub 12], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
13. [appellante sub 13], gevestigd te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
14. [appellante sub 14], gevestigd te Oisterwijk,
15. [appellante sub 15], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
16. [appellant sub 16], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
17. [appellant sub 17], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
18. [appellant sub 18A] en [appellante sub 18B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 18]), beiden wonend te Oisterwijk,
19. [appellante sub 19], gevestigd te Heukelom, gemeente Bergen,
20. [appellant sub 20], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
21. [appellant sub 21], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
22. [appellant sub 22], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
23. [appellant sub 23], wonend te Moergestel, gemeente Oisterwijk,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Oisterwijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Hiertegen heeft een aantal appellanten een zienswijze naar voren gebracht.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 en 14 mei 2013, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van de erven [appellant sub 1]

2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

De erven [appellant sub 1] hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die tegen het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellante sub 2]

3. [appellante sub 2] heeft geen zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerpplan.

Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 2 kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de omstandigheid dat [appellante sub 2], gelet op de inspraaknotitie bij het voorontwerpplan, in de veronderstelling was dat de bestemming "Bedrijf" in het vastgestelde plan op de door haar gewenste wijze zou worden opgenomen. Het had op de weg van [appellante sub 2] gelegen het ontwerpplan op dit punt te bezien en eventuele bezwaren daartegen in een zienswijze naar voren te brengen.

Het beroep is niet-ontvankelijk.

Het beroep van de OMV en andere

Ontvankelijkheid

4. De raad betoogt dat het beroep, voor zover ingesteld door de stichting Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving (hierna: SBLM), met betrekking tot de passende beoordeling voor de uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven, niet-ontvankelijk is, nu zij zich daartegen in haar zienswijze niet heeft gericht.

4.1. De Afdeling volgt het betoog van de raad niet. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het betreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Het beroep, voor zover ingesteld door de SBLM, richt zich met het betoog over de passende beoordeling tegen de bestemming en uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in het plan. De zienswijze van de SBLM kan, omdat daarin plandelen over een aantal specifieke agrarische bedrijven alsmede de uitbreidingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in het algemeen worden bestreden, worden aangemerkt als daartegen gericht. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is.

Verordening ruimte Noord-Brabant 2011

5. De OMV en andere betogen dat het plan, voor zover het betreft de bouwvlakken van intensieve veehouderijen in verwevingsgebied, in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011), omdat onduidelijk is of uitbreiding van die intensieve veehouderijen alleen mogelijk is gemaakt op duurzame locaties, zoals daarin is voorgeschreven. Zij wijzen daarbij op een aantal intensieve veehouderijen waar volgens hen een uitbreiding bij recht mogelijk is gemaakt en op de wijzigingsbevoegdheden in de planregels ten behoeve van uitbreiding van het bouwvlak. Ter zitting hebben de OMV en andere zich aangesloten bij de bevindingen in het deskundigenbericht voor zover het betreft locaties waar volgens dat rapport geen vergroting van het bouwvlak heeft plaatsgevonden ten opzichte van het vorige plan en erkend dat die agrarische bedrijven, ook als vormverandering heeft plaatsgevonden, niet in strijd zijn met de Verordening 2011. Derhalve ziet het betoog nog op de agrarische bouwvlakken aan de Pijnendijk 6 en de Zandstraat 18A-20, 22 en 24 en de mogelijkheden tot vergroting van bouwvlakken bij een wijzigingsplan.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouwvlakken uit het voorheen geldende plan uitgangspunt zijn geweest, waarbij bestaande rechten zijn gerespecteerd. Bij het agrarisch bedrijf aan de Pijnendijk 6 is een bestaand en legaal bassin binnen het bouwvlak gebracht.

5.2. Ten tijde van de vaststelling van het plan gold de Verordening 2011.

Ingevolge artikel 1.2, vierde lid, van de Verordening 2011 wordt waar in deze verordening wordt gesproken over een uitbreiding van een agrarisch bedrijf, daaronder verstaan een vergroting van het bouwblok ten behoeve van dat agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in verwevingsgebied dat:

(…)

d. bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden op een duurzame locatie;

5.3. De Afdeling overweegt dat de OMV en andere niet aannemelijk hebben gemaakt dat de intensieve veehouderij en de neventak intensieve veehouderij op de percelen Zandstraat 18A en 24 een groter bouwvlak of een grotere oppervlakte hebben gekregen dan in het voorheen geldende plan, mede gelet op een door de raad overgelegde memo van adviesbureau RBOI van 26 oktober 2012 waarin een vergelijking met het vorige plan is gemaakt. Op het perceel Zandstraat 22 is, gelet op de ter plaatse geldende bestemming, geen intensieve veehouderij mogelijk gemaakt. Het agrarisch bouwvlak aan de Pijnendijk 6 is ten opzichte van het voorheen geldende plan in het noordoosten enigszins vergroot, ter plaatse van een bestaand bassin. De raad heeft onweersproken gesteld dat het bouwwerk met een bouwvergunning is opgericht. Gelet daarop is met het bouwvlak de bestaande legale situatie planologisch vastgelegd. Nu het derhalve in zoverre een legaal bestaande situatie betreft, die door de raad in beginsel dient te worden gerespecteerd, is de Afdeling van oordeel dat artikel 9.3, eerste lid, van de Verordening 2011 niet in de weg kan staan aan het als zodanig bestemmen van het bassin door het bouwvlak ter plaatse van het bassin zodanig aan te passen dat het bassin binnen het bouwvlak valt.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat hij ten aanzien van de genoemde percelen niet hoefde te motiveren dat het duurzame locaties betrof, als bedoeld in de Verordening 2011. Wat betreft de wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van vergroting van een bouwvlak van een intensieve veehouderij in verwevingsgebied, wordt overwogen dat hierbij in de planregels is opgenomen dat sprake dient te zijn van een duurzame locatie, waarbij is aangesloten bij de voorwaarden in de Verordening 2011. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011.

Het betoog faalt.

6. De OMV en andere betogen dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" aan de [locatie 1] ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat in strijd met de Verordening 2011 een nieuw agrarisch bouwvlak is toegekend. Ook ligt het perceel deels in de groenblauwe mantel, waarvoor in de Verordening 2011 is bepaald dat een bestemmingsplan voorziet in behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden. Nu ter plaatse slechts hobbymatig dieren worden gehouden, is de bestemming onjuist. Zij vrezen dat de paardenhouderij zal leiden tot een aantasting van de natuur. Voor zover de raad wijst op de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2002 in zaak nr. 199903904/1/R2, volgt uit die uitspraak niet dat de raad was gehouden ter plaatse een agrarisch bouwvlak op te nemen, aldus de OMV en andere.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de paardenhouderij ter plaatse naar aanleiding van de genoemde uitspraak van de Afdeling en overeenkomstig het door de eigenaar ingediende concrete verzoek is bestemd.

6.2. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" toegekend en een bouwvlak. Ter plaatse is onder meer een paardenhouderij toegestaan.

6.3. Gelet op het kaartmateriaal van de Verordening 2011 ligt het perceel onder meer in de groenblauwe mantel en extensiveringsgebied.

Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening 2011 is een bouwblok een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.

Ingevolge onderdeel 59 is nieuwvestiging de projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een zelfstandig bouwblok.

Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheidene gebieden.

Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.

6.4. Gelet op de genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2002, waarbij het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" deels is vernietigd, gold voor het perceel [locatie 1] voorheen het bestemmingsplan "Buitengebied 1977". Uit de genoemde uitspraak volgt dat het perceel daarin de bestemming "Primair agrarisch gebied" had, waarbinnen bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf was toegestaan. De Afdeling overweegt dat in dat plan weliswaar geen bouwvlak op de plankaart was ingetekend, maar dat een redelijke uitleg van de Verordening 2011 met zich brengt dat de bestemming met verbaal omschreven bouwmogelijkheden als een bouwvlak als bedoeld in de Verordening 2011 kan worden aangemerkt. Er is derhalve geen sprake van nieuwvestiging in de zin van de Verordening 2011. Gelet daarop en nu de gronden ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels mede bestemd zijn voor behoud, versterking en ontwikkeling van aanwezige landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden, is er in zoverre geen strijd met de Verordening 2011.

6.5. Het enkele feit dat uit de genoemde uitspraak niet volgt dat de raad was gehouden de door de eigenaar gewenste bestemming op te nemen, maakt niet dat de raad daartoe na afweging van alle belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. De raad heeft daarbij in redelijkheid rekening kunnen houden met de feitelijke situatie en de omstandigheid dat reeds lange tijd door de besturen van de provincie, de gemeente en de eigenaar van het perceel wordt gesproken over een passende bestemming. Niet is aannemelijk gemaakt dat de bestemming niet overeenkomt met de feitelijke situatie omdat ter plaatse slechts hobbymatig dieren worden gehouden. Daarbij is van belang dat in het deskundigenbericht staat dat de aanwezige bebouwing sinds 1983 wordt gebruikt voor een paardenfokkerij. De enkele omstandigheid dat op het perceel een paardenbak en parkeerplaatsen aanwezig zijn, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik niet kan worden aangemerkt als het uitoefenen van een agrarisch bedrijf. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat het houden van paarden, doordat die op de omliggende gronden grazen, zodanige negatieve effecten op de natuur zal hebben in vergelijking met het reeds toegestane agrarische gebruik dat de raad een paardenhouderij ter plaatse niet in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

Plan-milieueffectrapport en passende beoordeling

7. De OMV en andere komen op tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" en voeren aan dat de raad ten onrechte geen deugdelijke passende beoordeling, als bedoeld in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) in het aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde plan-milieueffectrapport (hierna: plan-MER) heeft opgenomen. Daartoe voeren zij aan dat de in de bestreden plandelen opgenomen vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven significante negatieve effecten tot gevolg kunnen hebben op de Natura 2000-gebieden in de omgeving door een toename van de stikstofdepositie en dat dit niet is onderzocht. Zij wijzen er daarbij op dat een aantal agrarische bedrijven binnen het bestaande bouwvlak nog bouwmogelijkheden heeft. Daarnaast maakt het plan de uitbreiding van bouwvlakken mogelijk door middel van wijzigingsbevoegdheden. Ook is de omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij mogelijk, waarmee het aantal dieren kan toenemen.

De OMV en andere wijzen in dit kader verder op de mogelijkheid om door middel van een wijzigingsplan bouwvlakken uit te breiden ten behoeve van teeltondersteunende voorzieningen. Deze voorzieningen kunnen volgens de OMV en andere gevolgen hebben voor de waterhuishouding en zodoende significante negatieve effecten hebben op de Natura 2000- gebieden. Dit is ten onrechte niet onderzocht en meegenomen in de passende beoordeling.

Zij voeren verder aan dat de raad afwijkingsbevoegdheden voor kleinschalig kamperen heeft opgenomen voor bijna alle agrarische bedrijven, zonder daarvoor een passende beoordeling te maken. Door een toename van de recreatiedruk en het verkeer kan dit leiden tot significante negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden.

De OMV en andere betogen voorts dat de raad ten onrechte de toegestane biomassa-vergistingsinstallaties niet heeft betrokken in het plan-MER en de passende beoordeling.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het een overwegend conserverend plan betreft. De ontwikkelmogelijkheden voor intensieve veehouderijen sluiten aan bij de reconstructieplannen Beerze-Reusel en de Meijerij en voor die plannen is uitgebreid onderzoek verricht naar de mogelijke effecten op de Natura 2000-gebieden. Ook zijn in het kader van de landbouwontwikkelingsgebieden Stille Wille en Molenakkers scenarioberekeningen uitgevoerd om inzicht te geven in de gevolgen voor de stikstofdepositie binnen het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse vennen. Uit die onderzoeken volgt dat specifieke maatregelen op bedrijfsniveau nodig zijn om significante negatieve effecten te voorkomen. De aard en omvang van die maatregelen leiden ertoe dat deze niet zijn voor te schrijven in een bestemmingsplan. Derhalve is een passende beoordeling op hoofdlijnen opgenomen in het plan-MER, aldus de raad. Bovendien is voor iedere toekomstige ontwikkeling in het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning een toetsing aan de Nbw 1998 nodig, waardoor volgens de raad is gewaarborgd dat geen significante negatieve effecten optreden als gevolg van het plan. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst de raad naar een memo van adviesbureau RBOI van 26 oktober 2012.

De raad stelt zich verder op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van teeltondersteunende voorzieningen en de afwijkingsbevoegdheden voor kleinschalig kamperen geen significante negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden tot gevolg kunnen hebben, zodat hiervoor geen passende beoordeling hoefde te worden gemaakt.

Biomassa-vergistingsinstallaties zijn volgens de raad alleen mogelijk gemaakt ten behoeve van het eigen agrarische bedrijf en leveren als zodanig geen extra belasting voor de natuur en hinder voor de omgeving op.

7.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19g.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

7.3. In het plan zijn twee agrarische bestemmingen met bouwmogelijkheden toegekend, te weten "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1", waarvoor de regels zijn opgenomen in artikel 3 en 4 van de planregels.

Ingevolge lid 3.4, aanhef en onder g, en lid 4.4, aanhef en onder h, is het gebruik van voorzieningen voor opslag en installaties (waaronder biomassa- en mestvergistingsinstallaties), anders dan ten behoeve van het eigen agrarische bedrijf, niet toegestaan.

Ingevolge lid 3.5, onder 3.5.3 en 3.5.4 en lid 4.5, onder 4.5.3 en 4.5.4, kan het bevoegd gezag, onder voorwaarden, bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan ten behoeve van het toestaan van kleinschalig kamperen op en/of in aansluiting op een agrarisch bouwvlak voor ten hoogste 15 respectievelijk 25 seizoensgebonden standplaatsen.

Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.1 en lid 4.7, onder 4.7.1, kan het college van burgemeester en wethouders, onder voorwaarden, een op de plankaart aangegeven bouwvlak wijzigen en vergroten voor het plaatsen van permanente teeltondersteunende voorzieningen en het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen".

Ingevolge onderdeel 3.7.3 en 4.7.3, kan het college van burgemeester en wethouders, onder voorwaarden, een wijzigingsplan vaststellen ten behoeve van de vergroting en/of vormverandering van het bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf.

Ingevolge onderdeel 3.7.6 en 4.7.4 kan het college van burgemeester en wethouders in het gebied met de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied 1" onderscheidenlijk "reconstructiewetzone - verwevingsgebied 2", onder voorwaarden, een wijzigingsplan vaststellen ten behoeve van de vergroting en/of vormverandering van het bouwvlak met de aanduiding "intensieve veehouderij" of "specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij" of de omschakeling binnen een bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij.

Ingevolge onderdeel 3.7.7, kan het college van burgemeester en wethouders, onder voorwaarden, de bestemming van de gronden "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied 1" wijzigen ten behoeve van de vergroting en/of vormverandering van een bouwvlak met de aanduiding "intensieve veehouderij" of de omschakeling binnen een bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij.

7.4. Ten behoeve van het plan is een plan-MER gemaakt. Daarin is onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden, waarmee tevens is beoogd een passende beoordeling op te stellen. De conclusie in het plan-MER is dat het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse vennen ernstig wordt bedreigd door verdroging, vermesting en verzuring. Hoewel de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven in het bestemmingsplan in theorie kunnen leiden tot extra stikstof- en ammoniakdepositie, doet een dergelijke situatie zich gelet op het instrumentarium van de Nbw 1998 niet voor, aldus het plan-MER.

7.4.1. Niet is in geschil dat binnen de agrarische bouwvlakken in het plan nog niet gerealiseerde bouwmogelijkheden bestaan, waardoor een feitelijke uitbreiding van de agrarische bedrijven ter plaatse niet is uitgesloten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 200906702/1/R3) dient de raad de aanvaardbaarheid van een bestemmingsplan bij het vaststellen (opnieuw) te bezien, mede in relatie tot de op het moment van vaststelling geldende regelgeving. Dat deze bouwvlakken voor agrarische bedrijven overeenkomen met de bouwvlakken in het voorheen geldende plan, leidt derhalve niet tot het oordeel dat het plan op dit punt in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998 en dat daarvoor geen passende beoordeling nodig is. Niet is gebleken dat de raad de mogelijke gevolgen van de genoemde uitbreidingsmogelijkheden heeft onderzocht in de passende beoordeling. Gelet op het voorgaande en nu uit het plan-MER volgt dat in het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse vennen elke toename van de stikstof- en ammoniakdepositie reeds kan leiden tot een significant negatief effect op dat Natura 2000-gebied, heeft de raad de mogelijke gevolgen van de nog niet benutte uit het vorige plan overgenomen en de overige bij dit plan toegekende uitbreidingsmogelijkheden alsmede de mogelijke maatregelen en beperkingen ten onrechte niet onderzocht en inzichtelijk gemaakt in de passende beoordeling.

Het betoog slaagt in zoverre.

7.4.2. Voorts zijn op de bestreden plandelen wijzigingsbevoegdheden van toepassing voor een vergroting van het bouwvlak van agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen en de omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij. De toepassing van deze wijzigingsbevoegdheden is in het plan niet begrensd. Nu met de uitbreiding van een bouwvlak en de omschakeling naar een intensieve veehouderij de veestapel en de stikstof- en ammoniakdepositie kan toenemen, kunnen die wijzigingsbevoegdheden leiden tot significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse vennen, zoals ook staat in de door de raad overgelegde memo van RBOI. Niet is gebleken dat de raad in de passende beoordeling de mogelijke effecten van deze wijzigingsbevoegdheden heeft meegenomen of onderzocht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 200907076/1/R3) dient in de passende beoordeling uit te worden gegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt. Die verplichting hangt mede samen met het uitgangspunt dat opname van een wijzigingsbevoegdheid inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel als in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Dat volgens de raad in de periode van 2000 tot 2011 binnen de gemeente een afname van het aantal agrarische bedrijven en een daling van het aantal stuks rundvee, varkens en leghennen te zien is, leidt niet tot het oordeel dat de raad zonder meer van een afname van het veebestand heeft kunnen uitgaan. De omstandigheid dat voor een aantal wijzigingsbevoegdheden als voorwaarde is opgenomen dat toepassing daarvan aanvaardbaar dient te zijn vanuit milieuoogpunt, maakt voorts niet dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan de mogelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden niet hoeft te beoordelen. Voor zover de raad stelt dat het plan in de praktijk niet tot onaanvaardbare situaties leidt, omdat individuele initiatieven bij het verlenen van de omgevingsvergunning dienen te worden getoetst aan de Nbw 1998, overweegt de Afdeling dat dit de raad niet ontslaat van de verplichting om bij de vaststelling van het plan te beoordelen of het plan in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109053/1/R2).

Het standpunt van de raad dat, gelet op de beoordelingen en berekeningen over uitbreidingen die zijn gemaakt in het kader van de reconstructieplannen die gelden voor het plangebied en voor de twee landbouwontwikkelingsgebieden Stille Wille en Molenakkers, geen nieuwe passende beoordeling behoeft te worden verricht, kan niet worden gevolgd. Daartoe is van belang dat de landbouwontwikkelingsgebieden niet het hele plangebied bestrijken, maar slechts delen daarvan. Voorts is niet gebleken dat de in de bedoelde onderzoeken gebruikte scenario's aansluiten bij de maximale mogelijkheden van dit plan en nog actueel zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat de onderzoeken in het kader van de reconstructieplannen in het algemeen globaler van aard zijn dan het onderzoek dat in het kader van een bestemmingsplan op grond van artikel 19j van de Nbw 1998 mag worden verwacht.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat in zoverre wordt voldaan aan artikel 19j van de Nbw 1998.

Het betoog slaagt in zoverre.

7.4.3. Het plan voorziet verder in de mogelijkheid om bij wijzigingsplan een bouwvlak binnen de bestemming "Agrarisch" te vergroten tot 2 ha voor stellingen en permanente overkappingsconstructies en tot 4 ha voor lage, permanente teeltondersteunende voorzieningen (zoals containervelden). Een bouwvlak binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuur - 1" kan worden vergroot tot 1,5 ha. Kassen, permanente tunnels of boogkassen zijn in beide gevallen uitgesloten. De raad is in het plan-MER en de nadere memo van RBOI niet ingegaan op de mogelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden. Ter zitting heeft de raad erkend dat geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van deze mogelijke grootschalige teeltondersteunende voorzieningen op de waterhuishouding in het gebied. Gelet daarop en nu uit het plan-MER wel volgt dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse vennen, dat deels in het plangebied ligt, onder meer ernstig wordt bedreigd door verdroging, komt de Afdeling tot het oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt of het plan in zoverre in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998.

Het betoog slaagt in zoverre.

7.4.4. Uit de artikelen 3, lid 3.5, onder 3.5.3, en 4, lid 4.5, onder 4.5.3, van de planregels volgt dat bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het plan voor het toestaan van kleinschalig kamperen tot 15 standplaatsen bij alle agrarische bouwvlakken, met uitzondering van die met de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied 1". Het toestaan van 25 standplaatsen is ingevolge de artikelen 3, lid 3.5, onder 3.5.4 en 4, lid 4.5, onder 4.5.4, van de planregels toegestaan bij agrarische bouwvlakken met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 6" of "wro-zone-wijzigingsgebied 6.1". Uit het deskundigenbericht volgt dat deze afwijkingsmogelijkheid, gelet op het aantal agrarische bedrijven binnen het plangebied, een aanzienlijke toename van het aantal recreanten met zich zou kunnen brengen, waardoor niet is uitgesloten dat dit significante negatieve effecten tot gevolg heeft op de Natura 2000-gebieden in de directe omgeving. De voorwaarde die aan de afwijkingsbevoegdheid is verbonden dat de standplaatsen milieuhygiënisch inpasbaar moeten zijn, maakt niet dat de raad de mogelijke gevolgen van de afwijkingsmogelijkheid niet reeds bij het plan behoeft te onderzoeken. Voor zover de raad er op wijst dat slechts in een beperkt gebied kan worden afgeweken ten behoeve van 25 standplaatsen, leidt dat niet tot een ander oordeel, nu dit niet afdoet aan de mogelijkheid om in ieder geval bij alle agrarische bedrijven, met uitzondering van de landbouwontwikkelingsgebieden, 15 standplaatsen toe te staan. Voorts liggen de gebieden waar 25 standplaatsen mogelijk zijn gemaakt in de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied, hetgeen de kans op significante negatieve effecten vergroot. De enkele stelling van de raad dat slechts beperkt gebruik zal worden gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid, waardoor geen significante negatieve effecten te verwachten zijn, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niet verder is onderbouwd of is vastgelegd in het plan. Gelet op het voorgaande heeft de raad ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt of het plan in zoverre in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998.

Het betoog slaagt in zoverre.

7.4.5. Ten aanzien van biomassa-vergistingsinstallaties overweegt de Afdeling dat de OMV en andere ter zitting hebben toegelicht dat zij vrezen voor vergistingsinstallaties waarin mest of andere biomassa van meerdere externe bedrijven wordt verwerkt en waardoor extra uitstoot van stikstof en ammoniak, alsmede extra verkeer, te verwachten is. Ook vrezen zij in dat kader gezondheidsrisico's. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de planregels, vergistingsinstallaties slechts mogelijk zijn gemaakt voor het eigen gebruik. De raad heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in dat geval een ondergeschikt onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering betreft dat niet afzonderlijk behoeft te worden onderzocht. Niet is aannemelijk gemaakt dat deze installaties in verhouding tot het agrarische gebruik als zodanig significante negatieve effecten kunnen hebben op de Natura 2000-gebieden. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat kan worden betwijfeld of dergelijke installaties meer ammoniak uitstoten dan de ammoniak die reeds vrijkomt voordat de mest wordt opgeslagen. Gelet daarop is voorts niet aannemelijk dat daarmee onevenredige gezondheidsrisico's ontstaan. Voor zover de OMV en andere vrezen voor gebruik van de installaties in strijd met het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat dat een handhavingskwestie betreft, die thans niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt in zoverre.

Conclusie

7.5. In hetgeen de OMV en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak", en artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3 en 3.5.4, lid 3.7, onder 3.7.1, 3.7.3, 3.7.6 en 3.7.7, en artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.3 en 4.5.4, lid 4.7, onder 4.7.1, 4.7.3 en 4.7.4, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Sebrechtsedijk ongenummerd

8. De Afdeling ziet ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwvlak" aan de Sebrechtsedijk ongenummerd aanleiding om te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten. Aanleiding daarvoor is dat de raad ten behoeve van deze bestemming, die voorziet in een grondgebonden agrarisch bedrijf, een passende beoordeling van 28 september 2012 heeft overgelegd. Voorts heeft de raad ten aanzien van deze ontwikkeling een nadere ruimtelijke onderbouwing overgelegd van september 2012. De Afdeling stelt vast dat de passende beoordeling uitsluitend ziet op de bestemming voor een grondgebonden agrarisch bedrijf en niet op de gevolgen van een bouwvlakvergroting of omschakeling naar intensieve veehouderij na toepassing van de wijzigingsbevoegdheden in de planregels. Gelet daarop heeft het onderzoek naar de mogelijkheid van instandlating van de rechtsgevolgen geen betrekking op die wijzigingsbevoegdheden voor dit perceel.

9. De OMV en andere voeren aan dat de voor dit project, na vaststelling van het plan, verrichte passende beoordeling ondeugdelijk is, omdat daarin niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan en vooruit wordt gelopen op mogelijke saldering. Daarbij wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2012 in zaak nr. 201010623/1/R3.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de voor dit project gemaakte passende beoordeling volgt dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast, omdat ten opzichte van de voormalige twee locaties van het agrarisch bedrijf een afname van de stikstofdepositie te verwachten is.

9.2. Aan de Sebrechtsedijk ongenummerd is een nieuw agrarisch bouwvlak toegekend ten behoeve van een te verplaatsen agrarisch bedrijf. De twee huidige locaties van het agrarisch bedrijf van de initiatiefnemer hebben in het plan een woonbestemming gekregen.

In de passende beoordeling is ingegaan op de gevolgen van deze ontwikkeling voor de Natura 2000-gebieden. Wat betreft het nieuwe bouwvlak aan de Sebrechtsedijk is daarbij uitgegaan van de maximale invulling aan de hand van de omvang van het bouwvlak en een invulling als grondgebonden veehouderij. In het aangevoerde wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat ondanks de beperkte omvang van het bouwvlak van grotere dieraantallen had dienen te worden uitgegaan. De enkele omstandigheid dat ingevolge milieuwetgeving meer dieren mogelijk zouden zijn, is daartoe onvoldoende, nu aannemelijk is gemaakt dat daarvoor geen ruimte bestaat. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de passende beoordeling van de maximale mogelijkheden van het plan is uitgegaan.

In de passende beoordeling zijn de milieugevolgen op het gebied van stikstof op grond van de thans geldende milieuvergunningen voor de twee agrarisch bedrijven aan de Heuvelstraat 11 en Heikant 8 afgezet tegen de te verwachten maximale stikstofdepositie van het nieuwe agrarische bedrijf aan de Sebrechtsedijk op de relevante Natura 2000-gebieden. De conclusie is dat de nieuwe situatie een lagere stikstofdepositie oplevert, waardoor geen effecten op Natura 2000-gebieden zullen optreden. De raad heeft de twee beëindigingen daarom als mitigerende maatregel aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr. 200604924/1) kunnen mitigerende maatregelen worden betrokken bij de ingevolge artikel 19j van de Nbw 1998 te verrichten passende beoordeling. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in de passende beoordeling zodanige fouten of onjuistheden in de berekeningen zitten, dat de raad daarvan niet uit mocht gaan. Voor zover de OMV en andere betogen dat de beëindiging aan de Heikant 8 ten onrechte is meegenomen, nu daar feitelijk geen dieren meer werden gehouden, faalt dit betoog, nu dat gebruik gelet op de voorheen geldende bestemming en de geldende milieuvergunning elk moment weer had kunnen worden hervat. In de door de OMV en andere genoemde uitspraak ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de beëindigingen niet als mitigerende maatregelen konden worden meegenomen, nu in dit geval, anders dan in die zaak, geen saldering plaats vindt door een onttrekking aan de provinciale depositiebank, maar saldering binnen de door de initiatiefnemer in eigendom zijnde locaties. Ter zitting is toegelicht dat het agrarisch gebruik aan de Heikant 8 reeds bijna volledig is beëindigd en dat tussen de gemeente en initiatiefnemer is overeengekomen dat het agrarisch bedrijf aan de Heuvelstraat 11 zal worden beëindigd en de milieuvergunning zal worden ingetrokken indien de nieuwe locatie in gebruik wordt genomen. Gelet daarop en nu de huidige agrarische percelen in het bestemmingsplan een woonbestemming hebben gekregen die bedrijfsmatig agrarisch gebruik niet langer toestaat, bestaat naar het oordeel van de Afdeling een zodanige samenhang tussen het opheffen van de twee huidige locaties en het oprichten van de nieuwe locatie dat de raad die beëindigingen heeft mogen aanmerken als mitigerende maatregel.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat wat betreft het plandeel aan de Sebrechtsedijk ongenummerd voldaan is aan artikel 19j, tweede en derde lid, van de Nbw 1998. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding de aanvullende beroepsgrond ten aanzien van dit plandeel te bespreken.

10. De OMV en andere voeren aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de nieuwvestiging in de Verordening 2011. De vestiging is volgens hen niet noodzakelijk en niet is gebleken van kwaliteitsverbetering. Aan de Heikant 8 is al lange tijd geen agrarisch bedrijf meer aanwezig en aan de Heuvelstraat 11 is voldoende ruimte aanwezig voor de gewenste uitbreiding. Bovendien zijn andere voormalige agrarische bedrijfslocaties beschikbaar voor de vestiging en is onvoldoende verzekerd dat de huidige twee locaties worden opgeheven.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de voorwaarden in de Verordening 2011 is voldaan. Zij verwijzen daarvoor naar het rapport van september 2012.

10.2. Thans geldt de Verordening ruimte 2012, die op dit punt dezelfde voorwaarden kent als de Verordening 2011.

Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan.

Ingevolge het vijfde lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan bepalen dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf buiten de beschermingszones voor grondwaterwinningen voor de openbare drinkwatervoorziening, niet zijnde een boringsvrije zone, en buiten het rivierbed is toegestaan, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.

Ingevolge het zesde lid blijkt uit de in het vijfde lid bedoelde verantwoording dat:

a. is aangetoond dat ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn;

b. er sprake is van een groot openbaar belang waarbij is verzekerd dat elders daadwerkelijk een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven;

c. er financiële, juridische en feitelijke mogelijkheden tot hervestiging binnen de gemeente en in omliggende gemeenten ontbreken.

10.3. De Afdeling overweegt dat het perceel Heuvelstraat 11, gelet op de burgerwoningen in de directe omgeving, niet kan worden aangemerkt als duurzame locatie. Op het perceel Heikant 8 staat een te renoveren rijksmonument. Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een uitbreiding van het agrarisch bedrijf op de bestaande locaties ruimtelijk niet gewenst is. Voorts heeft de raad aannemelijk gemaakt dat binnen het bestaande bouwvlak aan de Heuvelstraat 11 onvoldoende ruimte voor uitbreiding is en dat dit bovendien een verslechtering van het woon- en leefklimaat van de daarnaast gelegen woningen met zich zou brengen.

Wat betreft de voorwaarde van een groot openbaar belang, heeft de raad erop gewezen dat uit de passende beoordeling volgt dat de verplaatsing van het agrarisch bedrijf een positief effect zal hebben op de Natura 2000-gebieden in de omgeving doordat de ammoniakdepositie aldaar per saldo afneemt en dat ter plaatse van Heuvelstraat 11 het woon- en leefklimaat van de naastgelegen burgerwoningen zal verbeteren. Ook zal door het verdwijnen van de huidige twee locaties het ongewenste agrarische verkeer daartussen door de bebouwde kom verdwijnen. Tot slot heeft de raad, in navolging van de provincie, een groot belang gehecht aan de instandhouding en renovatie van het rijksmonument aan de Heikant 8. De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat in de toelichting bij de Verordening 2012 als voorbeeld een infrastructureel project wordt genoemd, niet maakt dat de instandhouding en renovatie van een rijksmonument niet als een groot openbaar belang kan worden aangemerkt. Gelet op de genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en gelet op hetgeen met de bestemming mogelijk is gemaakt, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval een groot openbaar belang als bedoeld in de Verordening 2012 aanwezig is. Zoals hiervoor is overwogen in 9.2, hebben de raad en de initiatiefnemer ter zitting toegelicht dat op het perceel Heikant 8 het agrarische bedrijf reeds bijna geheel beëindigd is en dat is overeengekomen dat het bedrijf aan de Heuvelstraat 11 zal worden beëindigd en de milieuvergunning zal worden ingetrokken indien het nieuwe agrarische bedrijf in gebruik wordt genomen. Gelet daarop en nu de twee agrarische bedrijven in dit plan een woonbestemming hebben gekregen, waarbinnen geen agrarisch bedrijf mogelijk is, is naar het oordeel van de Afdeling voldoende verzekerd dat de nieuwvestiging gepaard gaat met de beëindiging van twee andere agrarische bedrijven.

Wat betreft de voorwaarde dat geen hervestiging binnen een ander bestaand agrarisch bouwvlak mogelijk is, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen uitgaan van het door het bureau Crijns Rentmeesters ten behoeve van de onderbouwing ingestelde onderzoek. Daarbij heeft de raad in redelijkheid rekening kunnen houden met de financiële mogelijkheden van de agrariër in combinatie met de omvang van de gronden die bij beschikbare agrarische bebouwing worden aangeboden en de staat van de te koop aangeboden gebouwen.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, met de nadere onderbouwing, niet kan voldoen aan artikel 8.3, zesde lid, van de Verordening 2012 en staat de Verordening 2012 in zoverre evenmin in de weg aan het in stand laten van de rechtsgevolgen.

10.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwvlak" aan de Sebrechtsedijk ongenummerd in stand blijven.

10.5. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen, behoudens het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwvlak" op het perceel Sebrechtsedijk ongenummerd, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen, waarbij de bestemmingen opnieuw dienen te worden bezien en zo nodig een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw dient te worden gemaakt, en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit dient overeenkomstig artikel 3.4 van de Awb te worden voorbereid. Bij het bepalen van de termijn zal de Afdeling daarmee rekening houden.

Het beroep van [appellant sub 4] en anderen

11. [appellant sub 4] en anderen betogen dat aan het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" voor de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Moergestel een woonbestemming had moeten worden toegekend. Zij voeren aan dat de woningen reeds permanent bewoond werden voor het onherroepelijk worden van het voorheen geldende plan en dat deze nu ten onrechte voor de tweede keer onder het overgangsrecht zijn gebracht.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat permanente bewoning van de betreffende woningen niet is toegestaan en evenmin was toegestaan in het voorheen geldende plan. Ook valt het gebruik volgens de raad niet onder het overgangsrecht. Op grond van het gemeentelijke beleid is in 1998 aan de eigenaren van de percelen [locatie 2] en [locatie 3] een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend. Deze is ook verleend aan de vorige eigenaar van het perceel [locatie 4], maar inmiddels vervallen, omdat de woning is verkocht. Daarnaast is de afgelopen jaren een aantal keren bezien of het wenselijk is om het gebruik van permanente bewoning van recreatiewoningen als zodanig te bestemmen. Er is besloten dat het uitgangspunt over permanente bewoning van recreatiewoningen ongewijzigd blijft. Volgens de raad heeft bij de overwegingen daartoe onder andere de vrees voor precedentwerking een rol gespeeld.

11.2. De percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] hebben in het plan de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden - 3".

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in recreatiewoningen.

Ingevolge lid 14.3, onder a, is permanente bewoning van recreatiewoningen niet toegestaan.

Ingevolge artikel 45, lid 45.2, luidt het overgangsrecht voor gebruik als volgt:

a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

(…);

d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan.

11.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, deel Moergestel", vastgesteld op 19 maart 1998, gedeeltelijk goedgekeurd op 20 oktober 1998 en onherroepelijk geworden op 5 januari 2001, was aan de percelen de bestemming "Recreatie" met de aanduiding "RW" (recreatiewoning) toegekend.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, onder 12.1.2, van de planvoorschriften van dat plan zijn de betreffende bouwwerken, voor zover op de plankaart de code "RW" (recreatiewoning) is aangegeven, zoals die bestonden ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan, evenals (uitsluitend) de grond waarop de betreffende bouwwerken zich bevinden, bestemd als "Recreatie" voor een verblijfsrecreatieve voorziening in de vorm van een recreatiewoning.

Ingevolge lid 12.5, aanhef en onder d, wordt onder een verboden gebruik, als bedoeld in artikel 26 (algemene gebruiksbepaling) van deze voorschriften in ieder geval verstaan het gebruik van recreatiewoningen als hoofdwoonverblijf of voor permanente verblijfsrecreatie of bewoning, waarbij van een gebruik als hoofdwoonverblijf of voor permanente verblijfsrecreatie of bewoning in ieder geval geacht wordt sprake te zijn:

1. indien van de recreatiewoning gebruik wordt gemaakt op een wijze die ingevolge het bepaalde in artikel 65 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens noopt tot melding en aangifte van verblijf en adres;

2. en/of indien buiten het zomerseizoen (van 1 mei tot 1 oktober) in een kalenderjaar ter plaatse door eenzelfde persoon of groep van personen meer dan 70 maal nachtverblijf wordt gehouden;

3. indien door betrokkene niet aannemelijk is of kan worden gemaakt dat elders over een werkelijk zelfstandig hoofdverblijf wordt beschikt.

Ingevolge artikel 28, lid 28.4, onder a, mag bestaand gebruik van de in het plan begrepen grond en/of daarop staande bouwwerken, dat op de datum van het onherroepelijk worden van het plan aanwezig is en strijdig is met deze voorschriften, worden gehandhaafd.

Ingevolge lid 28.4, onder b, is wijziging van dit met het plan strijdige gebruik verboden, tenzij door deze wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot.

Ingevolge lid 28.5, onder b, is het bepaalde in lid 28.4 niet van toepassing op strijdig gebruik dat reeds in strijd was met het bestemmingsplan, zoals dat gold op het moment van het onherroepelijk worden van het onderwerpelijke plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan, en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.

11.4. De woning op het perceel [locatie 2] is in 1976 gebouwd met een bouwvergunning voor een recreatiewoning. [appellant sub 4] is sinds 1997 eigenaar van de woning. Volgens het deskundigenbericht en gegevens van de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) wordt de woning sinds 1998 onafgebroken permanent bewoond.

De woning op het perceel [locatie 3] is in 1963 gebouwd met een bouwvergunning voor een recreatiewoning. [belanghebbende A], eigenaar van de woning, stelt dat hij de woning vanaf 1990 in gebruik heeft voor permanente bewoning. Volgens het deskundigenbericht en gegevens van de GBA wordt de woning sinds 1998 onafgebroken permanent bewoond.

De woning op het perceel [locatie 4] is in 1954 gebouwd met een bouwvergunning voor een kippenhok en een kantoorbedrijfsruimte. In 1958 is een bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een gebouw tot recreatiewoning. [belanghebbende B] is sinds 2006 eigenaar van de woning en gebruikt deze sindsdien voor permanente bewoning. Volgens het deskundigenbericht wordt de woning sinds 1998 onafgebroken permanent bewoond. Volgens gegevens van de GBA is de woning van 1999 tot en met 2005 in gebruik geweest voor permanente bewoning en vanaf 2006 in gebruik voor permanente bewoning door [belanghebbende B].

Niet in geschil is dat de woningen zijn gebouwd onder de werking van het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak", dat gold vóór het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan. Voorts is niet in geschil dat aan de betreffende gronden in dat plan geen woonbestemming was toegekend. De raad heeft echter, ondanks het verzoek van de Afdeling daartoe, niet aangetoond dat de voorschriften van dit uitbreidingsplan een gebruiksverbod bevatten. Dat anderszins een gebruiksverbod zou gelden, heeft de raad niet gesteld.

Gelet op het bovenstaande is het onafgebroken gebruik van de woningen voor permanente bewoning aangevangen vóór het onherroepelijk worden van het voorheen geldende bestemmingsplan en moet het er voor worden gehouden dat de bewoning tijdens de werkingsduur van het uitbreidingsplan is aangevangen en dat dit gebruik niet in strijd was met dat plan. Gelet op het bepaalde in artikel 28, lid 28.5, onder b, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan werd het gebruik beschermd door het overgangsrecht. Het gebruik voor permanente bewoning is ingevolge artikel 45, lid 45.2, onder a en d, van de planregels van het voorliggende plan wederom onder het overgangsrecht gebracht. Voor het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van gebruik is in gevallen als deze vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Niet aannemelijk is gemaakt dat de permanente bewoning van de woningen op de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gelet hierop stond het de raad niet vrij het gebruik opnieuw onder het overgangsrecht te brengen.

Dit betekent niet dat een woonbestemming aan deze percelen had moeten worden toegekend, nu een gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde verwachtingen doet ontstaan dat een woonbestemming zal worden toegekend. Het had evenwel op de weg van de raad gelegen om te overwegen of voor de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] een uitsterfregeling in het plan had kunnen worden opgenomen. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat deze woningen weliswaar als recreatiewoning met de daarbij behorende bouwregels worden bestemd, maar dat in afwijking van het verbod van permanente bewoning, permanente bewoning van deze recreatiewoningen wordt toegestaan, met dien verstande dat bij beëindiging van de permanente bewoning van de woningen, dit gebruik niet langer is toegestaan.

Door de permanente bewoning op de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] opnieuw onder het overgangsrecht te brengen zonder na te gaan of voor deze percelen in het plan een andere regeling had kunnen worden genomen, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen. Voor zover de raad wijst op de persoonsgebonden gedoogbeschikkingen voor de permanente bewoning van [locatie 2] en [locatie 3], kan dit aan het voorgaande niet afdoen, omdat de daaraan te ontlenen rechten minder ver reiken dan die welke ontleend kunnen worden aan een uitsterfregeling als hiervoor bedoeld.

12. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" voor de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Moergestel, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

13. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant sub 4] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ten aanzien van het gemeentelijke beleid, de ecologische hoofdstructuur en de bebouwingsconcentraties, geen bespreking meer.

14. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 5]

15. [appellant sub 5] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" en de aanduiding "erf" aan de achterzijde van het perceel [locatie 5] te Oisterwijk ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de woningen [locatie 6] en [locatie 7] niet als zodanig zijn bestemd en het gebruik derhalve ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Beide gebouwen zijn met een bouwvergunning opgericht en worden al sinds lange tijd permanent bewoond.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat beide gebouwen zijn opgericht als bijgebouwen bij de woning aan de [locatie 5] en dat bewoning ingevolge het vorige plan niet was toegestaan. Het gebruik valt derhalve volgens de raad niet onder het overgangsrecht. Gelet op de ligging van de woningen aan de achterzijde van het perceel en het terughoudende beleid van besturen van gemeente en provincie ten aanzien van nieuwe woningen in het buitengebied, heeft de raad het gebruik niet als zodanig bestemd.

15.2. Aan de betreffende gronden is de bestemming "Wonen - 1" toegekend en de aanduiding "erf".

Ingevolge artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen - 1" aangewezen gronden bestemd voor het wonen met aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

Ingevolge lid 21.2 mag op deze gronden worden gebouwd en gelden de volgende regels:

(…)

b. op de gronden met de aanduiding "erf" mogen uitsluitend bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;

c. bijgebouwen en overkappingen op gronden met de aanduiding "erf" mogen niet worden vergroot;

Ingevolge lid 21.3, onder d, geldt met betrekking tot het gebruik dat zelfstandige bewoning van bijgebouwen niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 45, lid 45.2, luidt voor gebruik het overgangsrecht als volgt:

a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

(…)

d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan.

15.3. Voorheen gold als bestemmingsplan het "Uitbreidingsplan Gemeente Berkel-Enschot", vastgesteld door de raad van die gemeente op 29 oktober 1956. Ter plaatse van [locatie 6] gold in dat plan de bestemming "Bosgebied". Ter plaatse van [locatie 7], was de bestemming "Landelijk Gebied II" toegekend.

15.4. Het gebouw [locatie 6] is in 1960 met een bouwvergunning voor een zomerhuisje gebouwd. Het gebouw [locatie 7] is, naar niet in geschil is, ongeveer gelijktijdig met de woning [locatie 5] omstreeks 1930 met bouwvergunning gebouwd. In het voorheen geldende "Uitbreidingsplan Gemeente Berkel-Enschot was geen woonbestemming aan de gronden ter plaatse van de gebouwen toegekend. Evenwel is niet gebleken dat de voorschriften van dit uitbreidingsplan een gebruiksverbod bevatten. Dat anderszins een gebruiksverbod zou gelden, heeft de raad niet gesteld. [appellant sub 5] heeft gesteld dat de gebouwen vanaf omstreeks 1960 onderscheidenlijk 1956 vrijwel onafgebroken permanent werden bewoond en heeft ter onderbouwing verschillende verklaringen en huurovereenkomsten overgelegd. Uit het deskundigenbericht volgt dat de gebouwen in 1992 zijn aangesloten op het riool. Niet in geschil is dat de gebouwen ook ten tijde van de inwerkingtreding van het voorliggende plan, hetgeen de peildatum is van het gebruiksovergangsrecht, werden bewoond. Derhalve is de bewoning tijdens de werkingsduur van het uitbreidingsplan aangevangen en moet het er voor worden gehouden dat dit gebruik, anders dan de raad stelt, niet in strijd was met dat uitbreidingsplan. Dat volgens de raad voor de permanente bewoning van het pand [locatie 7] een persoonsgebonden gedoogbeschikking was verleend die met het vertrek van de toenmalige bewoner is verstreken maakt dit niet anders. Uit het voorgaande volgt dat in het voorliggende plan het gebruik van de gebouwen [locatie 6] en [locatie 7] voor bewoning onder het gebruiksovergangsrecht van artikel 45, lid 45.2 is gebracht.

De Afdeling overweegt dat bestaand legaal gebruik in beginsel dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien het als zodanig bestemmen van het gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt. Niet is in geschil dat [locatie 6] en [locatie 7] zijn verhuurd aan derden en door die derden worden bewoond. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Daarbij is van belang dat [appellant sub 5] heeft aangegeven niet voornemens te zijn dit gebruik te doen beëindigen en evenmin is gebleken dat het gemeentebestuur daartoe stappen zal ondernemen. Gelet daarop had het in dit geval op de weg van de raad gelegen een bestemming te onderzoeken, passend bij het gebruik en de uiterlijke verschijningsvorm van de bestaande bebouwing. Nu hiervan niet is gebleken, heeft de raad het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid.

16. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" en de aanduiding "erf" aan de achterzijde van het perceel [locatie 5], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

17. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van de Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij

18. De Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij betoogt dat de raad het plan bij de vaststelling ten onrechte heeft gewijzigd ter plaatse van twee van haar buisleidingen. Daartoe voert zij aan dat daardoor op een enkele locatie een verspringing in de dubbelbestemming "Leiding - Leidingenstrook" is ontstaan en ter plaatse niet meer wordt voldaan aan de minimale bebouwingsafstand van 32,6 en 25,4 m voor de 36" onderscheidenlijk de 24" hoge druk olietransportleiding.

18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan gewijzigd is vastgesteld in verband met de inwerkingtreding van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb) op 1 januari 2011. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat naar aanleiding van het ontwerpplan is geconstateerd dat de bestemming "Wonen" deels binnen de plaatsgebonden risicocontour van de buisleidingen lag, waarna deze bestemming bij de vaststelling is gewijzigd in de bestemming "Tuin". Overeenkomstig het Bevb is een toename van het aantal kwetsbare objecten binnen de risicocontour uitgesloten, aldus de raad. Daarnaast is de dubbelbestemming "Leiding - Leidingenstrook" gewijzigd met het oog op de leidingenstrook.

18.2. Ter plaatse van de twee bestaande buisleidingen is de figuur "hartlijn leiding - olie" toegekend. Daarnaast is de dubbelbestemming "Leiding - Leidingenstrook" toegekend en aan weerszijden daarvan de aanduiding "veiligheidszone - leiding".

Ingevolge artikel 26, lid 26.2, gelezen in samenhang met lid 26.1, van de planregels mag op gronden met de bestemming "Leiding - Leidingenstrook" worden gebouwd en gelden de volgende regels:

a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 26.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 meter;

b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

Ingevolge artikel 41, lid 41.1, geldt binnen de gebiedsaanduiding "veiligheidszone - leiding" dat kwetsbare objecten niet zijn toegestaan.

18.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Bevb wordt bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde in acht genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, draagt de exploitant, indien op het tijdstip waarop dit besluit op een buisleiding van toepassing wordt het plaatsgebonden risico voor een kwetsbaar object, veroorzaakt door een buisleiding, hoger is dan 10-6 per jaar, er zorg voor dat binnen drie jaar na dat tijdstip het plaatsgebonden risico die waarde niet meer overschrijdt.

Ingevolge het vierde lid kan bij toepassing van de artikelen 11, 12, 13 en 14 rekening worden gehouden met de resultaten van de verplichtingen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.

18.4. Ten behoeve van het plan is door de Regionale Milieudienst een Advies Externe veiligheid gemaakt, waarbij onder meer is ingegaan op de buisleidingen in het plangebied. Als bijlage bij dit advies is een risicoberekening voor vervoer door buisleidingen gevoegd. Daarin staat dat aan de hand van de Handleiding risicoberekening Bevb de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van de bestaande buisleidingen is vastgesteld. Voor de buisleidingen van de Rotterdam Rijn Pijpleiding Maatschappij betreft het een afstand van 33 onderscheidenlijk 25 m.

18.5. De Afdeling begrijpt het betoog van de Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij aldus dat, in overeenstemming met het Bevb, binnen de plaatsgebonden risicocontour van de buisleidingen planologisch dient te zijn gewaarborgd dat geen nieuwe kwetsbare objecten kunnen worden opgericht.

Binnen de genoemde plaatsgebonden risicocontour van de buisleidingen liggen, ter plaatse van de gewijzigde vaststelling van het plan, plandelen met de bestemming "Tuin" en "Verkeer" met de aanduiding "veiligheidszone - leiding". Gelet op de daarbij horende planregels, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat op die gronden nieuwe kwetsbare objecten mogelijk zijn. Dat ter plaatse bij de gewijzigde vaststelling de dubbelbestemming "Leiding - leidingenstrook" is verwijderd, maakt dat niet anders, nu tevens de aanduiding "veilgheidszone - leiding" is toegekend, waardoor kwetsbare objecten ter plaatse zijn uitgesloten. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 11, eerste lid, van het Bevb. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van F+R Pro's en anderen

19. F+R Pro's en anderen betogen dat aan het perceel Moergestelseweg ongenummerd, kadastraal bekend gemeente Oisterwijk, sectie A, nummers 4588 en 4587, ten onrechte de bestemmingen "Natuur" onderscheidenlijk "Verkeer - Cultuurhistorische waarde" zijn toegekend. Zij wensen een woonbestemming. De raad heeft de zienswijze hierover ten onrechte niet inhoudelijk behandeld. In het bijzonder is de raad voorbij gegaan aan het rapport van 22 februari 2010, opgesteld door Van Oers Weijers architecten, waarin de landschappelijke en stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het realiseren van een woning ter plaatse wordt onderbouwd.

19.1. De raad heeft zich in de zienswijzennota op het standpunt gesteld dat de voorgenomen woningbouw in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan en dat het uitgangspunt van het beleid is dat in het buitengebied geen nieuwe woningen worden toegestaan.

19.2. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

De raad heeft met verwijzing naar zijn besluit van 19 mei 2011, waarbij de aanvraag om een projectbesluit is afgewezen, inhoudelijk uiteengezet waarom hij de voorgenomen woningbouw gelet op het beleid voor het buitengebied niet wenselijk acht. Gelet hierop bestond geen aanleiding om nog in te gaan op de landschappelijke en stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van woningbouw op de percelen.

Het betoog faalt.

19.3. Het beroep is in zoverre ongegrond.

20. F+R Pro's en anderen richten zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" en de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden - 5" voor de percelen Moergestelseweg 42, 44, 46, 48 en 50 te Oisterwijk. Zij betogen dat niet duidelijk is waar de woningen binnen de bestemming "Wonen - 1" gebouwd mogen worden. F+R Pro's en anderen vrezen dat zij hun bouwmogelijkheid voor een woning op het perceel Moergestelseweg 48 zullen verliezen, indien de vijfde woning op één van de andere percelen wordt gebouwd.

20.1. De raad stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het, gelet op de planregels, duidelijk is dat op de percelen Moergestelseweg 42, 44, 46, 48 en 50 per perceel één woning is toegestaan.

20.2. De percelen Moergestelseweg 42, 44, 46, 48 en 50 hebben de bestemming "Wonen - 1". Aan het bestemmingsvlak waar de percelen in liggen, is de maatvoering "maximaal aantal wooneenheden - 5" toegekend.

Ingevolge artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen - 1" aangewezen gronden bestemd voor het wonen met aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

Ingevolge lid 21.2 mag op deze gronden worden gebouwd en gelden de volgende regels:

(…);

d. per bestemmingsvlak is ten hoogste één woning toegestaan, tenzij anders is aangegeven;

(…).

20.3. Ter zitting heeft de raad erkend dat het plan niet waarborgt dat op de betreffende percelen per perceel één woning is toegestaan ofschoon dat wel was beoogd. Hierdoor is het mogelijk dat op één perceel meer woningen kunnen worden gebouwd en is de bouwmogelijkheid voor een woning op het perceel Moergestelseweg 48 niet verzekerd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

20.4. In hetgeen F+R Pro's en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming

"Wonen - 1" voor de percelen Moergestelseweg 42, 44, 46, 48 en 50 te Oisterwijk, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

20.5. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling op verzoek van partijen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, zelf in de zaak te voorzien, door de verbeelding aan te passen, zoals nader weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart III, en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit wordt vernietigd. Hierbij betrekt de Afdeling dat uit de zienswijzennota volgt dat beoogd is om per perceel één woning toe te staan.

Het beroep van [appellante sub 8]

21. [appellante sub 8] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" buiten het bouwvlak op het perceel [locatie 8] te Moergestel ten onrechte en anders dan in het ontwerpplan niet voorziet in een biogas- en mestverwerkingsinstallatie ten behoeve van de verwerking van mest van omliggende veehouderijbedrijven, terwijl het college van burgemeester en wethouders aan dit duurzame initiatief voorheen wel medewerking heeft willen verlenen. Uit het raadsbesluit blijkt niet wat de inhoud is van de zienswijze van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, naar aanleiding waarvan de raad het plandeel gewijzigd heeft vastgesteld. Voorts is de Verordening 2011, voor zover daarin een zelfstandig mestverwerkingsbedrijf niet zou zijn toegestaan, in strijd met het reconstructieplan en dient het reconstructieplan op grond van artikel 27 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) te worden opgevolgd.

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de beoogde biogas- en mestverwerkingsinstallatie wegens strijd met de Verordening 2011 niet is toegestaan.

21.2. Ingevolge lid 3.4, aanhef en onder g, van de planregels, is binnen de bestemming "Agrarisch" het gebruik van installaties (waaronder biomassa- en mestvergistingsinstallaties), anders dan ten behoeve van het eigen agrarische bedrijf, niet toegestaan.

21.3. Over het betoog dat de Verordening 2011, voor zover daarin een zelfstandig mestverwerkingsbedrijf niet op de beoogde locatie zou zijn toegestaan, verbindende kracht mist wegens strijd met de Rwc, overweegt de Afdeling als volgt.

Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de Verordening 2011, kan verbindende kracht kan worden ontzegd, indien dit in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.

Artikel 11.7, eerste lid, van de Verordening 2011, op grond waarvan mestverwerkingsinstallaties ten behoeve van de verwerking van mest van derden niet zijn toegestaan, staat in de weg aan de door [appellante sub 8] beoogde biogas- en mestverwerkingsinstallatie op het perceel [locatie 8]. Het perceel is gelegen in een gebied dat in de correctieve herziening van het reconstructieplan Beerze-Reusel als primair landbouwontwikkelingsgebied is aangewezen. Ten aanzien van landbouwontwikkelingsgebieden bevat de correctieve herziening de beleidsuitspraak dat mestverwerkingsinstallaties zijn toegestaan onder de voorwaarden als bepaald in het Streekplan Noord-Brabant 2002 dan wel het ter zake nieuw vastgestelde beleid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 mei 2007 in zaak nr. 200506286/1), is de in artikel 27 van de Rwc vervatte doorwerkingsregeling niet van toepassing op de beleidsuitspraken in het reconstructieplan over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij, aangezien deze door de bestemmingsplanwetgever nog nader onderzoek, vaststelling van de feiten, beoordeling en (belangen)afweging tot op perceelsniveau vergen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 augustus 2012, in zaak nr. 201203080/1/A1 kan van deze beleidsuitspraken worden afgeweken zonder dat daarvoor de in de Rwc neergelegde procedure moet worden gevolgd. Reeds hierom leidt de gestelde omstandigheid dat artikel 11.7, eerste lid, van de Verordening 2011 afwijkt van de hierboven genoemde beleidsuitspraak ¬- wat daarvan ook zij - niet tot het oordeel dat de Verordening 2011 wegens strijd met de Rwc onverbindend zou zijn.

Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 11.7, eerste lid, van de Verordening 2011 in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.

Het betoog faalt.

21.4. In het ontwerpplan was de beoogde biogas- en mestverwerkingsinstallatie voorzien binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-11" direct grenzend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" op het perceel [locatie 8]. Naar aanleiding van een zienswijze van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant over dit plandeel, waarin wordt gewezen op de strijdigheid met de Verordening 2011, heeft de raad het plan in zoverre gewijzigd vastgesteld, als gevolg waarvan het door [appellante sub 8] beoogde bedrijf ten behoeve van mestverwerking voor omliggende agrarische bedrijven niet meer is toegestaan. Het betoog dat uit het raadsbesluit niet blijkt wat de inhoud van voornoemde zienswijze is en wat de reden is om het beoogde bedrijf niet in het plan op te nemen mist feitelijke grondslag, nu de Beantwoording zienswijzen, waarin de zienswijzen samengevat zijn weergegeven, onverkort deel uitmaakt van het raadsbesluit. De raad heeft gelet op artikel 11.7, eerste lid, van de Verordening 2011 terecht geen biogas- en mestverwerkingsinstallatie ten behoeve van de mestverwerking voor omliggende bedrijven op het perceel opgenomen. Dat het college van burgemeester en wethouders, naar gesteld, in een eerdere fase medewerking heeft willen verlenen aan de gewenste installatie betekent niet dat de raad het plan in strijd met de Verordening 2011 had moeten vaststellen. Het betoog faalt.

21.5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

22. [appellant sub 9] betoogt dat het bouwvlak voor zijn perceel [locatie 9] te Moergestel ten onrechte 5 m is verschoven naar het zuidwesten. Hierdoor komen de bestaande erfverhardingen aan de noordoostzijde van zijn perceel buiten het bouwvlak te liggen. Volgens [appellant sub 9] zijn de erfverhardingen met toepassing van een vrijstellingsprocedure legaal aangelegd en dienen deze binnen het bouwvlak te worden opgenomen.

22.1. De raad stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat bij het toekennen van het bouwvlak is uitgegaan van de verleende vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). In de ruimtelijke onderbouwing voor de vrijstelling is echter geen kaart opgenomen van het toekomstige, gewenste bouwvlak. Volgens de raad valt de bestaande afwijking niet onder het overgangsrecht, maar is deze op grond van de algemene bouwregels toegestaan.

22.2. Niet in geschil is dat de bestaande erfverhardingen aan de noordoostzijde van het perceel gedeeltelijk buiten het bouwvlak liggen. Ter zitting heeft de raad zich, anders dan in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat deze erfverhardingen niet zijn toegestaan ingevolge de planregels, maar alsnog als zodanig kunnen worden bestemd, mits de omvang van het bouwvlak niet groter wordt dan 1,5 ha. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

23. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" voor de strook grond aan de noordoostzijde van het perceel [locatie 9] te Moergestel, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart I, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

24. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 10]

25. [appellant sub 10] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Wonen-1" op het perceel [locatie 10] te Oisterwijk ten onrechte niet voorziet in woningsplitsing, dan wel dat het afgescheiden en met vergunning gerealiseerde gedeelte van het pand op het perceel ten onrechte niet voor enig ander doeleinde kan worden gebruikt. Wegens het ontbreken van een passende bestemming is de raad volgens hem aan zijn belangen voorbijgegaan en ontstaat er leegstand.

25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat woningsplitsing gelet op de Wet geurhinder en veehouderij niet mogelijk is vanwege de ligging van het pand in de nabijheid van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 11]. Nevenfuncties, zoals opslag van goederen, zijn met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in de planregels toegestaan.

25.2. In het deskundigenbericht staat dat op het perceel [locatie 10] in het verleden illegale woningsplitsing van de voormalige boerderij heeft plaatsgevonden. Het betreffende stalgedeelte van de boerderij is niet meer ingericht als zelfstandige woning en thans in gebruik als stalling voor voertuigen.

25.3. Ingevolge artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder a en e, van de planregels, zijn de voor "Wonen-1" aangewezen gronden bestemd voor het wonen met aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en de uitoefening van nevenfuncties, ondergeschikt aan het wonen met inachtneming van lid 21.3 en 21.4.

Ingevolge lid 21.2, aanhef en onder d, is per bestemmingsvlak "Wonen-1" ten hoogste één woning toegestaan, tenzij anders is aangegeven.

Ingevolge lid 21.3, aanhef en onder h, is met betrekking tot de toegestane nevenfuncties tabel 21.1 van toepassing, met dien verstande dat:

(…);

3. nevenfuncties aangeduid met een + op de betreffende gronden rechtstreeks zijn toegestaan;

4. voor nevenfuncties met een 0 het bepaalde in lid 21.4, onder 21.4.2 van toepassing is;

5. nevenfuncties aangeduid met een - op de betreffende gronden niet zijn toegestaan;

(…).

In tabel 21.1 is opgenomen dat op de percelen met een monument zoals vermeld in bijlage 4 bij de planregels hobbymatige paardrijactiviteiten, hobbymatig houden van vee en verblijfsrecreatieve eenheden in woningen (logies met ontbijt, maximaal vier kamers) rechtstreeks is toegestaan.

Ingevolge lid 21.4, onder 21.4.2, onder c, kan het bevoegd bezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan ten behoeve van het gebruik van gronden voor de in tabel 21.1 voor de betreffende gronden met een 0 aangegeven nevenfuncties met inachtneming van het vereiste dat afwijking niet leidt tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen.

In tabel 21.1 is opgenomen dat na toepassing van de afwijkingsbevoegdheid op de percelen met een monument zoals vermeld in bijlage 4 bij de planregels een kinderboerderij/speelboerderij, kano- of roeibootverhuur, kleinschalige horecagelegenheid, opslag en stalling van niet-agrarische producten, goederen, werktuigen of materialen vergelijkbaar met categorie 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in de bestaande bebouwing, een kampeerboerderij, een museum/tentoonstellingsruimte en niet-agrarische verwante detailhandel is toegestaan.

25.4. Het pand op het perceel [locatie 10] is een gemeentelijk monument zoals vermeld in bijlage 4 bij de planregels. Op het perceel is één woning toegestaan. Vast staat dat de voormalige bedrijfswoning op het perceel legaal in gebruik is als en bestemd is tot zelfstandige woning, zodat het gebruik van het afgescheiden deel van het pand op het perceel als zelfstandige woning niet bij recht is toegestaan, zoals dat ook in het vorige plan niet het geval was. Vast staat dat het afgescheiden deel van het pand op een kortere afstand van de veehouderij op het tegenover gelegen perceel is gelegen dan de in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij genoemde afstand van 50 m. Gelet op deze korte afstand heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een zelfstandige woning bij recht niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het afgescheiden deel van het pand is gebouwd met een bouwvergunning voor een stal. Voorts mist het betoog dat het afgescheiden deel van het pand nergens anders meer voor gebruikt kan worden, gelet op artikel 21, lid 21.3, aanhef en onder h, in samenhang met artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder e, van de planregels, feitelijke grondslag. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant sub 10] en dat leegstand zal ontstaan. Het betoog faalt.

26. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

27. [appellant sub 11] betoogt dat het afgescheiden deel van het pand op het perceel [locatie 10] te Oisterwijk ingevolge de planregels ten onrechte voor opslag ten behoeve van derden kan worden gebruikt, terwijl de raad het plan overeenkomstig zijn verzoek in zijn zienswijze zo zou aanpassen dat slechts opslag ten behoeve van hem als hoofdbewoner zou worden toegestaan. Het gebruik van het pand op het perceel als opslagruimte ten behoeve van derden leidt volgens [appellant sub 11] tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Dit geldt volgens hem tevens voor de andere in het plan via de afwijkingsbevoegdheid toegestane nevenfuncties. De in het plan aan het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid verbonden voorwaarden voor het toestaan van nevenfuncties bieden volgens hem geen waarborg, omdat het één perceel betreft.

27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat naar aanleiding van de door [appellant sub 11] ingediende zienswijze over de woonbestemming een afwijkingsmogelijkheid voor opslag in het plan is opgenomen. De raad stelt bij het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid, die ook kan worden aangewend voor opslag door anderen dan de hoofdbewoner, rekening te hebben gehouden met de belangen van [appellant sub 11], die woonachtig is op het naastgelegen perceel.

27.2. Voor een weergave van artikel 21, lid 21.3, aanhef en onder h en lid 21.4, onder 21.4.2, onder c, van de planregels, wordt verwezen naar de rechtsoverwegingen over het beroep van [appellant sub 10].

27.3. Anders dan het ontwerpplan voorziet het vastgestelde plan binnen de bestemming "Wonen-1", gelet op artikel 21 van de planregels, zoals hiervoor aangehaald, in een afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van de mogelijkheid voor opslag en stalling van niet-agrarische producten, goederen, werktuigen of materialen vergelijkbaar met categorie 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in de bestaande bebouwing. Anders dan [appellant sub 11] stelt, blijkt uit de Beantwoording zienswijzen niet dat het plan zo zou worden aangepast dat slechts opslag ten behoeve van de hoofdbewoner via de afwijkingsbevoegdheid zou worden toegestaan. De raad heeft gekozen voor gebruiksregels van de opstallen, onafhankelijk van de eigendomsverhoudingen. De Afdeling acht dat niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Ten behoeve van de in tabel 21.1 van de planregels genoemde nevenfuncties is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen die kan worden toegepast, mits voldaan is aan de in artikel 21, lid 21.4, onder 21.4.2, van de planregels genoemde voorwaarde dat de afwijking niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen mag leiden. Daargelaten de vraag of [appellant sub 11] bescherming kan ontlenen aan voornoemde voorwaarde, ziet de Afdeling, gelet op de aard en de omvang van de bij afwijkingsbevoegdheid toegestane nevenfuncties op het perceel, geen aanleiding voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 11] bij de toepassing hiervan zodanig zal worden aangetast, dat de raad deze bevoegdheid niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college van burgemeester en wethouders bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid alle betrokken belangen, waaronder het belang van [appellant sub 11], dient af te wegen en dat voor [appellant sub 11] tegen een met toepassing van de bevoegdheid verleende vergunning beroep op de rechter open staat.

Het betoog faalt.

28. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12]

29. [appellant sub 12] betoogt dat de raad het bouwvlak van zijn intensieve veehouderij aan de [locatie 12] te Moergestel onjuist heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat bestaande, legale voorzieningen van het agrarische bedrijf ten onrechte buiten het bouwvlak vallen en derhalve niet als zodanig zijn bestemd.

29.1. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het bouwvlak van de intensieve veehouderij van [appellant sub 12] ten onrechte niet is toegekend overeenkomstig de bestaande legale situatie en daaraan dient te worden aangepast. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

29.2. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "bouwvlak" op het perceel [locatie 12], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 13]

30. [appellante sub 13] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "reconstructiewetzone-landbouwontwikkelingsgebied 1" op het perceel [locatie 13] te Moergestel ten onrechte en anders dan in het ontwerpplan niet voorziet in een afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van de exploitatie van een zorgboerderij in een leegstaand kantoorgebouw bij het agrarische bedrijf. Hiertoe voert zij aan dat dit initiatief, gelet op de agrarische functie daarvan, de ontwikkelingsmogelijkheden voor andere agrarische bedrijven in de omgeving niet beperkt. Ook staat de Verordening 2011 niet in de weg aan de exploitatie van een zorgboerderij als sociale functie of als een niet-agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 11.6, derde lid, van de Verordening 2011. Gelet op de betrokken belangen bij het gebruik van het leegstaande kantoorgebouw als zorgboerderij is de in het ontwerpplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid volgens [appellante sub 13] ten onrechte en zonder nadere motivering niet in het vastgestelde plan overgenomen.

30.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestreden plandeel naar aanleiding van de zienswijze van de Afdeling Hart van Brabant van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie is aangepast, waardoor op het perceel, vanwege de ligging daarvan in landbouwontwikkelingsgebied, geen zorgboerderij als nevenfunctie binnen de bestemming "Agrarisch" is toegestaan.

30.2. Ingevolge artikel 1, onder 51, van de Verordening 2011, wordt onder maatschappelijke voorziening verstaan: educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorziening.

Ingevolge artikel 11.6, derde lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied, voorzien in een redelijke uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf in de milieucategorie 1 of 2, gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m² of van een niet-agrarisch bedrijf in de milieucategorie 3 of hoger, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.

Ingevolge artikel 11.8, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een maatschappelijke voorziening, mits is voldaan aan de daartoe gestelde voorwaarden.

30.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder n en onder 5, van de planregels, is binnen de bestemming "Agrarisch" met betrekking tot de toegestane nevenfuncties tabel 3.1 van toepassing, met dien verstande dat nevenfuncties aangeduid met een - op de betreffende gronden binnen de bestemming "Agrarisch" niet zijn toegestaan.

In tabel 3.1 is opgenomen dat voor de gronden met de aanduiding "reconstructiewetzone-landbouwontwikkelingsgebied 1" een sociale functie (resocialisatie therapie, zorgboerderij) als nevenactiviteit niet is toegestaan.

30.4. Naar het oordeel van de Afdeling is een zorgboerderij, gelet op de bij artikel 3 behorende tabel 3.1 van de planregels opgenomen omschrijving, aan te merken als een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in Hoofdstuk 11 van de Verordening 2011. Niet in geschil is dat het perceel in de Verordening 2011 is aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied. Artikel 11.6, derde lid, van de Verordening 2011 ziet alleen op uitbreiding van niet-agrarische bedrijven. Een zorgboerderij is een maatschappelijke voorziening als bedoeld in artikel 11.8, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 51, van de Verordening 2011. Artikel 11.8 staat een dergelijke functie in een landbouwontwikkelingsgebied niet toe. Reeds daarom heeft de raad terecht niet een afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van een zorgboerderij voor het perceel opgenomen. Voor zover [appellante sub 13] betoogt dat geen rekening is gehouden met haar belangen, wordt overwogen dat het plan wel andere nevenfuncties in de bestaande bebouwing toestaat.

Het betoog faalt.

31. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 14]

32. [appellante sub 14] heeft ter zitting haar beroep, voor zover dat betrekking heeft op het ontbreken van de aanduiding "intensieve veehouderij" of "specifieke vorm van agrarisch-neventak intensieve veehouderij" in het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" op het perceel [locatie 14] te Oisterwijk, ingetrokken.

33. [appellante sub 14] betoogt dat aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" buiten het bouwvlak op het perceel [locatie 14] ten onrechte en anders dan in het vorige plan niet de aanduiding "kampeerterrein" is toegekend. Hiertoe voert zij aan dat de gehanteerde plansystematiek tot rechtsonzekerheid leidt, nu op de verbeelding niet is vermeld dat de op dit perceel aanwezige legale minicamping met vijftien standplaatsen is toegestaan. Voorts is in strijd met het gelijkheidsbeginsel wel aan alle andere locaties in het buitengebied waar een minicamping wordt geëxploiteerd, zoals bijvoorbeeld de Lindehoeve, de Annemariehoeve en de Arbeid Adelt, de aanduiding "kampeerterrein" toegekend.

[appellante sub 14] betoogt voorts dat aan voornoemd plandeel ten onrechte niet de aanduiding "wro-zone-ontheffingsgebied 6.1" is toegekend, waardoor de door haar beoogde uitbreiding van de minicamping naar 25 standplaatsen ten onrechte niet is toegestaan. Hiertoe voert zij aan dat de aan de aanduiding ten grondslag gelegde gemeentelijke StructuurvisiePlus van 19 mei 2005 geen planologisch onderbouwde begrenzing van deelgebieden bevat. Ter zitting heeft zij nog aangevoerd dat aan andere locaties met een minicamping wel de aanduiding "wro-zone-ontheffingsgebied 6.1" is toegekend, ofschoon zij in hetzelfde deelgebied uit de StructuurvisiePlus zijn gelegen.

33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de minicamping is opgenomen in het overzicht "Inventarisatie niet-agrarische bedrijven, onderdeel kleinschalig kamperen" in bijlage 4 bij de plantoelichting. De begrenzing van de deelgebieden in de StructuurvisiePlus is volgens de raad doordacht tot stand gekomen. Gelet op het daarin opgenomen uitgangspunt dat de recreatieve druk in deelgebied 7 dient te worden verminderd, is uitbreiding van de minicamping op het perceel [locatie 14], dat deel uitmaakt van deelgebied 7, niet toegestaan.

33.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder n, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van nevenfuncties, ondergeschikt aan het agrarische bedrijf met inachtneming van lid 4.4 en lid 4.5.

In tabel 4.1 in lid 4.4 is opgenomen dat kleinschalig kamperen als recreatieve functie onder voorwaarden is toegestaan.

33.3. Niet in geschil is dat de bestaande minicamping met vijftien standplaatsen op het perceel [locatie 14] buiten het bouwvlak legaal is opgericht. Ter zitting heeft de raad erkend dat de minicamping ter plaatse, net als in het vorige plan, bij recht had moeten worden toegestaan. Gelet hierop is het besluit in zoverre in strijd met de te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt in zoverre.

Gelet op het voorgaande behoeft het betoog dat aan zijn perceel in strijd met het gelijkheidsbeginsel ten onrechte niet de aanduiding "kampeerterrein" is toegekend geen bespreking meer.

33.4. Vast staat dat voor het perceel [locatie 14] geen toepassing kan worden gegeven aan de in de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van de uitbreiding van kleinschalig kamperen, nu aan het perceel niet de aanduiding "wro-zone-ontheffingsgebied 6.1" is toegekend. De StructuurvisiePlus is aan het plan ten grondslag gelegd. Niet in geschil is dat het plandeel in het hierin aangewezen deelgebied 7: Natuurgebieden, bossen, vennen en heide ligt, waarin volgens de StructuurvisiePlus de bescherming van de natuur- en landschappelijke waarden van de bossen en vennen centraal staat. Uitbreiding van bestaande recreatiebedrijven is in dit deelgebied niet toegestaan. Nieuwe recreatieve ontwikkelingen kunnen een plaats krijgen in deelgebied 5: de bosrandzone. Er bestaat gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de aan de aanduiding ten grondslag gelegde StructuurvisiePlus geen planologisch onderbouwde begrenzing van de deelgebieden bevat. In het aangevoerde heeft de raad dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van dit beleid af te wijken.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat voor het toekennen van uitbreidingsmogelijkheden voor de camping, gelet op het geldende beleid, geen aanleiding bestond.

Dit betoog faalt.

33.5. Ook na afloop van de beroepstermijn kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

Voor zover [appellante sub 14] eerst ter zitting heeft aangevoerd dat aan de andere locaties in het buitengebied waar een minicamping wordt geëxploiteerd wel de aanduiding "wro-zone-ontheffingsgebied 6.1" is toegekend, terwijl deze locaties ook deel uitmaken van deelgebied 7, dient dit aangevoerde wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten nu de raad hiervan niet tijdig kennis heeft kunnen nemen en de raad niet op passende wijze op dit argument heeft kunnen reageren. Hierbij wordt van belang geacht dat reeds een deskundigenbericht is uitgebracht en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van [appellante sub 14] redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij dit argument eerder naar voren had moeten brengen.

34. Voor zover [appellante sub 14] verzoekt voor het overige zijn zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen, wordt overwogen dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 14] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

35. In hetgeen [appellante sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" buiten het bouwvlak op het perceel [locatie 14] te Oisterwijk, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart II, in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 15]

36. [appellante sub 15] betoogt dat de raad ten onrechte geen twee bedrijfswoningen mogelijk heeft gemaakt binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" op het perceel [locatie 16] te Moergestel. Daartoe voert zij aan dat dit in strijd is met de feitelijke situatie, waarin twee wooneenheden in de voormalige boerderij aanwezig zijn. Vanuit het gemeentebestuur is het vertrouwen gewekt dat twee woningen waren toegestaan, nu twee huisnummers zijn toegekend en naar het adres [locatie 15] gemeentelijke stukken, waaronder belastingaanslagen, worden verstuurd. De tweede bedrijfswoning is voorts noodzakelijk voor de caravanstalling die zij ter plaatse exploiteert.

36.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het adres [locatie 15] niet erkend is. In 2006 is verder al aangegeven dat woningsplitsing niet mogelijk is. De raad acht de noodzaak van een tweede bedrijfswoning voor de bedrijfsvoering niet aangetoond. Voorts is een extra woning in strijd met het gemeentelijke en provinciale beleid om de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied te verbeteren en verstening tegen te gaan.

36.2. Aan het perceel [locatie 16] is de bestemming "Bedrijf" toegekend en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 3".

Gelet op de planregels is ter plaatse een caravanstalling toegestaan en één bedrijfswoning.

36.3. Niet is in geschil dat op grond van het voorheen geldende plan één bedrijfswoning was toegestaan en dat de boerderij zonder bouwvergunning is gesplitst. Derhalve was het gebruik van de tweede woning planologisch niet toegestaan. Aan de omstandigheden dat een tweede huisnummer bestaat, nog daargelaten of dit als zodanig is geregistreerd, en dat in het kader van gemeentelijke belastingen twee woningen worden aangeslagen, heeft [appellante sub 15] voorts geen gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat de tweede woning planologisch door de raad was of zou worden toegestaan.

De Afdeling overweegt verder dat de enkele omstandigheid dat voor sommige werkzaamheden binnen het bedrijf, waarvan soms buiten kantooruren, twee personen nodig zijn, niet reeds maakt dat de permanente aanwezigheid van twee personen noodzakelijk is, zoals ook staat in het deskundigenbericht. Gelet op de soort bedrijfsactiviteiten, de omvang van het bedrijf en de frequentie waarmee een tweede persoon op het bedrijf nodig is, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is. Mede gelet op het terughoudende gemeentelijke en provinciale beleid ten aanzien van nieuwe woningen in het buitengebied, heeft de raad derhalve in redelijkheid kunnen besluiten om geen tweede bedrijfswoning mogelijk te maken.

37. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 16]

38. [appellant sub 16] betoogt dat de raad het plandeel met de aanduiding "opslag" ter plaatse van de voormalige varkensstal op het perceel [locatie 17] te Moergestel ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de opslag ter plaatse niet noodzakelijk is, omdat daarvoor voldoende mogelijkheden op bedrijventerreinen bestaan, en dat de opslag, mede gelet op de vier verschillende gebruikers, onaanvaardbare geluids- en verkeersoverlast bij zijn woning met zich brengt. Ook vreest hij een voortzetting van de illegale activiteiten ter plaatse, nu in het verleden is gebleken dat het gemeentebestuur niet afdoende kan handhaven. Het plan zal in zoverre verder leiden tot een waardedaling van zijn woning.

38.1. De raad stelt dat ten opzichte van het vorige plan een andere bestemming is toegekend, omdat het agrarische gebruik ter plaatse is beëindigd. De raad acht opslag in voormalige agrarische bebouwing ruimtelijk aanvaardbaar en door de aanduiding "erf" wordt voorkomen dat nevenactiviteiten mogelijk zijn. Tegen strijdig gebruik zal handhavend worden opgetreden, aldus de raad.

38.2. Het perceel [locatie 17] heeft de bestemming "Wonen - 2". Aan het achterste deel van het perceel, ter plaatse van de voormalige varkensstal, zijn de aanduidingen "erf" en "opslag" toegekend.

38.3. In het voorheen geldende plan had het perceel een agrarische bestemming. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Nu het agrarische gebruik reeds geruime tijd is beëindigd en verder een bouwvergunning is verleend die reeds voorzag in het gebruik van het gebouw voor bepaalde opslag, heeft de raad in redelijkheid een woonbestemming kunnen toekennen met de mogelijkheid van opslag.

De opslagactiviteiten zijn volgens de planregels toegestaan tot categorie 2. Uit het deskundigenbericht volgt dat voor deze categorie van bedrijfsactiviteiten in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) een richtafstand van 30 m is opgenomen, indien het een rustig buitengebied betreft. Tussen de woning van [appellant sub 16] en de gronden met de aanduiding "opslag" ligt een afstand van ongeveer 65 m. Nu derhalve ruim aan de richtafstand wordt voldaan, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toegestane opslagactiviteiten geen onaanvaardbare overlast zullen veroorzaken. [appellant sub 16] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig zijn dat een grotere afstand zou moeten worden aangehouden. Dat ter plaatse meerdere opslagunits zijn gerealiseerd, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niet maakt dat bedrijvigheid in een hogere categorie is toegestaan. Gelet op de aard en omvang van het gebruik heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onevenredige verkeersoverlast te verwachten is. Verder is van belang dat, voor zover [appellant sub 16] wijst op andere bedrijfsactiviteiten dan opslag, uit artikel 22, lid 22.4, onder g, aanhef en sub 2, van de planregels volgt dat ter plaatse nevenactiviteiten, met uitzondering van hobbymatige paardrijactiviteiten en het hobbymatig houden van vee, zijn uitgesloten en dat ingevolge artikel 22, lid 22.4, onder f, de handel en/of verkoop van goederen, het ter plaatse uitvoeren van onderhoud en/of reparaties alsmede de be- of verwerking van goederen niet zijn toegestaan. Voor zover [appellant sub 16] vreest voor overlast van met het plan strijdig gebruik, betreft het een handhavingskwestie die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 16] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering, wat daar ook van zij, zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Het betoog faalt.

39. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 17]

40. [appellant sub 17] betoogt dat op zijn perceel [locatie 18] met de bestemming "Agrarisch met Waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" en de aanduiding "bouwvlak" ten onrechte de aanduiding "verblijfsrecreatie" ontbreekt. Hij voert aan dat de exploitatie van verblijfsrecreatieve voorzieningen is toegestaan op basis van een verleende vrijstelling en derhalve als zodanig bestemd had moeten worden. De ontheffingsmogelijkheid die daartoe in het plan is opgenomen, is volgens [appellant sub 17] niet toereikend.

40.1. De raad stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het niet nodig is om de verblijfsrecreatieve functies aan te duiden op de verbeelding, omdat voor dergelijke activiteiten een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen. Voor reeds bestaande recreatieve activiteiten wordt de ontheffing geacht te zijn verleend. Daarnaast zijn de belangen van [appellant sub 17] beschermd doordat de recreatieve activiteiten zijn opgenomen in het overzicht van de bestaande terreinen voor kleinschalig kamperen in de plantoelichting.

40.2. Vast staat dat op het perceel acht vakantieappartementen aanwezig zijn. Hiervoor is op 22 september 2009 bouwvergunning verleend. Ter zitting heeft de raad erkend dat deze appartementen niet als zodanig zijn bestemd. Het opnemen van een ontheffingsmogelijkheid in de planregels voor vier kamers is daarmee niet gelijk te stellen en overigens, gelet op het aantal, ontoereikend. Het bestreden besluit is wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

41. [appellant sub 17] betoogt voorts dat aan zijn perceel ten onrechte de aanduiding "specifieke vorm van water - beekherstel" is toegekend. Hij voert aan dat hij hierdoor in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Volgens [appellant sub 17] blijkt uit gesprekken met het college van gedeputeerde staten dat beekherstel op deze locatie niet noodzakelijk is.

41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat alle waterlopen die in de Verordening 2011 zijn opgenomen als zoekgebieden voor een ecologische verbindingszone of gebieden voor beekherstel zijn overgenomen in het plan en zijn voorzien van een passende regeling.

41.2. In het plan is aan een strook grond aan de noordwestzijde van het perceel [locatie 18] de aanduiding "specifieke vorm van water - beekherstel" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder i, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met Waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van water - beekherstel" mede bestemd voor het herstel van natuur- en landschapswaarden en de natuurlijke waterloop van de beek.

In lid 4.6, onder 4.6.1, is bepaald dat voor nader omschreven activiteiten, zoals verhardingen, een omgevingsvergunning is vereist.

Ingevolge lid 4.6, onder 4.6.2, aanhef en onder a, is het verbod van lid 4.6.1 niet van toepassing op werken en werkzaamheden die uitgevoerd worden op bouwvlakken.

41.3. Vast staat dat de strook grond aan de noordwestzijde van het perceel [locatie 18] in de Verordening 2011 is aangewezen als zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen, met het oog op de daar gelegen beek de Rosep. De aanduiding is in overeenstemming met de eisen die de Verordening 2011 stelt aan een planregeling voor dit gebied. De uitspraak van het college van gedeputeerde staten in het memo waar [appellant sub 17] naar verwijst, heeft niet geleid tot aanpassing van de Verordening 2011. Bovendien staat in het memo dat de ecologische verbindingszone als zoekgebied op de kaart blijft staan. [appellant sub 17] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan voor zijn perceel een uitzondering zou moeten worden gemaakt. Gelet op artikel 4, lid 4.6, onder 4.6.2, aanhef en onder a, van de planregels is er voor de uitvoering van werken en werkzaamheden die worden uitgevoerd op bouwvlakken bovendien geen omgevingsvergunning vereist, zodat niet valt in te zien dat [appellant sub 17] in zoverre in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Het betoog faalt.

42. [appellant sub 17] betoogt dat het gedeelte van het bouwvlak op zijn perceel waarin bebouwing ten behoeve van de bestemming is toegestaan ten onrechte niet is vergroot tot 1,5 ha. Volgens hem is in de brief van 28 april 2010 door het college van burgemeester en wethouders bevestigd dat aan zijn perceel een bouwvlak van 1,5 ha zou worden toegekend. Voorts betoogt [appellant sub 17] dat op het gedeelte van het bouwvlak op zijn perceel met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen" ten onrechte geen (tunnel)kassen zijn toegestaan. Hij voert aan dat hierdoor een bestaande, legale tunnelkas niet als zodanig is bestemd.

42.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het perceel [locatie 18] een bouwvlak van 2,4 ha is toegekend, waarvan 0,5 ha mag worden bebouwd met gebouwen en 1,9 ha voor permanente teeltondersteunende voorzieningen is bestemd. Volgens de raad is er geen aanleiding om het bouwvlak waarbinnen gebouwen zijn toegestaan, te vergroten naar 1,5 ha, omdat de bestaande situatie als zodanig is bestemd.

42.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub i, van de planregels zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - permanente teeltondersteunende voorzieningen" uitsluitend terreinafscheidingen en permanente teeltondersteunende voorzieningen, met uitzondering van kassen, permanente tunnels en boogkassen, toegestaan.

42.3. Het bouwvlak voor het perceel [locatie 18] heeft een omvang van 2,4 ha waarvan op 0,5 ha bebouwing ten behoeve van de bestemming is toegestaan en 1,9 ha is bestemd voor permanente teeltondersteunende voorzieningen. In het voorheen geldende plan "Buitengebied, deel Moergestel" had het perceel een bouwvlak van 0,5 ha. Hierop was bebouwing ten behoeve van de bestemming toegestaan. Het bouwvlak is ten opzichte van het voorheen geldende plan met 1,9 ha vergroot ten behoeve van bestaande permanente teeltondersteunende voorzieningen. Uit de brief van 28 april 2010 kan, anders dan [appellant sub 17] stelt, niet worden afgeleid dat een bouwvlak voor gebouwen zou worden toegekend van 1,5 ha.

Met betrekking tot het betoog dat ten onrechte geen (tunnel)kassen zijn toegestaan, kan het door de raad ingenomen standpunt dat de bestaande situatie als zodanig is bestemd niet worden gevolgd. Door [appellant sub 17] is ter zitting naar voren gebracht dat op zijn perceel 8000 m² aan tunnelkassen aanwezig is. Volgens hem zijn deze legaal opgericht, omdat de op 2 december 2003 verleende vrijstelling voor de omschakeling van de bedrijfsvorm naar een plantenkwekerij met onder andere containervelden mede betrekking had op (tunnel)kassen zonder beperking in oppervlakte. Niet is gebleken dat de raad de vrijstelling bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Nu door de raad niet is nagegaan of de vrijstelling mede betrekking had op (tunnel)kassen en zo ja, voor welke oppervlakte, is gelet hierop niet uitgesloten dat de aanwezige tunnelkassen legaal zijn doch, gelet op artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub i, van de planregels, niet als zodanig zijn bestemd. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

42.4. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met Waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel [locatie 18], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre ook om deze reden dient te worden vernietigd.

43. [appellant sub 17] richt zich voorts tegen de vaststelling van het plan voor het perceel Zandstraat 14. Hij betoogt dat aan het weg- en waterbouwbedrijf ter plaatse ten onrechte uitbreidingsmogelijkheden zijn toegekend. De raad heeft daarbij buiten beschouwing gelaten dat het perceel in de nabijheid van een Natura 2000-gebied ligt. Daarnaast heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt of de richtafstanden uit de VNG-brochure worden gehanteerd.

43.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het perceel Zandstraat 14 een bestemming is toegekend overeenkomstig het huidige gebruik. Binnen het bestemmingsvlak wordt volgens de raad de mogelijkheid geboden om, onder voorwaarden, de bestaande bebouwing uit te breiden met 15%.

43.2. Het perceel Zandstraat 14 heeft de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 10".

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder c, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een bouwbedrijf/aannemersbedrijf met een bedrijfsoppervlak groter dan 2.000 m², behorende tot maximaal categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Bijlage 1 bij de planregels is een lijst van niet-agrarische bedrijven. Daaruit blijkt dat voor het perceel Zandstraat 14 een maximaal toelaatbaar bebouwd oppervlak van 5.580 m² geldt en met afwijking een maximaal toelaatbaar bebouwd oppervlak van 6.417 m².

43.3. In het voorheen geldende plan "Buitengebied, deel Moergestel" had het perceel Zandstraat 14 de bestemming "Semi- en niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding "loonwerkbedrijf/paardenhouderij (l/p 2)". Ingevolge artikel 10, lid 10.1, onder 10.1.1, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor loonwerk-, transport-, milieu- en sloopbedrijf, tevens paardenfokkerij.

Ingevolge lid 10.2, onder 10.2.1, zijn op de gronden als bedoeld in lid 1 uitsluitend gebouwen ten dienste van de bestemming en daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan.

Ingevolge lid 10.2, onder 10.2.2, onder a, mag de oppervlakte aan gebouwen niet meer bedragen dan 115% van het op het moment van tervisielegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan bestaande oppervlakte aan gebouwen.

43.4. De raad heeft ter zitting toegelicht dat voor bestaande bedrijven een uitbreidingsmogelijkheid van 15% is opgenomen in het plan. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Voorts is aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van het perceel Zandstraat 14 geen verruimde bouwmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende plan zijn opgenomen. Dienaangaande heeft de raad toegelicht dat in bijlage 1 bij de planregels voor het maximaal toelaatbaar bebouwde oppervlak de bestaande situatie in het voorheen geldende plan van 5.580 m² als uitgangspunt is genomen. Deze oppervlakte kan vervolgens met toepassing van een afwijkingsbevoegdheid worden uitgebreid met 15% tot 6.417 m². Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat, anders dan [appellant sub 17] stelt, een gebruik van alle bestaande gebouwen, die opgericht waren ten behoeve van het loonwerkbedrijf en de paardenhouderij, voor uitsluitend het loonwerkbedrijf in het voorheen geldende plan niet is uitgesloten.

Wat betreft het betoog dat het perceel in de nabijheid van een Natura 2000-gebied ligt, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt geen ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt die een verslechterend of significant verstorend effect kan hebben op een nabij gelegen Natura 2000-gebied. Uit bijlage 1 van de VNG-brochure blijkt voorts dat voor een bouwbedrijf in categorie 3.2 een richtafstand van 100 m met betrekking tot geluid tot gevoelige objecten wordt aanbevolen. Nu de afstand van het perceel van [appellant sub 17] tot het perceel Zandstraat 14 ongeveer 200 m bedraagt, wordt aan de richtafstand uit de VNG-brochure voldaan.

Het betoog faalt.

44. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 18]

45. [appellant sub 18] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Water" en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" op het perceel naast zijn fruitteeltbedrijf aan de [locatie 19] te Oisterwijk ten onrechte is vastgesteld. Hij voert aan dat hiermee de aanleg van een retentievijver ter plaatse mogelijk wordt gemaakt, terwijl onduidelijk is welke invloed dit kan hebben op de ontwikkeling van zijn fruitteeltbedrijf. [appellant sub 18] vreest voor wateroverlast als gevolg van de aanleg van de retentievijver. De in het verleden hiervoor verleende vrijstelling is volgens hem gebrekkig tot stand gekomen. Bovendien is op de locatie Bedrijfsweg ook een retentievijver voorzien, zodat het onzeker is of de retentievijver ter plaatse wel wordt aangelegd.

45.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. De raad stelt voorts dat er nog geen beslissing is genomen of de retentievijver op deze locatie of op de locatie Bedrijfsweg zal worden gerealiseerd. Volgens de raad is de locatie voor de retentievijver naast het perceel aan de [locatie 19] geschikt, omdat de gemeente eigenaar is van de grond.

45.2. Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend van het destijds geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oliviersweg e.o." voor de aanleg van een retentievijver op het perceel ten westen van en grenzend aan het perceel [locatie 19]. Tegen dit besluit heeft [appellant sub 18] bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar was ten tijde van het bestreden besluit nog niet beslist.

De raad heeft beoogd hetgeen met de eerder genoemde vrijstelling ter plaatse mogelijk is gemaakt planologisch vast te leggen. De raad had voor de aanvaardbaarheid van de bestemming "Water" echter niet zonder meer mogen verwijzen naar de afweging die het college van burgemeester en wethouders in het kader van de verleende vrijstelling heeft gemaakt en het daarbij behorende onderzoek, omdat op het daartegen ingediende bezwaarschrift, waarin dat onderzoek wordt bestreden, ten tijde van het bestreden besluit nog niet was beslist. Aan de omstandigheid dat de grond waar de retentievijver is voorzien in eigendom is van de gemeente, kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.

46. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Water" voor het perceel naast [locatie 19] te Oisterwijk, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

47. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellante sub 19]

48. [appellante sub 19] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een volgens haar noodzakelijke uitbreiding van de bestaande manege en een tweede bedrijfswoning op het perceel [appellante sub 20] te Heukelom. Hiertoe voert zij aan dat het door de raad bij de opstelling van het plan voor niet-agrarische bedrijven gehanteerde generieke uitbreidingspercentage van 15 niet op een manege van toepassing is, nu een manege volgens haar en in aansluiting op de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgestelde Handreiking Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening van februari 2009 (hierna: de Handreiking) niet kan worden aangemerkt als een niet-agrarisch bedrijf. Voor de zelfstandig te exploiteren bedrijfsonderdelen binnen het bedrijf is een knelsituatie ontstaan, waarvoor een bedrijfsplan is opgesteld. De raad heeft dit concrete bedrijfsplan, waarin aan de achterzijde van de bestaande bebouwing een nieuwe rijhal, een opslagloods en een stallencomplex is opgenomen, ten onrechte in deze procedure geweigerd mee te nemen. Nu de beoogde bedrijfssituatie te allen tijde de aanwezigheid van de vennoten vereist, is een tweede bedrijfswoning noodzakelijk.

48.1. De raad heeft bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt genomen dat niet-agrarische bedrijven een bestemmingsvlak krijgen, gebaseerd op de vigerende bestemmingen en het huidige gebruik, waarbij rekening is gehouden met een uitbreiding van bebouwing tot 15%. Het plan voorziet al in een gedeeltelijke uitbreiding ten behoeve van de manege, maar op basis van een ruimtelijke onderbouwing dient nog een nadere afweging plaats te vinden om de beoogde uitbreiding volledig toe te staan. Een tweede woning acht de raad niet noodzakelijk.

48.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.8, van de planregels, is een agrarisch bedrijf een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

Ingevolge lid 1.59 is een manege een bedrijf gericht op het lesgeven in paardrijden en daarvoor paarden en/of pony’s houdt, in combinatie met een of meer van de volgende hiermee samenhangende activiteiten of voorzieningen: het opfokken en trainen van paarden en/of pony’s, het in pension houden van paarden en/of pony’s, horeca (kantine, foyer en dergelijke), verenigingsaccomodatie en het houden van wedstrijden of andere evenementen.

Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder c, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "manege" bestemd voor uitsluitend een manege.

Ingevolge lid 13.2, aanhef en onder 13.2.1, onder c, bedraagt de oppervlakte van gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste 25% van het bestemmingsvlak, tenzij de maatvoeringsaanduiding anders aangeeft.

48.3. Voor het perceel [appellante sub 20] geldt een bebouwingspercentage van 75. Het plandeel met de bestemming "Recreatie" voorziet in verruimde bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan, op grond waarvan een bebouwingspercentage van 20, berekend over het bestemmingsvlak, gold. De door [appellante sub 19] beoogde uitbreiding van de manege en een tweede bedrijfswoning zijn niet in het plan opgenomen.

De Afdeling stelt vast dat de manege gelet op de definitie in het plan door de raad terecht is aangemerkt als een niet-agrarisch bedrijf. De raad heeft bij de opstelling van het bestemmingsplan voor niet-agrarische bedrijven als uitgangspunt gehanteerd dat een uitbreiding van maximaal 15% toelaatbaar is. Dat beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Gelet hierop is de door [appellante sub 19] beoogde uitbreiding van de manege in strijd met dit gemeentelijke beleid. In het aangevoerde heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van dat beleid af te wijken. Het standpunt van de raad dat voor de opname van de door [appellante sub 19] beoogde uitbreiding, gelet op de voorgenomen omvang daarvan, op basis van een ruimtelijke onderbouwing nog een nadere afweging dient plaats te vinden, is niet onredelijk. Het betoog faalt.

48.4. De Afdeling stelt vast dat bij het manegebedrijf op het perceel [appellante sub 20] één bedrijfswoning is toegestaan. Nu ter plaatse slechts één manegebedrijf is toegestaan, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ter plaatse een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is. Het betoog faalt.

49. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 20]

50. [appellant sub 20] betoogt dat het plandeel met de bestemmingen "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-2" en "Waarde-Natuur-Attentiegebied" op het zuidelijke gedeelte van het perceel tussen [locatie 21] en [locatie 22] te Moergestel ten onrechte is vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat de raad geen rekening houdt met zijn wensen voor de bouw van een woning en dat de raad de vaststelling van een gemeentelijke visie voor bebouwingsconcentraties, waarin verruimde mogelijkheden voor het perceel zouden worden bezien, ten onrechte heeft uitgesteld. Voorts bevat het zuidelijke gedeelte van het perceel geen natuur- of landschappelijke waarden en is de toegekende agrarische bestemming niet in overeenstemming met het bestaande recreatieve gebruik en de bestaande activiteiten van de schuttersvereniging op het perceel. Bovendien heeft de raad ten onrechte niet bij het college van gedeputeerde staten een verzoek tot wijziging van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS) ingediend. De begrenzing van de EHS is inmiddels aangepast in een provinciaal ontwerp, waarin het zuidelijke gedeelte van het perceel buiten de EHS ligt.

Gelet op het voorgaande is het plan volgens [appellant sub 20] in zoverre in strijd met de te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Ter illustratie hiervan verwijst hij tevens naar de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingediende zienswijze en gegeven reactieve aanwijzing en de door de raad aangenomen motie waarin staat dat een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen niet mogelijk is gebleken.

50.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de opgenomen bestemmingen in overeenstemming zijn met de Verordening 2011. Het beleid voor bebouwingsconcentratie ’t Stokske, zoals opgenomen in de Kadernota voor het buitengebied van Oisterwijk van 26 juni 2008 en de Nota van uitgangspunten; bestemmingsplan Buitengebied Oisterwijk, is gericht op vergroting van de recreatieve aantrekkelijkheid van de zone ten zuiden van de Oisterwijkse bossen en vennen. Verruiming van de recreatieve gebruiksmogelijkheden behoort wel, maar een woning behoort niet tot de mogelijkheden in dit gebied. Vanwege de omvang van het bestemmingsplan is ervoor gekozen om in een later stadium een visie te maken voor bebouwingsconcentraties. Nergens in het plangebied zijn vooruitlopend op die visie nieuwe woningen voorzien.

50.2. In het deskundigenbericht staat dat het perceel tussen [locatie 21] en [locatie 22], met een omvang van ongeveer één ha, in eigendom is bij [appellant sub 20]. Het noordelijke gedeelte van het perceel is op een natuurlijke wijze ingericht. Het zuidelijke gedeelte betreft een grasveld dat gebruikt wordt voor recreatieve buitenactiviteiten. Op dit grasveld staan constructies ten behoeve van de schuttersvereniging.

50.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.42, van de planregels, wordt onder extensieve dagrecreatie verstaan: niet-gemotoriseerde recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, skaten, paardrijden, vissen, zwemmen en natuurobservatie.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-2" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven;

b. behoud, versterking en ontwikkeling van aanwezige landschaps-, cultuurhistorische en natuurwaarden;

en tevens voor:

(…);

f. aan de bestemming ondergeschikte extensieve dagrecreatie met bijbehorende recreatieve voorzieningen;

(…).

Ingevolge artikel 36, lid 36.1, zijn de voor "Waarde-Natuur-Attentiegebied" aangewezen gronden - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming - mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van de natte natuurparel.

50.4. Op basis van de Verordening 2011 en de StructuurvisiePlus heeft de raad negen bebouwingsconcentraties onderscheiden. De bebouwingsconcentratie ’t Stokske, waarin het perceel zich bevindt, grenst aan de Oisterwijkse bossen en vennen en is, in aansluiting op de StructuurvisiePlus, bedoeld voor recreatieve ontwikkelingen. Aan de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad het beleid zoals opgenomen in de Kadernota en de Nota van uitgangspunten ten grondslag gelegd, waarin staat dat woningbouw in deze bebouwingsconcentratie niet tot de mogelijkheden behoort. De raad heeft voor verruiming van bouwmogelijkheden in deze bebouwingsconcentraties nog een nadere uitwerking van deze visie noodzakelijk geacht. Daargelaten de vraag of deze nader vast te stellen gemeentelijke visie over bebouwingsconcentraties zou hebben geleid tot de mogelijkheid van een woning op het perceel, betreft de vaststelling van dit gemeentelijk beleidsstuk geen voorwaarde voor de vaststelling van een bestemmingsplan en komt aan de raad dienaangaande beleidsvrijheid toe. Dat de raad in afwachting van deze nadere invulling geen woonbestemming in deze bebouwingsconcentratie heeft opgenomen, acht de Afdeling niet onredelijk. Het betoog faalt.

50.5. De Afdeling stelt vast dat de betreffende gronden ten tijde van de vaststelling van het plan in de Verordening 2011 waren aangewezen als EHS en attentiegebied EHS. Dat er feitelijk geen natuurwaarden aanwezig zijn betekent niet dat het perceel daartoe nooit meer geschikt kan worden gemaakt. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voordat het plan zou worden vastgesteld, gelet op het geldende gemeentelijke beleid, geen aanleiding bestond om bij het college van gedeputeerde staten een verzoek om herbegrenzing van de EHS in te dienen. Voor zover de begrenzing van de EHS na de vaststelling van het plan zou zijn gewijzigd¬, betreft dit - wat hier ook van zij - niet het toetsingskader ten tijde van de vaststelling van het plan. Het betoog faalt.

50.6. Niet in geschil is dat de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-2", voor zover het betreft het zuidelijke gedeelte van het perceel tussen [locatie 21] en [locatie 22], in gebruik zijn als terrein waarop buitenactiviteiten plaatsvinden van de schuttersvereniging. Gelet op de aard en het structurele karakter van het gebruik, zoals ter zitting toegelicht, kunnen deze activiteiten niet worden aangemerkt als de binnen die bestemming toegestane extensieve dagrecreatie. Gelet hierop heeft de raad, anders dan beoogd, het bestaande gebruik van het terrein door de schuttersvereniging niet als zodanig bestemd. Het besluit is in zoverre in strijd met de te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.

50.7. Uit een door het college van gedeputeerde staten ingediende zienswijze en gegeven reactieve aanwijzing, die geen betrekking heeft op dit perceel, kan, anders dan [appellant sub 20] stelt, voor het overige niet de conclusie worden getrokken dat het plandeel onzorgvuldig is vastgesteld. Evenmin is in zoverre aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de door [appellant sub 20] ingediende zienswijze geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de reactie op deze zienswijze, gelet op de genoemde motie, dient te worden heroverwogen. Het betoog faalt.

51. In hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-2" op het zuidelijke gedeelte van het perceel tussen [locatie 21] en [locatie 22] te Moergestel, voor zover daarbij niet is voorzien in een planologische regeling ten behoeve van de activiteiten van de schuttersvereniging, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

52. Gelet op het voorgaande is het beroep voor het overige ongegrond.

53. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 21]

54. Het beroep van [appellant sub 21], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen-2" op het perceel [locatie 23], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 21] gestelde omstandigheid dat de zienswijze moet worden aangemerkt als een aanvulling op de tijdig en uitsluitend over het plandeel met de bestemming "Agrarisch" op het perceel [locatie 24] te Moergestel ingediende zienswijze. Uit laatstgenoemde zienswijze kan niet worden afgeleid dat die zich ook richtte tegen het plandeel voor het perceel [locatie 23].

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. Gelet hierop behoeft het betoog dat de raad ten onrechte niet is ingegaan op de buiten de termijn ingediende zienswijze geen bespreking.

55. [appellant sub 21], die op het perceel [locatie 25] te Moergestel woont, betoogt dat aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" op het perceel [locatie 24] te Moergestel ten onrechte de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat, onder verwijzing naar de Handreiking, een bedrijfswoning ter plaatse noodzakelijk is voor de exploitatie van de paardenfokkerij, waarvoor permanent toezicht is vereist. De Verordening 2011 staat niet in de weg aan een bedrijfswoning in het buitengebied waarvan de noodzaak evident is en bovendien kan die Verordening wegens een gebrek aan provinciaal belang niet uitsluiten dat een bedrijfswoning in het buitengebied wordt gebouwd. In strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft de raad ten slotte op het ontkoppelde bouwvlak op het perceel [locatie 9] te Moergestel wel een aanduiding voor een bedrijfswoning opgenomen.

55.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan geen nieuwe bedrijfswoningen zijn toegestaan. De noodzaak van nieuwbouw mag, zoals in dit geval, overeenkomstig de Verordening 2011 niet het gevolg zijn van een eerdere aanwezige, doch afgestoten bedrijfswoning. Ten tijde van de oprichting van de paardenfokkerij wist [appellant sub 21] dat een bedrijfswoning ter plaatse niet was toegestaan.

55.2. Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening 2011, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied regels ter voorkoming van:

a. nieuwbouw van één of meer woningen;

b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.

Ingevolge het tweede lid kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwblok of bestemmingsvlak, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is;

b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder, doch afgestoten bedrijfswoning;

c. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woning te verzekeren, onverlet het bepaalde in artikel 2.2 in verband met de kwaliteitsverbetering van het landschap.

55.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, onder b, van de planregels, is, tenzij anders is aangegeven, per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan.

55.4. Het plandeel had in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied, deel Moergestel" de bestemming "Agrarisch bouwblok" met de aanduiding "gekoppeld bouwblok (op afstand)".

Ingevolge artikel 9, lid 9.2, onder 9.2.1, van de voorschriften van dat bestemmingsplan, is binnen het agrarisch bouwblok per (al dan niet gekoppeld) bouwblok niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan.

55.5. In het deskundigenbericht staat dat het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie 24] in het vorige plan was gekoppeld aan het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie 23].

55.6. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 21] dat de Verordening 2011 verbindende kracht mist aldus dat artikel 11.1 van de Verordening 2011, op grond waarvan een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied regels moet stellen ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen of zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen, in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.

Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in artikel 11.1 van de Verordening 2011, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In de totstandkomingsgeschiedenis van de Wro (TK 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 41) staat over de strekking en de inhoud van algemene regels, zoals hier aan de orde, dat deze in overwegende mate eisen zullen betreffen die een ruimtelijk kwaliteitsniveau omschrijven waaraan bestemmingsplannen in het algemeen of bestemmingsplannen in nader aangeduide gebieden, op een daarbij te bepalen tijdstip moeten voldoen. Artikel 11.1 van de Verordening 2011 is niet in strijd met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, nu dit artikel eisen bevat over het ruimtelijke kwaliteitsniveau in nader aangeduide gebieden. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 11.1, tweede lid, van de Verordening 2011 in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.

Het betoog faalt.

55.7. De Afdeling stelt vast dat op het perceel [locatie 24] in het plan geen bedrijfswoning is toegestaan. Ten behoeve van de paardenfokkerij heeft [appellant sub 21] het perceel [locatie 24] in 2001 van het voormalige agrarische bedrijf aangekocht. Het bij dat agrarische bedrijf op dat moment behorende en in de nabijheid gelegen perceel [locatie 23], waarop een bedrijfswoning ten behoeve van het agrarische bedrijf was toegestaan, is niet door [appellant sub 21] aangekocht. Dat de noodzaak van een bedrijfswoning vanwege de aard van de bedrijfsvoering op het perceel [locatie 24] aanwezig is - wat daar ook van zij -, neemt niet weg dat ook aan de andere in artikel 11.1, tweede lid, van de Verordening 2011 opgenomen voorwaarde, inhoudende dat deze bedrijfswoning niet het gevolg is van een eerdere aanwezige, doch afgestoten bedrijfswoning, dient te worden voldaan. Met deze voorwaarde wordt blijkens de artikelsgewijze toelichting ongewenste afstoting, bijvoorbeeld door afzonderlijke verkoop, waarvan gelet op het voorgaande in dit geval is gebleken, voorkomen. Gelet op artikel 11.1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11.1, tweede lid, van de Verordening 2011 heeft de raad terecht geen bedrijfswoning op het perceel [locatie 24] toegestaan. Voor zover [appellant sub 21] met betrekking tot het ontkoppelde perceel [locatie 9] te Moergestel, waar wel een bedrijfswoning zou zijn toegestaan, een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, kan een beroep op dit beginsel - wat daar in dit concrete geval ook van zij - er niet toe leiden dat de raad een bestemming vaststelt in strijd met een algemene regel uit de Verordening 2011. Het betoog faalt.

56. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 22]

57. [appellant sub 22] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Wonen-1" op zijn perceel [locatie 26] te Moergestel, voor zover hiermee slechts één woning als zodanig is bestemd, ten onrechte is vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat de bestaande tweede woning in strijd met gedane toezeggingen, onder verwijzing naar de brief van 16 maart 2007 en de Notitie regeling bestaande situaties van 27 oktober 2008, ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Bovendien wordt de tweede woning, die volgens [appellant sub 22] sinds 1958 als zodanig in gebruik is, ten onrechte wederom onder het overgangsrecht gebracht.

57.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen toezeggingen zijn gedaan dat op het perceel [locatie 26] twee woningen als zodanig zouden worden bestemd. Voorts betreft de door [appellant sub 22] genoemde interne notitie geen gepubliceerd beleidsstuk en gaat dit stuk niet in op specifieke situaties in het buitengebied. Het bestaande gebouw achter de woning is volgens de raad niet onder het overgangsrecht gebracht.

57.2. In het deskundigenbericht staat dat volgens de gegevens in de GBA geen bewoners waren geregistreerd voor het bestaande pand achter de woning op het perceel [locatie 26]. In het gebouw achter de woning is een woonkamer, een keuken, een slaapkamer en een badkamer aanwezig. Van een bouwvergunning voor de oprichting van een tweede woning op het perceel is niet gebleken.

57.3. Ingevolge artikel 21, lid 21.2, aanhef en onder d, van de planregels, is per bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen-1" ten hoogste één woning toegestaan, tenzij anders is aangegeven.

Ingevolge artikel 45, lid 45.2, aanhef en onder a, mag het gebruik van bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde onder d is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan.

57.4. Ingevolge artikel 28, lid 28.4, onder a, van de voorschriften van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied, deel Moergestel" van 1998, mag bestaand gebruik van de in het plan begrepen grond en/of daarop staande bouwwerken, dat op de datum van het onherroepelijk worden van het plan aanwezig is en in strijd is met deze voorschriften, worden gehandhaafd.

Ingevolge lid 28.5, onder b, is het bepaalde in lid 28.4 niet van toepassing op strijdig gebruik dat reeds in strijd was met het bestemmingsplan, zoals dat gold op het moment van het onherroepelijk worden van het onderwerpelijke plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan, en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.

57.5. Niet in geschil is dat geen bouwvergunning is verleend voor de oprichting van een tweede woning op het perceel [locatie 26]. De Afdeling stelt vast dat op het perceel [locatie 26], net als in het vorige plan, één woning als zodanig is bestemd. Het door [appellant sub 22] als woning verhuurde gebouw in de achtertuin op het perceel [locatie 26] is als kippenhok, waarvoor een bouwvergunning is verleend, opgericht.

Daargelaten de vraag of aan de door [appellant sub 22] genoemde notitie juridisch bindende betekenis toekomt, kan aan die notitie, dienend als leidraad bij het opstellen van bestemmingsplannen zonder dat op gedetailleerd niveau wordt ingegaan op specifieke gevallen, niet de verwachting worden ontleend dat het plan in twee woningen bij recht zou voorzien. [appellant sub 22] heeft evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in twee woningen bij recht zou voorzien.

Voor zover [appellant sub 22] betoogt dat het gebruik van het gebouw als woning ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht, wordt overwogen dat [appellant sub 22] niet aan de hand van objectief verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het gestelde gebruik als zodanig sinds 1958 onafgebroken heeft voortgeduurd.

Het betoog faalt.

58. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 23]

59. Het beroep van [appellant sub 23], voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Natuur" nabij het perceel [locatie 27] en de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" op de gronden grenzend aan de Heikant, Oirschotsebaan en Oirschotseweg, als gevolg waarvan het plan volgens [appellant sub 23] voorziet in een landgoed, onderscheidenlijk een camping, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de gewijzigde vaststelling van deze plandelen. Deze wijzigingen bestaan er uit dat de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap en cultuurhistorie" op het perceel nabij [locatie 27] in het vastgestelde plan is omgezet in de bestemming "Natuur" en de bestemmingen "Agrarisch met waarden-Landschap en cultuurhistorie" en "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur en cultuurhistorie" op de gronden grenzend aan de Heikant, Oirschotsebaan en Oirschotseweg in het vastgestelde plan zijn omgezet in de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1". Als gevolg van deze wijzigingen voorziet het plandeel met de bestemming "Natuur" niet in een landgoed en voorziet het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" evenmin in kleinschalig kamperen bij recht. De in het plan opgenomen ontheffingsmogelijkheid ten behoeve van kleinschalig kamperen was eveneens in het ontwerpplan opgenomen. Gelet op het voorgaande hebben de wijzigingen in zoverre geen andere ontwikkelingen mogelijk gemaakt dan die waarin het ontwerpplan voorzag en is [appellant sub 23] door de gewijzigde vaststelling van het plan in zoverre niet in een nadeliger positie gekomen ten opzichte van het ontwerpplan.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

60. [appellant sub 23] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Wonen-2" op het perceel [locatie 28] te Moergestel ten onrechte is vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat het agrarische bouwvlak uit het voorheen geldende plan ten behoeve van de op te richten pluimveehouderij, waarvoor een revisievergunning is verleend, ten onrechte niet is behouden.

60.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 23] vooralsnog in de enkele onderbouwing dat de gewenste omvang van de pluimveehouderij voldoende is voor één volwaardige arbeidskracht, niet heeft aangetoond dat wordt voldaan aan het criterium van volwaardigheid en, in relatie daarmee, dat hij in staat is de pluimveehouderij te realiseren.

60.2. Ingevolge lid 1.77, van de planregels, wordt onder een volwaardig agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf, dat duurzaam werkgelegenheid biedt aan ten minste één volledige arbeidskracht die een hoofdberoep, hoofdbestaan en volledige dagtaak in het bedrijf vindt (afhankelijk van het aantal dieren, aard van de gewassen, de hoeveelheid grond en inrichting van het bedrijf), waarbij de continuïteit op langere termijn gewaarborgd is.

60.3. De Afdeling stelt vast dat voor het perceel in het vorige plan een agrarisch bouwvlak was opgenomen. Niet in geschil is dat de voormalige varkenshouderij op het perceel [locatie 28] in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken in 2004 is beëindigd en dat de stallen zijn gesloopt. Evenmin in geschil is dat hervestiging van een intensieve veehouderij op grond van die Regeling op deze locatie in een landbouwontwikkelingsgebied zou zijn toegestaan. Aan [appellant sub 23] is in 2008 een revisievergunning verleend voor een pluimveebedrijf met ongeveer 60.000 legkippen en 12.000 kalkoenen op dat perceel. Volgens de namens [appellant sub 23] ingediende zienswijze van Van Dun Advies B.V. vereist een rendabel bedrijf in de pluimveesector een minimale omvang van ongeveer 50.000 leghennen en dient het bedrijf van voldoende omvang te zijn voor één volwaardige arbeidskracht. Het door [appellant sub 23] beoogde pluimveebedrijf voldoet volgens Van Dun Advies B.V. aan beide voorwaarden. De door de raad aan het perceel, anders dan in het vorige plan, toegekende woonbestemming heeft verstrekkende gevolgen voor [appellant sub 23], gelet op de in de Verordening 2011 opgenomen beperkingen ten aanzien van nieuwvestigingen van intensieve veehouderijen. De raad heeft dit niet onderkend.

Gelet op het voorgaande en nu de raad op de hoogte was van de concrete plannen van [appellant sub 23] tot oprichting van een pluimveebedrijf waarvoor hij al een revisievergunning had verkregen, is het opnemen van een woonbestemming in strijd met de te betrachten zorgvuldigheid en de goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt.

60.4. In hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen-2" op het perceel [locatie 28] te Moergestel, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 3.1 van de Wro. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

61. [appellant sub 23] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-2" op het perceel [locatie 29] te Moergestel ten onrechte is vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat het omzetten van grasland naar akkerbouwland voor meer dan één groeiseizoen noodzakelijk is en hiervoor ten onrechte een omgevingsvergunning is vereist.

61.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de agrarische gronden die in de EHS zijn gelegen de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-2" is toegekend. Omzetting van grasland naar bouwland voor meer dan één groeiseizoen is, gelet op het graslandkarakter, gebonden aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden.

61.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-2" aangewezen gronden bestemd voor behoud, versterking en ontwikkeling van aanwezige landschaps-, cultuurhistorische en natuurwaarden.

Ingevolge lid 5.4, onder 5.4.1, aanhef en onder e, is het op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-2" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden) verboden grasland blijvend (voor meer dan één groeiseizoen) om te zetten in bouwland.

Ingevolge het bepaalde onder 5.4.2 is het verbod van het bepaalde onder 5.4.1 niet van toepassing op werkzaamheden die:

a. normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming betreffen;

b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan.

Ingevolge het bepaalde onder 5.4.3, aanhef en onder a, zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in het bepaalde onder 5.4.1 slechts toelaatbaar, indien daardoor de natuur-, cultuurhistorische en/of landschapswaarden zoals omschreven in lid 5.1 niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.

61.3. Blijkens de plantoelichting en het gestelde door de raad is aan de gronden die in de EHS zijn gelegen de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-2" toegekend. De in artikel 5, lid 5.1, van de planregels genoemde waarden van deze agrarische gronden worden beschermd door het in het plan opgenomen omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden, waaronder het voor meer dan één groeiseizoen omzetten van grasland in bouwland. Tijdelijke omzetting van grasland in bouwland voor hooguit één groeiseizoen is niet aan een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden onderworpen.

Niet in geschil is dat het perceel grasland betreft. Met het oog op het behoud van de in artikel 5, lid 5.1 genoemde waarden van deze gronden, waaronder het graslandkarakter, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het omzetten van grasland in bouwland voor meer dan één groeiseizoen in het plan gebonden aan een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden. [appellant sub 23] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit tot een onevenredige belemmering van zijn agrarische bedrijfsvoering zal leiden.

Het betoog faalt.

62. [appellant sub 23] betoogt dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" tegenover het perceel [locatie 28] te Moergestel, voor zover daarin voor beplanting van laanbomen een omgevingsvergunning is vereist, ten onrechte is vastgesteld.

62.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het opgenomen omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden is gerechtvaardigd, gelet op de ter plaatse aanwezige landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden.

62.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" aangewezen gronden bestemd voor behoud, versterking en ontwikkeling van aanwezige landschaps-, natuur en cultuurhistorische waarden.

Ingevolge lid 4.6, onder 4.6.1, aanhef en onder b, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag bomen of andere opgaande beplanting te planten.

Ingevolge het bepaalde onder 4.6.2, aanhef en onder a, is het verbod van het bepaalde onder 4.6.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die uitgevoerd worden op bouwvlakken.

Ingevolge het bepaalde onder 4.6.3, aanhef en onder a, zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in het bepaalde onder 4.6.1 slechts toelaatbaar, indien daardoor de cultuurhistorische, natuur- en/of landschapswaarden zoals omschreven in lid 4.1 niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.

62.3. Blijkens de Beantwoording zienswijzen heeft de raad de agrarische gronden met natuurwaarden in de groenblauwe mantel en buiten de EHS, gelet op de Verordening 2011, bestemd tot "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1". Met het oog op het behoud van de in artikel 4, lid 4.1, van de planregels genoemde waarden van deze agrarische gronden heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het planten van laanbomen gebonden aan een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden, gelet op de eventuele ongewenste invloed daarvan op het bodem- en watersysteem. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 23] ter plaatse een boomkwekerij exploiteert. Niet aannemelijk is gemaakt dat het omgevingsvergunningvereiste voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden tot een onevenredige belemmering van de toekomstige agrarische bedrijfsvoering zal leiden. Voor zover de beplanting van laanbomen binnen het bouwvlak wordt uitgevoerd is een omgevingsvergunning, gelet op artikel 4, lid 4.6, onder 4.6.2, aanhef en onder a, van de planregels, bovendien niet vereist. Het betoog faalt.

63. Gelet op het voorgaande is het beroep voor het overige, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Verwerking in het elektronisch vastgestelde plan

64. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

65. De raad dient ten aanzien van de beroepen van de OMV en andere, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], F+R Pro's B.V. en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 12], [appellante sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 20] en [appellant sub 23] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de erven [appellant sub 1] en [appellante sub 2] voor het geheel, het beroep van [appellant sub 21], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen-2" op het perceel [locatie 23], en het beroep van [appellant sub 23], voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Natuur" nabij het perceel [locatie 27] en de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" op de gronden grenzend aan de Heikant, Oirschotsebaan en Oirschotseweg, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de vereniging Oisterwijkse Milieuvereniging, de stichting Brabantse Milieufederatie en de stichting Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving, [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 9], [appellant sub 12], [appellante sub 14], [appellant sub 18A] en [appellante sub 18B] geheel en de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid F+R Pro's B.V. en anderen, [appellant sub 17], [appellant sub 20] en [appellant sub 23], voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oisterwijk van 29 juni 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover het betreft:

a. de plandelen met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de aanduiding bouwvlak;

b. de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak";

c. artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3 en 3.5.4 en lid 3.7, onder 3.7.1, 3.7.3, 3.7.6 en 3.7.7, van de planregels;

d. artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.3 en 4.5.4 en lid 4.7, onder 4.7.1, 4.7.3 en 4.7.4, van de planregels;

e. het plandeel met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" voor de percelen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Moergestel;

f. het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" en de aanduiding "erf" aan de achterzijde van het perceel [locatie 5];

g. het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" voor de percelen Moergestelseweg 42, 44, 46, 48 en 50 te Oisterwijk;

h. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap, natuur en cultuurhistorie - 1" voor de strook grond aan de noordoostzijde van het perceel [locatie 9] te Moergestel, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart I;

i. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-1" buiten het bouwvlak op het perceel [locatie 14] te Oisterwijk, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart II;

j. het plandeel met de bestemming "Water" voor het perceel naast [locatie 19] te Oisterwijk;

k. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap, natuur, cultuurhistorie-2" op het zuidelijke gedeelte van het perceel tussen [locatie 21] en [locatie 22] te Moergestel, voor zover daarbij niet is voorzien in een planologische regeling ten behoeve van de buitenactiviteiten van de schuttersvereniging;

l. het plandeel met de bestemming "Wonen-2" op het perceel [locatie 28] te Moergestel;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder III.a vernietigde deel van het besluit in stand blijven, uitsluitend voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding bouwvlak aan de Sebrechtsedijk ongenummerd;

V. bepaalt dat de verbeelding ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Wonen - 1" voor de percelen Moergestelseweg 42, 44, 46, 48 en 50 te Oisterwijk wordt aangepast op de wijze zoals nader weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart III;

VI. bepaalt dat deze uitspraak, wat betreft onderdeel V in de plaats treedt van het besluit voor zover dat onder III.g is vernietigd;

VII. draagt de raad van de gemeente Oisterwijk op om binnen veertien maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw plan vast te stellen voor de onderdelen genoemd onder III.a, met uitzondering van het plandeel genoemd onder IV, III.b, III.c, III.d, III.e, III.f, III.h, III.j en III.k;

VIII. draagt de raad van de gemeente Oisterwijk op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III.g, III.i, III.l en V worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IX. verklaart de beroepen van de naamloze vennootschap Rotterdam-Rijn Pijpleiding Maatschappij N.V., [appellante sub 8], [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B], [appellant sub 11], [appellante sub 13], [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 19] en [appellant sub 22] voor het geheel en de beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid F+R Pro's B.V. en anderen, [appellant sub 17], [appellant sub 20], [appellant sub 21] en [appellant sub 23] voor het overige ongegrond;

X. veroordeelt de raad van de gemeente Oisterwijk tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. aan de vereniging Oisterwijkse Milieuvereniging, de stichting Brabantse Milieufederatie en de stichting Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving een bedrag van € 1215,08 (zegge: twaalfhonderdvijftien euro en acht cent), waarvan € 1180,00 is toe te rekenen aan een door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. aan [appellant sub 4] en anderen een bedrag van € 981,08 (zegge: negenhonderdeenentachtig euro en acht cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. aan [appellant sub 5] een bedrag van € 979,08 (zegge: negenhonderdnegenenzeventig euro en acht cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan een door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid F+R Pro's B.V. en anderen een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

e. aan [appellant sub 9] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. aan [appellant sub 12] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan een door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. aan [appellante sub 14] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. aan [appellant sub 17] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

i. aan [appellant sub 18A] en [appellante sub 18B] een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

j. aan [appellant sub 20] een bedrag van € 1.215,08 (zegge: twaalfhonderdvijftien euro en acht cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

k. aan [appellant sub 23] een bedrag van € 708,00 (zegge: zevenhonderdacht euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. gelast dat de raad van de gemeente Oisterwijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. aan de vereniging Oisterwijkse Milieuvereniging, de stichting Brabantse Milieufederatie en de stichting Stichting Behoud Leefbaarheid Molenakkers en omgeving een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. aan [appellant sub 4] en anderen een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. aan [appellant sub 5] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

d. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid F+R Pro's B.V. en anderen een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

e. aan [appellant sub 9] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

f. aan [appellant sub 12] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

g. aan [appellante sub 14] een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro)

h. aan [appellant sub 17] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

i. aan [appellant sub 18A] en [appellante sub 18B] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

j. aan [appellant sub 20] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);

k. aan [appellant sub 23] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro).

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013

429-662.


2011p09895_1a



2011p09895_1a



2011p09895_1a