Uitspraak ​201200312/1/R4


Volledige tekst

​201200312/1/R4.
Datum uitspraak: 10 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Gorredijk, gemeente Opsterland,
2. de stichting Stichting Mooi Ansen, gevestigd te Ansen, gemeente De Wolden,
3. [appellant sub 3], wonend te Ansen, gemeente De Wolden,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Ansen, gemeente De Wolden,

en

de raad van de gemeente De Wolden,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatiepark d'Olde Kamp te Ansen" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de stichting, [appellant sub 3] en [appellante sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

De raad heeft stukken die op de zaak betrekking hebben ingediend. Ten aanzien van het rapport "Haalbaarheidsanalyse recreatieterrein d’Olde Kamp, Ansen" (hierna: de Haalbaarheidsanalyse) en de daarbij behorende bijlagen heeft de raad bij brief van 19 oktober 2012 verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 28 november 2012 heeft een andere kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding gedeeltelijk ingewilligd, namelijk voor zover het betreft de pagina’s 17, 21 onder Financieel, 24 laatste alinea, 25 eerste alinea, alsmede de bijlage bestaande uit het exploitatieformulier. De betrokken partijen is gevraagd om toestemming om mede op grondslag van de geheim te houden informatie in dit stuk uitspraak te doen. Niet alle partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

De stichting heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. M.T. Hoen, advocaat te Gorredijk, [appellant sub 3], eveneens vertegenwoordigd door mr. M.T. Hoen, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis, en de raad, vertegenwoordigd door J. Nijzing, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door ing. H.J. Riphagen en B. van Dijck, beiden werkzaam bij Oranjewoud B.V., zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Recreatiepark d’Olde Kamp, vertegenwoordigd door H.P. van Zanden en A.H. van Zanden.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan maakt een uitbreiding van het bestaande recreatiepark d’Olde Kamp te Ansen, gemeente de Wolden, mogelijk met 125 recreatiewoningen en bijbehorende voorzieningen, zoals een receptie, een binnen- en buitenzwembad en horeca. De uitbreiding omvat een terrein van ongeveer 13 ha ten westen van de Dwingelerweg. Het bestaande recreatiepark ligt ten oosten van de Dwingelerweg. Voor het bestaande deel van het recreatiepark bevat het plan een conserverende regeling.

Bestreden plandelen

2. De beroepen van de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] richten zich tegen het gehele plan. Het beroep van [appellante sub 4] richt zich uitsluitend tegen het plan voor zover dit de uitbreiding van het recreatiepark ten westen van de Dwingelerweg mogelijk maakt; dit beroep richt zich derhalve tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Recreatie - 2", "Water", "Groen" en "Verkeer" ten westen van de Dwingelerweg.

Algemeen toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Procedurele beroepsgronden

4. [appellante sub 4] voert aan dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijzen over het ontwerpplan tijdens een hoorzitting nader toe te lichten.

4.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover van belang, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.

4.2. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb voorziet niet in een recht voor degenen die schriftelijke zienswijzen naar voren hebben gebracht om te worden gehoord onderscheidenlijk een nadere mondelinge toelichting op de zienswijze te geven. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet kon afzien van het houden van een hoorzitting.

Het betoog faalt.

Reactie op zienswijzen

5. [appellant sub 3] voert aan dat de raad slechts summier en globaal is ingegaan op de door hem naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerpplan. Volgens hem is de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijze heeft behandeld daarom in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

Dagrecreatie

6. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat het plan er niet aan in de weg staat dat de voorzieningen op het nieuwe deel van het recreatiepark, waaronder horeca, een wellnesscentrum en een binnen- en buitenzwembad, worden gebruikt voor dagrecreatie. Artikel 5 van de planregels laat volgens hen gebruik van de voorzieningen door derden toe en dit is niet beperkt tot inwoners van Ansen. Daarbij hebben de stichting en [appellant sub 3] er ter zitting op gewezen dat dagrecreatie in artikel 5, lid 5.5, van de planregels niet is genoemd als met de bestemming "Recreatie - 2" strijdig gebruik.

Volgens de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] is in de onderzoeken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd ten onrechte geen rekening gehouden met dagrecreatie en de grotere bezoekersaantallen die daaraan zijn verbonden. Het betreft onder meer het onderzoek naar de gevolgen voor de beschermde natuurwaarden in het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld", het akoestisch onderzoek en het verkeersonderzoek.

6.1. De raad stelt dat de uitbreiding van het recreatiepark is gericht op verblijfsrecreatie. Dit blijkt volgens hem ook uit de bestemmingsomschrijving in artikel 5, lid 5.1, van de planregels. Dagrecreatie is volgens de raad niet aan de orde. De aard en het schaalniveau van de voorzieningen lenen zich volgens de raad ook niet voor dagrecreatie. De onderzoeken konden zich dan ook beperken tot de effecten van verblijfsrecreatie, aldus de raad.

6.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - 2" aangewezen gronden bestemd voor:

1. verblijfsrecreatie;

2. recreatiewoningen, uitsluitend met een centrale bedrijfsmatige exploitatie;

3. buitenzwembad;

4. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - voorzieningen" zijn tevens centrale voorzieningen, waaronder receptie, kantoor, binnenzwembad, detailhandel, horeca, lichamelijke verzorging, stalling, opslag en werkplaats toegestaan. Genoemde activiteiten/functies zijn gericht op de functie verblijfsrecreatie;

met een aantal daarbij behorende, onder 5 tot en met 17 genoemde voorzieningen.

Ingevolge lid 5.5 wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend:

1. een niet-bedrijfsmatige exploitatie;

2. het gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning;

3. het gebruik van gronden en bouwwerken voor recreatiewoningen, indien er gemiddeld minder dan 1,25 parkeerplaats per recreatiewoning wordt gerealiseerd.

Ingevolge artikel 1, lid 1.42, van de planregels wordt onder verblijfsrecreatie verstaan: een verblijf dat plaatsvindt in het kader van de weekendrecreatie en/of het vakantieverblijf.

6.3. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit artikel 5, lid 5.1, van de planregels dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Recreatie - 2" voor dagrecreatie niet is toegestaan. Deze gronden zijn, gelet op deze bepaling, immers bestemd voor verblijfsrecreatie, op verblijfsrecreatie gerichte centrale voorzieningen en een aantal daarbij behorende voorzieningen. Het plan maakt dagrecreatie derhalve niet mogelijk op de gronden met de bestemming "Recreatie - 2". Dat dagrecreatie in artikel 5, lid 5.5, niet uitdrukkelijk is genoemd als met die bestemming strijdig gebruik, maakt dat niet anders. Lid 5.5 bevat immers geen limitatieve opsomming van het met de bestemming strijdige gebruik.

De passage in de plantoelichting waarin is vermeld dat bewoners van Ansen gebruik kunnen maken van de voorzieningen op het nieuwe deel van het recreatiepark, kan niet tot een andere uitleg van artikel 5, lid 5.1, van de planregels leiden, reeds omdat de plantoelichting niet bindend is.

Nu de planregels het gebruik van de gronden met de bestemming "Recreatie - 2" voor dagrecreatie niet toestaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad de effecten van dagrecreatie op deze gronden had moeten betrekken in de onderzoeken die bij de voorbereiding van het plan zijn verricht.

Het betoog faalt.

Verlichting

7. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] vrezen dat de verlichting op het terrein negatieve effecten veroorzaakt voor beschermde diersoorten die in de omgeving van het recreatiepark voorkomen. Zij voeren aan dat het aantal lichtmasten op het nieuwe recreatiepark in de planregels had moeten worden begrensd. [appellant sub 3] voert aan dat ten onrechte niet is voorzien in een lichtplan om verstoring van diersoorten door verlichting afkomstig van de lichtmasten op het terrein te voorkomen.

7.1. De raad heeft in het plan lichtmasten met een maximale hoogte van 4 m mogelijk gemaakt. In de planregels voor de bestemmingen "Recreatie - 1 ", "Recreatie - 2" en "Verkeer" is de mogelijkheid opgenomen nadere eisen te stellen aan de situering van terreinverlichting en andere lichtuitstralende elementen om hinderlijke lichtuitstraling en negatieve beïnvloeding van dieren te voorkomen. Daarnaast kunnen volgens de raad op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer maatwerkvoorschriften worden gesteld met betrekking tot lichthinder. De raad stelt zich op het standpunt dat er hiermee voldoende mogelijkheden zijn om lichthinder te voorkomen, zodat een lichtplan niet nodig is.

7.2. De mogelijke nadelige gevolgen van verlichting op het recreatiepark betreffen zowel diersoorten die voorkomen in het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" als diersoorten die elders in de omgeving van het recreatiepark voorkomen.

In artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder 2, artikel 5, lid 5.3, aanhef en onder 2, en artikel 6, lid 6.3, van de planregels is voor de bestemmingen "Recreatie - 1", "Recreatie - 2" en "Verkeer" bepaald dat burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen aan de situering van terreinverlichting en andere lichtuitstralende elementen teneinde hinderlijke lichtuitstraling c.q. negatieve beïnvloeding van dieren te voorkomen.

In het door Oranjewoud B.V. opgestelde rapport "Uitbreiding recreatiepark d’Olde Kamp Ansen, Toetsing Natuurwetgeving" van mei 2008, zoals gewijzigd in augustus 2011 (hierna: de Natuurtoets) is het aspect verstoring door verlichting onderzocht. Bij de beoordeling van de gevolgen van verlichting voor diersoorten is de raad ervan uitgegaan dat de maatregelen tegen lichtuitstraling worden getroffen die in de Natuurtoets zijn beschreven. Het betreft onder meer het toepassen van aangepaste verlichting met beperkte uitstraling en het onverlicht houden van vliegroutes, hop-overs, vogelnesten en belangrijke foerageergebieden in de omgeving. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat de raad het ter voorkoming van verstoring van diersoorten door verlichting op het terrein noodzakelijk acht dat de maatregelen tegen lichtuitstraling worden getroffen die in de Natuurtoets zijn vermeld. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze maatregelen niet toereikend zijn om verstoring van diersoorten door verlichting tegen te gaan. De planregels garanderen echter niet dat deze maatregelen daadwerkelijk worden getroffen. De hierboven vermelde bepalingen bevatten immers slechts een bevoegdheid, en geen verplichting, voor het college van burgemeester en wethouders om nadere eisen te stellen ter voorkoming van hinderlijke lichtuitstraling en negatieve beïnvloeding van dieren. Alleen de maximale hoogte van de lichtmasten is in de planregels vastgelegd. Nu voor de verstoring van foerageergebieden en vliegroutes van vleermuizen en steenuilen die niet samenvallen met vaste rust- en verblijfplaatsen bovendien geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is vereist, kan ook in dat verband het treffen van de in de Natuurtoets omschreven maatregelen tegen lichtuitstraling niet worden afgedwongen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover in de artikelen 4, 5 en 6 van de planregels niet is voorzien in een bindende regeling om het treffen van maatregelen ter voorkoming van lichtuitstraling te verzekeren, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het bestreden besluit dient, voor zover niet in een dergelijke bindende regeling in de planregels is voorzien, wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

Natura 2000-gebied "Dwingelderveld"

8. De stichting, [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] betogen dat bij de voorbereiding van het plan een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) had moeten worden gemaakt. Dit betekent volgens hen tevens dat op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport voor plannen (hierna: plan-mer) had moeten worden gemaakt.

[appellante sub 4] betoogt in dat verband dat de gevolgen voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" onvoldoende zijn onderzocht, in het bijzonder de gevolgen van de verwachte toename van het aantal recreanten in dit gebied. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat op grond van het door Oranjewoud B.V. opgestelde rapport "Uitbreiding recreatiepark d’Olde Kamp Ansen. Verslechteringstoets in het kader van de Natuurbeschermingswet" van 23 februari 2010 (hierna: de Verslechteringstoets) dat bij de voorbereiding van het plan is opgesteld, niet kan worden geconcludeerd dat de uitbreiding en het gebruik van het recreatiepark, op zichzelf of in combinatie met andere projecten, geen significante gevolgen kan veroorzaken voor een aantal kwalificerende diersoorten in het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld".

8.1. Vanwege de nabijheid van het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" heeft de raad bij de voorbereiding van het plan de voorgenomen ontwikkeling getoetst aan de Nbw 1998. In eerste instantie is de Natuurtoets opgesteld. Na overleg met de provincie Drenthe is een vervolgonderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn beschreven in de Verslechteringstoets. Daarin is geconcludeerd dat er geen negatieve effecten zijn te verwachten op de natuurlijke kenmerken, de populaties en de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld". Deze conclusie is volgens de raad onderschreven door het college van gedeputeerde staten, dat heeft geoordeeld dat voor de uitbreiding van het recreatiepark geen vergunning op grond van de Nbw 1998 nodig is. De raad stelt zich op het standpunt dat een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 daarom achterwege kan blijven. Een plan-mer hoeft derhalve evenmin te worden gemaakt, aldus de raad.

8.2. Het plangebied ligt op ongeveer 350 m afstand van het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld". Het gebied "Dwingelderveld" is bij besluit van 11 oktober 1996 aangewezen als speciale beschermingszone op grond van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103) zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Pb EU L 20; hierna: Vogelrichtlijn). Het gebied is verder aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206) zoals laatst gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 november 2006 (Pb L 363) (hierna: Habitatrichtlijn). Bij beschikking van 7 december 2004 is dit gebied geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Daarnaast was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor het gebied "Dwingelderveld" het ontwerpbesluit tot aanwijzing als Natura 2000-gebied in procedure gebracht. Onder meer de zwarte specht, het paapje, de tapuit, de toendrarietgans en de kamsalamander zijn kwalificerende soorten voor het Natura 2000-gebied. In het ontwerpbesluit zijn hiervoor instandhoudingsdoelstellingen opgenomen.

8.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen bedoeld in het tweede lid het besluit alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

Ingevolge artikel 7.13, aanhef en onder a, stelt het bevoegd gezag het plan niet vast dan nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.3 en 7.4 van de Wet milieubeheer.

8.4. Niet in geschil is dat artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 op het plan van toepassing is. Ter beoordeling staat slechts of ook het tweede lid van toepassing is, op grond waarvan een passende beoordeling moet worden gemaakt als het plan afzonderlijk of in combinatie met andere plannen significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld". Of de mogelijke gevolgen significant zijn, wordt mede bepaald aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen.

8.5. Meer specifiek voeren de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aan dat in de Verslechteringstoets geen rekening is gehouden met de effecten van dagrecreatie en van de 4 m hoge lichtmasten op het terrein. Voorts zijn de cumulatieve effecten met andere plannen en projecten volgens hen niet onderzocht. Verder voeren zij aan dat in de Verslechteringstoets ten onrechte alleen is uitgegaan van het recreatieseizoen en vakantieperiodes, terwijl zowel dagrecreatie als de gewone exploitatie van het recreatiepark gedurende het hele jaar plaatsvinden. Voor soorten die buiten het recreatieseizoen voorkomen, zoals de toendrarietgans, is er volgens hen daarom ten onrechte van uitgegaan dat er geen effecten zullen optreden.

De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] bestrijden voorts de conclusie in de Verslechteringstoets dat de toename van de recreatiedruk op de westzijde van het Dwingelderveld met 40% niet leidt tot significante negatieve gevolgen voor de zwarte specht, het paapje en de tapuit.

Met betrekking tot de zwarte specht voeren zij onder meer aan dat de westzijde van het Dwingelderveld tot nu toe weinig is verstoord, dat aan die kant van het gebied een groot aantal broedparen van de zwarte specht voorkomt en dat de zwarte specht gevoelig is voor oppervlakteverlies, geluid, verstoring door mensen en mechanische effecten. Laatstgenoemde effecten kunnen volgens hen optreden door de uitbreiding van het recreatiepark ten westen van het Dwingelderveld.

Met betrekking tot het paapje en de tapuit voeren de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aan dat een verdere toename van de recreatiedruk op het Dwingelderveld ongewenst is, omdat deze soorten gevoelig zijn voor een hoge recreatiedruk en de instandhoudingsdoelstellingen momenteel al niet wordt gehaald. De tapuit is volgens hen bovendien gevoelig voor geluid en verstoring door mensen. Omdat het voor deze soorten om een verbeterdoelstelling gaat, moet volgens hen iedere potentiële achteruitgang als significant worden gezien.

De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen verder dat niet vaststaat dat een toename van de recreatiedruk met 40% aan de westkant van het Natura 2000-gebied niet zal leiden tot significante negatieve gevolgen voor de kamsalamander, gelet op de op verbetering gerichte instandhoudingsdoelstelling voor deze soort. Zij wijzen er in dat verband tevens op dat de grasenclave in het midden van het gebied, waar de kamsalamander nu nog voorkomt, als leefgebied verloren zal gaan, omdat deze wegens andere maatregelen in het Natura 2000-gebied anders zal worden ingericht. Het compensatiegebied dat daardoor nodig is, moet volgens de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aansluiten op het leefgebied van de kamsalamander in het zuidwestelijke deel van het Dwingelderveld, omdat de kamsalamander zeer gevoelig is voor oppervlakteverlies en versnippering van zijn leefgebieden. Volgens hen is het westelijke deel van het Natura 2000-gebied een mogelijk compensatiegebied. De raad heeft daarmee bij de vaststelling van het plan volgens hen geen rekening gehouden.

8.6. Zoals onder 6.3 reeds is overwogen, staan de planregels aan het gebruik van de gronden met de bestemming "Recreatie - 2" voor dagrecreatie in de weg. Bij de beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" hoefde de raad dan ook niet van een toename van het aantal dagrecreanten uit te gaan.

8.7. Wat de effecten van verlichting betreft, verwijst de Afdeling allereerst naar hetgeen onder 7.2 is overwogen. Wanneer de in de Natuurtoets beschreven maatregelen tegen de uitstraling van licht worden uitgevoerd, is naar het oordeel van de Afdeling - mede gelet op de maximale hoogte van de lichtmasten en op de afstand van de gronden met de bestemming "Recreatie - 2" tot het Natura 2000-gebied - niet aannemelijk dat de verlichting op het terrein significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" zal veroorzaken.

8.8. Met betrekking tot de gevolgen voor de zwarte specht, het paapje en de tapuit overweegt de Afdeling het volgende.

De gestelde negatieve gevolgen voor deze broedvogels houden met name verband met de verwachte toename van de recreatiedruk op het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld". Omdat het recreatiepark ten westen van het Natura 2000-gebied is gelegen, zijn volgens de Verslechteringstoets alleen in het westen van het gebied effecten van de voorgenomen ontwikkeling te verwachten door toename van de recreatiedruk. Het gebied waar deze effecten kunnen worden verwacht, is in de Verslechteringstoets aangeduid als het studiegebied.

De Verslechteringstoets gaat uit van een toename van de recreatiedruk met ongeveer 40% als gevolg van de uitbreiding van het recreatiepark. Dit betreft de toename van het aantal bezoekers in het westelijke deel van het Natura 2000-gebied, waar in de huidige situatie relatief weinig bezoekers komen en weinig verstoring is. In aantallen personen uitgedrukt gaat het om een toename van 164 personen per dag bij een maximale bezetting van het recreatiepark. In de Verslechteringstoets is ervan uitgegaan dat de wandelaars en fietsers op de paden blijven en dat de effecten van de extra recreatiedruk zich daarom beperken tot de wandel- en fietspaden; daarbuiten worden geen effecten van de toename van de recreatiedruk verwacht. Naar het oordeel van de Afdeling is dit geen onredelijke aanname.

8.8.1. Volgens de Verslechteringstoets komen in het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" ongeveer 15 broedparen van de zwarte specht voor, waarvan een aantal in het westelijke deel van het gebied. De instandhoudingsdoelstelling is gericht op het behoud van dit aantal. In de Verslechteringstoets staat dat de zwarte specht matig tot gemiddeld gevoelig is voor verstoring door menselijke aanwezigheid. Terreindelen met veel menselijke activiteit worden volgens de Verslechteringstoets door de zwarte specht gemeden. Omdat de zwarte specht ook in gezonde bomen zijn nestholte uithakt, zal echter volgens de Verslechteringstoets in de bospercelen ook bij een lichte toename van de recreatiedruk voldoende nestgelegenheid voor deze soort aanwezig blijven. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de zwarte specht bij een te grote recreatiedruk voldoende gelegenheid heeft een nieuwe plaats voor een nest te vinden op grotere afstand van de paden. Verder heeft de raad ter zitting gesteld dat de zwarte specht een groot foerageergebied heeft, dat in voldoende mate onverstoord blijft door de verwachte toename van de recreatie in het westelijk deel van het gebied. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee aannemelijk gemaakt dat de verwachte toename van de recreatiedruk met 40% in het westelijke deel van het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" niet leidt tot significante gevolgen voor de zwarte specht.

8.8.2. Volgens de Verslechteringstoets komen nog ongeveer 3 broedparen van de tapuit voor in het oosten van het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld". De instandhoudingsdoelstelling voor deze soort is gericht op uitbreiding van de omvang en/of verbetering van de kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 20 paren. Volgens de Verslechteringstoets komt de tapuit in het gebied alleen nog voor op de heide; in het studiegebied in het westelijke deel is de tapuit niet aangetroffen. Ter zitting heeft de raad gesteld dat de tapuit met name voorkomt in de kerngebieden van het Natura 2000-gebied, waar geen recreatie is en waar geen wandel- en fietspaden lopen. Verder heeft hij gesteld dat de achteruitgang van het aantal tapuiten niet zo zeer aan recreatie is te wijten, maar vooral aan de vergrassing van de leefgebieden van de tapuit. Als de recreatiedruk op de kerngebieden niet toeneemt, zijn volgens de raad geen negatieve effecten voor de tapuit te verwachten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aannemelijk gemaakt dat het westelijke deel van het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" reeds om andere redenen niet geschikt is als leefgebied voor de tapuit. Gelet hierop kan ervan worden uitgegaan dat de verwachte toename van de recreatiedruk in het westelijke deel van het gebied de geschiktheid van het gebied als leefgebied voor de tapuit niet verder negatief beïnvloedt en er derhalve niet aan bijdraagt dat de op verbetering gerichte instandhoudingsdoelstelling voor de tapuit niet wordt gehaald. Gelet op het voorgaande heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van het recreatiepark geen significante gevolgen heeft voor de tapuit.

8.8.3. In de Verslechteringstoets is vermeld dat van het paapje nog enkele broedparen voorkomen in het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld", voornamelijk aan de oostzijde van het gebied. Het aantal broedparen lag in de periode 1998-2003 tussen de 6 en 14. De instandhoudingsdoestelling voor deze soort is gericht op uitbreiding van de omvang en/of verbetering van de kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ongeveer 20 paren. Volgens de Verslechteringstoets is het paapje gevoelig voor verstoring. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het paapje zijn nesten bouwt op minimaal 300 m afstand van paden. Omdat het paapje niet in de buurt van paden nestelt, zijn volgens de raad voor deze soort geen negatieve gevolgen te verwachten door de toename van de recreatiedruk. De achteruitgang van de soort is volgens de raad wel mede te wijten aan intensieve recreatie. Het paapje komt volgens de raad echter vooral voor in oostelijke deel van het Natura 2000-gebied. In dit deel van het gebied neemt de recreatie volgens de Verslechteringstoets slechts met ongeveer 1% toe ten gevolge van de uitbreiding van het recreatiepark. In de Verslechteringstoets staat verder dat in het westelijke deel van het gebied een broedpaar van het paapje is aangetroffen op ongeveer 500 m van de Grote Veldweg en de Grote Esweg. Vanwege deze afstand tot de wegen, zijn volgens de Verslechteringstoets ook hiervoor geen negatieve effecten te verwachten.

Naar het oordeel van de Afdeling kan er gezien het voorgaande van worden uitgegaan dat de uitbreiding van het recreatiepark niet of nauwelijks zal leiden tot een toename van de recreatiedruk in de delen van het Natura 2000-gebied die geschikt zijn als leefgebied voor het paapje. Aannemelijk is daarom dat de verwachte toename van de recreatiedruk in het westelijke deel van het gebied de geschiktheid van het Natura 2000-gebied als leefgebied voor het paapje niet verder negatief beïnvloedt en er derhalve niet aan bijdraagt dat de op verbetering gerichte instandhoudingsdoelstelling voor deze soort niet wordt gehaald. Gelet op het voorgaande heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van het recreatiepark geen significante gevolgen heeft voor het paapje.

8.8.4. Met betrekking tot de kamsalamander wordt het volgende overwogen. De kamsalamander is een kwalificerende soort voor het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld". De instandhoudingsdoelstelling is gericht op uitbreiding van de omvang en verbetering van de kwaliteit van het leefgebied voor behoud van de populatie. De gestelde negatieve gevolgen voor de kamsalamander houden met name verband met de verwachte toename van de recreatiedruk op het westelijke deel van het Natura 2000-gebied door de uitbreiding van het recreatiepark.

Volgens de Verslechteringstoets komt een geïsoleerde populatie kamsalamanders in het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" voor. Over de verstoringsgevoeligheid van de kamsalamander door recreatie is volgens de Verslechteringstoets weinig bekend. Omdat de kamsalamander zich voornamelijk ophoudt in vengebieden en de recreatieroutes hier niet langs lopen, wordt geen negatief effect op deze soort verwacht, aldus de Verslechteringstoets. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de kamsalamander gebonden is aan vennen en dat er in het westelijke deel van het gebied geen vennen direct langs de wandel- en fietspaden liggen. De Afdeling leidt hieruit af dat, voor zover er in het westelijke deel van het Natura 2000-gebied potentieel geschikt leefgebied voor de kamsalamander aanwezig is, er op die plaatsen volgens de raad geen verstoring zal optreden door de verwachte toename van de recreatiedruk. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop mocht de raad ervan uitgaan dat het westelijke deel van het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" door de uitbreiding van het recreatiepark niet minder geschikt wordt als compensatiegebied voor de kamsalamander bij een ingreep in de grasenclave.

Gelet op het voorgaande kan ervan worden uitgegaan dat de verwachte toename van de recreatiedruk met 40% in het westelijke deel van het Natura 2000-gebied de geschiktheid van het gebied voor de kamsalamander niet negatief beïnvloedt en er derhalve niet aan bijdraagt dat de op verbetering gerichte instandhoudingsdoelstelling voor de kamsalamander niet wordt gehaald. Gelet op het voorgaande heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van het recreatiepark geen significante gevolgen heeft voor de kamsalamander, ook niet in samenhang met de voorgenomen ingreep in de grasenclave elders in het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld".

8.9. Met betrekking tot het betoog dat de raad de effecten buiten het recreatieseizoen ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, wordt het volgende overwogen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] in dit verband doelen op de effecten voor de wintergasten in het Natura 2000-gebied. Als kwalificerende soorten niet-broedvogels voor het gebied zijn in de Verslechteringstoets vermeld de kleine zwaan, de toendrarietgans, de wintertaling en de slobeend. De instandhoudingsdoelstelling voor deze soorten is gericht op het behoud van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied.

8.9.1. In de Verslechteringstoets is voor de kleine zwaan, de wintertaling en de slobeend geen effectbeoordeling gemaakt. Volgens de Verslechteringstoets komt de kleine zwaan van oktober tot en met maart voor in het gebied en de wintertaling en de slobeend van september tot en met maart. In de Verslechteringstoets is ervan uitgegaan dat geen nadelig effect zal optreden voor soorten die buiten het recreatieseizoen voorkomen, omdat de recreatiedruk in de winterperiode veel lager is en de recreatie in de rustperiode van deze soorten vogels, namelijk ’s nachts, nihil is. Bovendien gebruiken deze soorten het plangebied niet als foerageergebied.

Het recreatiepark wordt gedurende het hele jaar geëxploiteerd. In de Verslechteringstoets is een prognose voor de gemiddelde parkbezetting en de gemiddelde beddenbezetting van de recreatiewoningen per maand gemaakt. Daaruit blijkt dat de verwachte gemiddelde park- en beddenbezetting in het eerste en vierde kwartaal aanzienlijk lager is dan de piekbezetting in de maanden juli en augustus; de gemiddelde beddenbezetting voor september en oktober is echter niet veel lager dan die in juli en augustus. Uit de cijfers komt weliswaar naar voren dat in een aantal van de maanden van september tot en met maart aanzienlijke aantallen gasten op het recreatiepark kunnen worden verwacht, maar daaruit kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden geconcludeerd dat significante effecten voor de kleine zwaan, de wintertaling en de slobeend zijn te verwachten. In dat verband is met name van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat deze soorten het Natura 2000-gebied alleen ’s nachts gebruiken als rustgebied; overdag foerageren zij buiten het Natura 2000-gebied. De Afdeling acht het aannemelijk dat de gasten van het recreatiepark in de periode van september tot en met maart in het bijzonder overdag in het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" zullen recreëren. Ook als de recreatiedruk op het gebied in die maanden toeneemt door de uitbreiding van het recreatiepark, zijn significante gevolgen voor de kleine zwaan, de wintertaling en de slobeend daarom niet aannemelijk.

8.9.2. Voor de toendrarietgans, die eveneens als wintergast in het gebied voorkomt, is in de Verslechteringstoets een effectbeoordeling gemaakt. Daartoe is overgegaan, omdat de toendrarietgans het plangebied als foerageergebied gebruikt. Dit foerageergebied wordt door de uitbreiding van het recreatiepark aangetast. De toendrarietgans is een van de kwalificerende soorten voor het Natura 2000-gebied. De instandhoudingsdoelstelling voor de toendrarietgans is gericht op het behoud van de omvang en de kwaliteit van het leefgebied.

Volgens de Verslechteringstoets gebruikt de toendrarietgans het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" als slaapplaats, maar niet als deel van het foerageergebied. Voor de gevolgen van een toename van de recreatiedruk op het gebied geldt daarom hetzelfde als hierboven ten aanzien van de overige wintergasten is overwogen. Voor zover de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] tevens betogen dat significante gevolgen voor de toendrarietgans ontstaan door de aantasting van het foerageergebied dat in het plangebied ligt, is de Afdeling van oordeel dat op grond van de Verslechteringstoets en hetgeen de raad hierover ter zitting naar voren heeft gebracht, kan worden aangenomen dat in de omgeving van het Dwingelderveld voldoende foerageergebied voor de toendrarietgans overblijft. Ook in zoverre zijn geen significante gevolgen voor de toendrarietgans te verwachten.

8.10. Ten aanzien van het betoog dat de raad bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met cumulatie-effecten overweegt de Afdeling het volgende. Afgezien van de voorgenomen ingreep in de grasenclave, waarover hierboven reeds is geoordeeld, hebben de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] geen concrete plannen of projecten kunnen aanwijzen die in samenhang met de uitbreiding van het recreatiepark tot cumulatieve effecten zouden kunnen leiden.

8.11. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 is vastgesteld. Nu op grond van die bepaling geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt, bestaat bovendien geen grond voor het oordeel dat op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een plan-mer had moeten worden gemaakt.

De beroepsgronden falen.

Milieueffectrapportage - overige beroepsgronden

9. De stichting, [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] betogen dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte niet is beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

[appellante sub 4] betoogt dat, gelet op de omvang van het project in relatie tot de omgeving, een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. In het bijzonder wijst zij op de nabijheid van het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld". Volgens de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] heeft de raad bij de toetsing aan de drempelwaarden van categorie D.10 van onderdeel D van de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer) voor het aantal bezoekers ten onrechte geen rekening gehouden met de dagrecreanten. Verder volgt volgens hen uit de criteria van bijlage III bij Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de Richtlijn) dat in de onderzoeken tevens rekening had moeten worden gehouden met de negatieve effecten van de lichtmasten en van de dagrecreanten.

9.1. De raad stelt dat de uitbreiding van het recreatiepark een activiteit is als bedoeld in categorie D.10 van onderdeel D van de Bijlage bij het Besluit mer. De omvang van de activiteit ligt onder de drempelwaarde die bij deze categorie is opgenomen. Daarnaast is het voornemen getoetst aan de criteria van bijlage III bij de Richtlijn, zoals in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer is voorgeschreven en is geconcludeerd dat geen belangrijke negatieve gevolgen worden verwacht. De raad heeft daarom besloten dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt.

9.2. Zoals hiervoor onder 8.11 is overwogen, hoefde in dit geval geen passende beoordeling op grond van artikel 19j, tweede lid van de Nbw 1998 te worden gemaakt. Er bestond daarom niet reeds op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een verplichting tot het maken van een milieueffectrapport.

9.3. Ingevolge categorie D.10, kolom 1, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, in samenhang met artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer, zijn als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben onder meer aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van vakantiedorpen en hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen en van permanente kampeer- en caravanterreinen. Ingevolge kolom 2 van categorie D.10 geldt de aanwijzing in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. 250.000 bezoekers of meer per jaar,

2°. een oppervlakte van 25 hectare of meer,

3°. 100 ligplaatsen of meer of

4°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.

Ingevolge categorie D.10, kolom 4, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, in samenhang met artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer en artikel 2, vierde lid, van het Besluit mer, is als categorie van besluiten onder meer aangewezen de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer geldt voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de Richtlijn niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiervan zijn uitgezonderd de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

9.4. De Afdeling stelt vast dat de drempelwaarden uit categorie D.10 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer niet worden overschreden. Ter beoordeling staat derhalve of de raad niettemin een mer-beoordeling had moeten uitvoeren en daarbij tot de conclusie had moeten komen dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt voor de uitbreiding van het recreatiepark. In het bijzonder is dat, gelet op artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer, het geval als op grond van de criteria uit bijlage III bij de Richtlijn niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Deze criteria betreffen de kenmerken van het project - waaronder de omvang en cumulatie met andere projecten -, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect.

De raad is in de plantoelichting ingegaan op de criteria uit bijlage III bij de Richtlijn en heeft geconcludeerd dat geen belangrijke negatieve gevolgen worden verwacht. De raad heeft zich daarbij mede gebaseerd op diverse onderzoeken die bij de voorbereiding van het plan zijn gemaakt. Anders dan de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen, hoefde de raad daarbij niet uit te gaan van grote aantallen dagrecreanten, nu de planregels het gebruik van de voorzieningen van het nieuwe deel van het recreatiepark voor dagrecreatie niet toelaten. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de mogelijke negatieve effecten van de lichtmasten op het terrein moeten worden aangemerkt als belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer. De aanwezigheid van het Natura 2000-gebied "Dwingelderveld" op 350 m van het plangebied is naar het oordeel van de Afdeling evenmin een omstandigheid die moet leiden tot de conclusie dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden uitgesloten, nu in het voorgaande reeds is geoordeeld dat de te verwachten effecten op het Natura 2000-gebied niet zodanig zijn dat een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 moet worden gemaakt. Ook overigens hebben de stichting, [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat op grond van de criteria uit bijlage III bij de Richtlijn had moeten worden geconcludeerd dat de voorziene uitbreiding van het recreatiepark belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. [appellante sub 4] heeft, voor zover zij ter zitting heeft gewezen op de mogelijke cumulatieve effecten van het plan met andere ontwikkelingen op het gebied van recreatie, geen concrete plannen of ontwikkelingen op dit terrein genoemd.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat bij de voorbereiding van het plan geen milieueffectrapport hoefde te worden gemaakt.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

10. [appellant sub 1] en [appellante sub 4] voeren aan dat alternatieve locaties ten onrechte niet zijn onderzocht. Volgens [appellant sub 1] biedt de provincie Drenthe voldoende mogelijkheden voor kavelruil ten behoeve van uitbreidingen van recreatiebedrijven die op een bepaalde locatie niet wenselijk of mogelijk zijn, bijvoorbeeld vanwege natuurwaarden. De raad heeft deze mogelijkheid ten onrechte niet onderzocht. [appellante sub 4] stelt dat er in de directe omgeving diverse percelen zijn gelegen waar de recreatieve functie kan worden gerealiseerd op voldoende afstand van haar agrarische bedrijf.

10.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad geen gericht onderzoek naar alternatieven heeft gedaan, maar bij de vaststelling van het plan is uitgegaan van het initiatief zoals dat door de eigenaar van het recreatiepark is ingediend. Aannemelijk is dat de voorzieningen op het nieuwe gedeelte mede zullen worden gebruikt door de gasten van het bestaande kampeerterrein, zodat tussen het oude en het nieuwe gedeelte van het recreatiepark een zekere samenhang bestaat. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad geen alternatieven buiten de onmiddellijke nabijheid van het bestaande recreatiepark hoefde te onderzoeken. Uit de stukken blijkt verder dat de gronden waarop de uitbreiding zal worden gerealiseerd sinds 1997 in eigendom zijn bij de eigenaar van het recreatiepark. Bovendien zou een uitbreiding in oostelijke richting betekenen dat het recreatiepark zou worden uitgebreid in de richting van het Natura 2000-gebied Dwingelderveld. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van verder onderzoek naar alternatieve locaties, nu onder deze omstandigheden de hier aan de orde zijnde gronden kunnen worden beschouwd als de enige reële uitbreidingslocatie voor het recreatiepark.

Of de raad de uitbreiding van het recreatiepark op deze locatie in redelijkheid in overeenstemming heeft kunnen achten met een goede ruimtelijke ordening, onder meer vanwege de ligging ten opzichte van het agrarische bedrijf van [appellante sub 4], komt bij de behandeling van de overige beroepsgronden aan de orde.

Nut en noodzaak en financiële uitvoerbaarheid

11. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen de behoefte aan 125 nieuwe recreatiewoningen niet is aangetoond. Meer in het bijzonder voeren zij aan dat de raad bij de koppeling van zorg en recreatie die volgens de plantoelichting wordt beoogd, is uitgegaan van verouderde informatie en te weinig rekening heeft gehouden met de financiële crisis en de ontwikkelingen rond het persoonsgebonden budget. Volgens hen is de financiële uitvoerbaarheid van het plan daarom onzeker. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen voorts dat bij een gefaseerde realisatie van de uitbreiding, zoals door de raad voorgesteld, geen rendabele exploitatie mogelijk is. Daarnaast kunnen volgens de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] veel planschadeclaims worden verwacht. Ook daarom is de financiële uitvoerbaarheid volgens hen onzeker.

Verder is volgens de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet aangetoond dat een oppervlakte van 13 ha nodig is voor een rendabel recreatiepark met 125 recreatiewoningen. Volgens hen had met een veel kleinere oppervlakte kunnen worden volstaan.

De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] bestrijden voorts dat het recreatiepark zich door de uitbreiding zou kunnen ontwikkelen tot economische drager van het platteland. Volgens hen is het economische nut voor Ansen en omgeving niet aangetoond. De stelling dat gasten van het park gebruik maken van plaatselijke en regionale voorzieningen zoals winkels, dagattracties en musea is volgens hen onjuist, nu dergelijke voorzieningen niet in Ansen aanwezig zijn.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de behoefte aan de uitbreiding van het recreatiepark voldoende is aangetoond. De raad betoogt dat bij de voorbereiding van het plan onderzoek is verricht naar de financieel-economische haalbaarheid. In dat kader is een aantal rapporten opgesteld. Op grond van deze gegevens, waaronder onder meer de grond- en vastgoedexploitatie en de Haalbaarheidsanalyse, heeft de raad geconcludeerd dat het plan financieel uitvoerbaar is. Verder stelt de raad dat met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst is gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de kostensoorten en de verdeling van kosten tussen partijen. Voorts is een risico-inventarisatie in verband met planschade uitgevoerd en is met de initiatiefnemer een planschadeverhaals-overeenkomst gesloten waarin is overeengekomen dat planschade geheel voor zijn rekening komt.

De raad stelt dat niet met zekerheid is te voorspellen welke gevolgen de economische crisis zal hebben voor het project. Doordat de uitbreiding in drie fasen wordt gerealiseerd, kan volgens hem worden ingespeeld op de economische situatie. Verder komt volgens de raad uit een nader onderzoek dat is uitgevoerd door Toeristisch Recreatief Beheer B.V. naar voren dat de recreatiewoningen en zorgfaciliteiten voorzien in een vraag waaraan nu en in de nabije toekomst dringend behoefte is, onder meer vanwege de toename van het aantal 60-plussers en de toename van de welvaart in deze leeftijdsgroep.

Met betrekking tot de oppervlakte van het park betoogt de raad dat de lage bebouwingsdichtheid bijdraagt aan de landschappelijke inpassing.

11.2. In de plantoelichting is, kort weergegeven, onder meer vermeld dat het aandeel kamperen in Drenthe steeds verder afneemt, dat toeristen behoefte hebben aan meer comfortabele accommodaties en dat er door de vergrijzing meer behoefte is aan recreatieparken die zijn toegerust op de doelgroep zorgbehoeftigen. Bij de voorbereiding van het plan zijn onderzoeken verricht naar de financiële uitvoerbaarheid, waaronder de Haalbaarheidsanalyse. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de vaststelling van het plan als gevolg van de economische crisis en ontwikkelingen met betrekking tot het persoonsgebonden budget in redelijkheid niet meer van de bevindingen uit deze onderzoeken kon worden uitgegaan. Met name is niet aannemelijk gemaakt dat niet kan worden uitgegaan van de aanname in de Haalbaarheidsanalyse dat de economische crisis enerzijds een afname van het aantal vakanties tot gevolg heeft, maar er anderzijds toe leidt dat een groter deel van de vakanties in Nederland wordt doorgebracht. Voorts doet de omstandigheid dat het plan in drie fasen wordt uitgevoerd, waarbij pas met de volgende fase wordt begonnen als 70% van de woningen uit de vorige fase is verkocht, naar het oordeel van de Afdeling niet af aan de conclusies uit de onderzoeken over de behoefte aan recreatiewoningen en de financiële haalbaarheid van de voorgenomen uitbreiding. Nu de behoefte aan 125 recreatiewoningen - waarvan een deel geschikt wordt gemaakt voor personen met een fysieke beperking - in de onderzoeken voldoende is onderbouwd, bestaat geen grond voor de vrees dat slechts één of twee fasen van het project zullen worden uitgevoerd. Verder is naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de overeenkomsten die zijn gesloten tussen de raad en de initiatiefnemer, niet aannemelijk geworden dat de mogelijke kosten in verband met planschade in de weg staan aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

Ten aanzien van de oppervlakte van het terrein overweegt de Afdeling dat het enkele feit dat ook had kunnen worden gekozen voor een minder ruime opzet van het recreatiepark niet tot het oordeel kan leiden dat de gekozen oppervlakte en invulling in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is van belang dat de raad op dit punt beleidsvrijheid toekomt. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de oppervlakte van het park verband houdt met de wens van de initiatiefnemer om in geriefelijke accommodaties op een ruim opgezet park te voorzien. Zoals hiervoor is overwogen, kan ervan worden uitgegaan dat voldoende vraag naar accommodatie van dit type bestaat.

Voor zover de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd dat het economische nut van het recreatiepark voor de omgeving niet is aangetoond, overweegt de Afdeling dat uit de stukken niet blijkt dat het economische nut voor de raad een dragende overweging is geweest om de uitbreiding van het recreatiepark planologisch mogelijk te maken.

Het betoog faalt.

Provinciaal beleid

12. Voor zover de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de vaststelling van het plan in strijd is met het tweede Provinciaal omgevingsplan (POP II) van de provincie Drenthe, overweegt de Afdeling dat het POP II is vervangen door de Omgevingsvisie Drenthe (hierna: de Omgevingsvisie), die op 2 juni 2010 door provinciale staten van Drenthe is vastgesteld. Ten tijde van de vaststelling van het plan gold het beleid uit het POP II derhalve niet meer. De beroepsgronden falen reeds hierom.

13. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren voorts aan dat het plan in strijd is met de Omgevingsvisie. Volgens hen staat niet vast dat het recreatieterrein binnen een versterkingsgebied voor grootschalige recreatie is gelegen. Verder betogen zij dat het in dit geval niet gaat om uitbreiding, maar om nieuwvestiging, omdat aan de westzijde van de Dwingelerweg in feite een geheel nieuw, op zichzelf staand recreatiepark wordt gecreëerd met eigen voorzieningen. Volgens hen staat de Omgevingsvisie nieuwvestiging van een recreatiepark op deze locatie niet toe.

De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren daarnaast aan dat de uitbreiding in strijd is met de Omgevingsvisiekaart 2020, omdat een grote inbreuk zal worden gemaakt op de kernkwaliteiten van het landschap.

Verder volgt volgens hen uit de Omgevingsvisie dat nieuwe kapitaalintensieve functies alleen zijn toegestaan als er een zwaarwegend maatschappelijk belang is, er geen alternatieven zijn, de functie op de locatie geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoer- en bergingscapaciteit van het regionale watersysteem te vergroten en de compensatie van het negatieve effect van op het watersysteem deel uitmaakt van het plan. Volgens de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] heeft de raad niet onderbouwd dat er een zwaarwegend maatschappelijk belang is en welke alternatieven zijn onderzocht.

13.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan provinciaal beleid. De raad dient met dit beleid rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. De raad is in de plantoelichting ingegaan op het provinciale beleid en op de vraag of de voorgenomen uitbreiding van het recreatiepark daarmee in overeenstemming is. Volgens de raad past de uitbreiding in de Omgevingsvisie. Verder heeft tussen het gemeentebestuur en het provinciaal bestuur overleg plaatsgevonden over het plan en heeft het college van gedeputeerde staten daarbij geen bezwaren over de uitbreiding van het recreatiepark naar voren gebracht.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het provinciaal beleid, in het bijzonder de Omgevingsvisie, onvoldoende bij de belangenafweging heeft betrokken.

Het betoog faalt.

Gemeentelijk beleid

14. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de vaststelling van het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid zoals neergelegd in de Toekomstvisie gemeente De Wolden 2005-2020 (hierna: de Toekomstvisie). Volgens hen past de uitbreiding van het recreatiepark niet binnen het omringende landschap en is er onvoldoende onderzoek verricht naar de negatieve effecten op de natuur. Daarnaast heeft alleen het bestaande deel van het recreatiepark een zorgfunctie en de uitbreiding zelf niet.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding van het recreatiepark past binnen het gemeentelijke beleid, waaronder de Toekomstvisie. De uitbreiding draagt volgens de raad bij aan versterking van het landschap en kwaliteitsverbetering van verblijfsaccommodaties. Het toekomstige recreatiepark heeft de combinatie van zorg en recreatie als speerpunt. De reeds bestaande appartementen voor verstandelijk beperkten krijgen door de uitbreiding een aantal voorzieningen op loopafstand. Hiermee sluit het plan volgens de raad aan bij de Toekomstvisie.

14.2. De Afdeling overweegt allereerst dat de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet hebben aangeduid met welke specifieke onderdelen van de Toekomstvisie de uitbreiding van het recreatiepark volgens hen in strijd is.

Tot de uitgangspunten van de Toekomstvisie behoren onder meer dat de gemeente De Wolden zich profileert met bedrijvigheid met het accent op toerisme en uitstekende mogelijkheden om recreatie en zorg te combineren; een ander uitgangspunt is dat de gemeente de kwaliteit van het landschap en de woonomgeving bewaakt en bevordert. Daarnaast is in paragraaf 5.1 van de Toekomstvisie, waarin de toekomstambities van de gemeente voor 2020 zijn beschreven op het gebied van voorzieningen voor inwoners en recreanten, het recreatiepark zoals dat er na de uitbreiding zal uitzien als een van de voorzieningen voor verblijfsrecreatie vermeld. De Afdeling ziet in hetgeen de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat de uitbreiding van het recreatiepark in strijd is met de Toekomstvisie.

15. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren verder aan dat het plan in strijd is met de Woonvisie De Wolden (hierna: de Woonvisie), omdat het plan niet specifiek gericht is op de doelgroep zorgbehoevenden, maar een vrije exploitatie van het recreatiepark ten westen van de Dwingelerweg toestaat.

15.1. De Afdeling stelt vast dat de Woonvisie geen betrekking heeft op recreatiewoningen. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de Woonvisie is vastgesteld.

Zorgfunctie

16. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de beoogde zorgfunctie ten onrechte niet in de planregels is vastgelegd. De recreatiewoningen in het nieuwe gedeelte van het recreatiepark kunnen daardoor ook door anderen dan zorgbehoeftigen worden gebruikt. In het bijzonder voeren zij aan dat in artikel 5 van de planregels niet is opgenomen welke zorgfaciliteiten op het nieuwe park zijn voorzien. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] vrezen dat de verwijzing naar zorg slechts wordt gebruikt om goodwill te kweken voor een nieuw commercieel recreatiepark.

Daarnaast betogen de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat het plan het ten onrechte mogelijk maakt op het bestaande gedeelte van het recreatiepark zorgeenheden te verhuren als recreatieverblijf. Zij wijzen in dat verband op artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder 6, van de planregels. Zij vrezen dat de zorgfunctie van het recreatiepark hierdoor volledig wordt losgelaten. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] stellen dat de aanduiding "zorgboerderij" daarom misleidend is.

16.1. De raad stelt dat ook op het nieuwe gedeelte van het recreatiepark een koppeling wordt gelegd tussen recreatie en zorg. De bewoners van de zorgeenheden op het bestaande park hebben op het terrein waar zij wonen hun dagbesteding. Zij kunnen volgens de raad ook in het nieuwe gedeelte van het park aangepast werk verrichten. Verder zal een deel van de te bouwen recreatiewoningen geschikt worden gemaakt voor gasten met een lichamelijke beperking. Hiertoe is in de planregels opgenomen dat maximaal 15 recreatiewoningen mogen worden vergroot tot maximaal 126 m2, zodat deze kunnen worden aangepast voor lichamelijk gehandicapte personen. Ter zitting heeft de raad gesteld dat het plan het mogelijk maakt om ook een aantal van de andere woningen aan te passen voor personen met minder zware fysieke beperkingen, maar dan zonder vergroting van de maximale oppervlakte.

16.2. De Afdeling stelt vast dat artikel 5 van de planregels het gebruik en de aanpassing van recreatiewoningen voor personen met een fysieke beperking weliswaar mogelijk maakt, maar daar niet toe verplicht. De planregels maken het derhalve mogelijk dat de recreatiewoningen op de gronden met de bestemming "Recreatie - 2" worden gebruikt voor verblijfsrecreatie zonder koppeling aan de zorgfunctie. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de raad dit niet heeft beoogd. Anders dan de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben betoogd, bestaat echter geen grond voor het oordeel dat de raad een dergelijke invulling van de bestemming in redelijkheid niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten.

Uit artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder 6, van de planregels volgt dat op het bestaande deel van het recreatiepark ter plaatse van de aanduiding "zorgboerderij" tevens zorgeenheden en recreatieverblijven zijn toegestaan. Deze bepaling maakt het mogelijk dat op de gronden met de bestemming "Recreatie - 1" de zorgeenheden vervallen en deze gronden alleen nog voor recreatiedoeleinden worden gebruikt. Ter zitting is gebleken dat de raad dit heeft beoogd. Volgens de raad waren deze gronden in het vorige plan alleen bestemd voor verblijfsrecreatie en is destijds een tijdelijke ontheffing verleend voor bewoning van de zorgeenheden. De raad heeft beoogd deze uitzondering thans permanent te maken, maar heeft niet willen regelen dat de huidige zorgeenheden voortaan uitsluitend nog voor dat doel gebruikt kunnen worden. In hetgeen de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad bij het toekennen van de aanduiding niet voor de benaming "zorgboerderij" heeft mogen kiezen.

Het betoog faalt.

Landschap

17. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de uitbreiding van het recreatiepark leidt tot aantasting van de openheid van het landschap. Met de beoogde wijze van landschappelijke inpassing, namelijk vier verschillende "landschappen" binnen het recreatiepark en een omringende groenstrook, kan dit volgens hen niet ongedaan worden gemaakt. Voorts betogen de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat het nieuwe recreatiepark bij een kleinere oppervlakte beter in het landschap kan worden ingepast, omdat de inbreuk op het open landschap in dat geval kleiner is.

17.1. De raad stelt dat het totale recreatiepark landschappelijk wordt ingepast. Hiertoe is onder meer voorzien in een 10 m brede groene strook die zorgt voor een zachte overgang van het landelijk gebied naar een terrein met recreatiewoningen. Hiermee worden de centrale bebouwing en de recreatiewoningen gedeeltelijk aan het zicht onttrokken. De landschapsinpassing zal volgens de raad in overleg met Natuurmonumenten geschieden. Daarnaast draagt de lage dichtheid van de recreatiewoningen (10 per ha) volgens de raad bij aan de landschappelijke inpassing, omdat er op het terrein veel ruimte is voor groen en water.

17.2. De uitbreiding van het recreatiepark is voorzien op gronden die thans nog als landbouwgrond in gebruik zijn. Niet is gebleken dat dit landschap op grond van regelgeving of beleid bijzondere bescherming geniet. Hoewel de uitbreiding van het recreatiepark met ongeveer 13 ha een aantasting vormt van de openheid van het landschap, is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die met de uitbreiding van het recreatiepark zijn gediend dan aan het belang van het behoud van de openheid van het landschap op deze plaats. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan de beoogde landschappelijke inpassing van het park mogelijk maakt met onder meer afschermende groenvoorzieningen en veel groen en water op het terrein, zoals weergeven op de situatieschets in paragraaf 2.2 van de plantoelichting en overeengekomen in een overeenkomst met de initiatiefnemer.

Het betoog faalt.

Ecologische hoofdstructuur

18. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat de effecten van de uitbreiding van het recreatiepark op de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en de toekomstige ecologische verbindingszone (hierna: EVZ) onvoldoende zijn onderzocht. In het bijzonder is geen rekening gehouden met de effecten van de 4 m hoge lichtmasten en van de grotere aantallen dagrecreanten.

18.1. De raad heeft de uitbreiding van het recreatiepark getoetst aan het beleid inzake de EHS dat in de Nota Ruimte is neergelegd. Dit beleid is gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden, rekening houdend met de medebelangen die in het gebied aanwezig zijn. Het beleid kent een "nee tenzij"-regime. Dat regime houdt in dat nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen en in de nabijheid van EHS-gebieden niet zijn toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten; een uitzondering geldt voor gevallen waarin geen reële alternatieven aanwezig zijn, sprake is van groot openbaar belang en de schade zoveel mogelijk wordt verzacht en voor zover dat niet mogelijk is wordt gecompenseerd.

In de plantoelichting is de raad ingegaan op de gevolgen van de uitbreiding van het recreatiepark voor de EHS. Volgens de raad zijn geen noemenswaardige negatieve effecten te verwachten op de nabijgelegen EHS en toekomstige EVZ, mits het terrein landschappelijk wordt ingepast en barrièrevrij natuurlijk wordt ingericht. De raad baseert deze conclusie op de Natuurtoets die bij de voorbereiding van het plan is uitgevoerd.

18.2. Het plangebied grenst aan de zuidzijde aan de EHS. Het EHS-gebied is aangewezen als akker van basenarme gronden. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het EHS-gebied met name functioneert als foerageergebied voor ganzen.

Zoals onder 6.3 is overwogen, staan de planregels het gebruik van de gronden met de bestemming "Recreatie - 2" voor dagrecreatie niet toe. Anders dan de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen, bestaat daarom geen aanleiding voor de verwachting dat de uitbreiding van het recreatiepark zal leiden tot een toename van het aantal dagrecreanten. Voor een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het EHS-gebied of de toekomstige EVZ door grotere aantallen dagrecreanten hoeft dan ook niet te worden gevreesd.

Verder acht de Afdeling het, gelet op de functie die het gebied vervult, niet aannemelijk dat verlichting op het recreatiepark zal leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het EHS-gebied. Het foerageren door ganzen vindt overdag plaats en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat een akker van basenarme gronden gevoelig is voor negatieve effecten van verlichting. Voor zover toch negatieve effecten voor de EHS of de toekomstige EVZ zouden kunnen optreden door verlichting, verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 7.2 is overwogen.

Ook overigens hebben de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies uit de Natuurtoets over de EHS en de toekomstige EVZ niet juist zijn.

Het betoog faalt.

Flora- en faunawet

19. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren gronden aan over de uitvoerbaarheid van het plan in verband met de bepalingen van de Ffw.

Zij voeren in de eerste plaats aan dat onzeker is of een ontheffing op grond van de Ffw kan worden verleend voor het verstoren van de vliegroutes en het foerageergebied van vleermuizen en steenuilen. Volgens hen is dit in de Natuurtoets onvoldoende onderzocht. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen in dat verband dat te weinig veldbezoeken zijn uitgevoerd om het gebruik van het plangebied door een aantal vleermuissoorten te kunnen vaststellen. Volgens hen moeten op grond van het Vleermuisprotocol meerdere veldbezoeken in een bepaalde periode plaatsvinden. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] wijzen erop dat slechts twee veldbezoeken hebben plaatsgevonden, waarvan een tijdens de winterslaapperiode. Op grond van het uitgevoerde onderzoek kan volgens hen niet worden vastgesteld of de groensingels in het plangebied belangrijke vliegroutes voor de vleermuizen zijn. Daarnaast blijkt volgens hen uit de Natuurtoets niet op welk tijdstip het veldonderzoek van 11 augustus 2011 is uitgevoerd, hoe lang dit heeft geduurd, hoe de inventarisatie is uitgevoerd en welke vleermuissoorten en welke aantallen dieren tijdens het onderzoek zijn waargenomen. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de effecten van de 4 m hoge lichtmasten op onder meer vliegroutes en foerageergebieden.

Daarnaast voeren de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aan dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte niet is onderzocht of de aantasting van het foerageergebied van steenuilen door de uitbreiding van het recreatiepark leidt tot het verloren gaan van een vaste rust- of verblijfplaats voor deze soort. Zij stellen dat steenuilen binnen een straal van minimaal ongeveer 200 m rond het nest afhankelijk zijn van foerageergebied met voldoende voedselaanbod. Nu het plangebied door steenuilen als foerageergebied wordt gebruikt, hadden de gevolgen van de uitbreiding van het recreatiepark voor de vaste rust- en verblijfplaatsen van steenuilen volgens de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] moeten worden onderzocht.

[appellant sub 3] voert aan dat onduidelijk is welke maatregelen worden getroffen ter bescherming van dassen en dassenburchten in de omgeving van het plangebied. Ook staat volgens hem niet vast dat voor de verstoring van dassen een ontheffing krachtens de Ffw kan worden verleend..

19.1. De raad heeft bij de voorbereiding van het plan onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van de uitbreiding van het recreatiepark op beschermde natuurwaarden. Het onderzoek heeft mede betrekking op de gevolgen voor soorten die op grond van de Ffw zijn beschermd. De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in de Natuurtoets.

Op grond van de Natuurtoets stelt de raad zich op het standpunt dat de uitbreiding van het recreatiepark ten aanzien van de steenuil en verschillende soorten vleermuizen niet leidt tot een overtreding van de in de Ffw neergelegde verbodsbepalingen, zodat hiervoor geen ontheffing is vereist. De Ffw staat volgens de raad dan ook niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan. De raad betoogt in dat verband onder meer dat het plangebied door vleermuizen alleen wordt gebruikt als onderdeel van het foerageergebied. De vaste rust- en verblijfplaatsen van steenuilen bevinden zich volgens de raad net buiten het plangebied en worden door de realisatie van het terrein met recreatiewoningen niet aangetast.

Verder stelt de raad dat de mogelijke aanwezigheid van dassenburchten in de omgeving van het plangebied bekend was en dat er volledigheidshalve een extra onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarbij zijn geen dassenburchten of sporen van dassen aangetroffen.

19.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

19.3. Van belang is met name artikel 11 van de Ffw, waarin is bepaald dat het verboden is nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

19.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 mei 2011 in zaak nr. 201001013/1/R3), wordt het aantasten van foerageergebieden en migratieroutes van vleermuizen niet begrepen onder het verstoren van vaste rust- en verblijfplaatsen als bedoeld in artikel 11 van de Ffw, tenzij deze samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen. Ditzelfde geldt voor de foerageergebieden van steenuilen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2012 in zaak nr. 201201434/1/A3 volgt dat artikel 11 van de Ffw niettemin wordt overtreden, indien door de aantasting van foerageergebied of de verstoring van vaste vliegroutes de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de desbetreffende soorten deze plaatsen om die reden zullen verlaten.

Uit de Natuurtoets komt naar voren dat er in het plangebied geen foerageergebieden of vliegroutes van vleermuizen zijn die samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen. In het kader van de Natuurtoets is literatuuronderzoek en veldonderzoek verricht. De Afdeling ziet in hetgeen de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek dusdanige gebreken vertoont dat de raad zich niet heeft mogen baseren op de conclusies die daaruit in de Natuurtoets zijn getrokken. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat de veldonderzoeken niet in overeenstemming met het Vleermuisprotocol zijn verricht, niet tot een ander oordeel kan leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201004694/1/R1, is het Vleermuisprotocol een leidraad bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag om een ontheffing op grond van de Ffw. In deze procedure is zo’n aanvraag niet aan de orde.

Verder is niet aannemelijk geworden dat de ecologische functionaliteit van het foerageergebied of van de vliegroutes van vleermuizen zodanig zal worden verstoord, dat een of meerdere van de ter plaatse voorkomende vleermuizensoorten hun vaste rust- of verblijfplaatsen in de omgeving van het plangebied zullen verlaten. In dat verband is van belang dat volgens de Natuurtoets het plangebied slechts een deel van het foerageergebied vormt en in de omgeving voldoende ander geschikt foerageergebied voorhanden is. Ook is in de Natuurtoets vermeld dat de huidige singels en andere opgaande begroeiingen in het plangebied behouden zullen blijven, waardoor wordt voorkomen dat het gebied tijdens en na de werkzaamheden ongeschikt wordt als foerageergebied. Verder kunnen volgens de Natuurtoets mitigerende maatregelen worden genomen om verstoring door verlichting te voorkomen. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat op dit punt niet van de bevindingen uit de Natuurtoets kon worden uitgegaan.

19.5. Volgens de Natuurtoets bevinden zich geen mogelijke broedplaatsen van de steenuil in het plangebied, maar vormt het plangebied alleen een deel van het foerageergebied van de steenuil. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit deel van het foerageergebied samenvalt met vaste rust- of verblijfplaatsen van de steenuil. De geringe afstand van de buiten het plangebied gelegen nesten van de steenuil tot het foerageergebied in het plangebied is daarvoor naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het plangebied voor de uitbreiding van het recreatiepark tot gevolg heeft dat de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen van de steenuil zodanig wordt aangetast, dat de steenuil deze plaatsen om die reden zal verlaten.

19.6. In de Natuurtoets is verder vermeld dat bij een veldonderzoek in 2010 geen sporen van dassen in het plangebied zijn aangetroffen. Ook zijn in en direct rond het plangebied geen geschikte locaties voor verblijfplaatsen of burchten van dassen aangetroffen. Verder is volgens de Natuurtoets navraag gedaan bij de Stichting Natuurmonumenten, de Zoogdiervereniging en de Stichting Das & Boom en is daaruit gebleken dat geen waarnemingen van in de omgeving voorkomende dassen bekend zijn. [appellant sub 3] heeft geen tegenonderzoek of andere gegevens overgelegd waaruit blijkt dat in het plangebied dassenburchten aanwezig zijn of dassen voorkomen. Gelet hierop is niet aannemelijk dat bij de uitvoering van het plan ten aanzien van de das een vrijstelling of ontheffing noodzakelijk is wegens handelen in strijd met een van de verbodsbepalingen uit de artikelen 9 en volgende van de Ffw.

19.7. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Buitenzwembad

20. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat artikel 5, lid 5.1, onder 3, en lid 5.2.1, onder 3, van de planregels onderling tegenstrijdig zijn. Lid 5.1, onder 3, staat het gebruik van een buitenzwembad toe op gronden met de bestemming "Recreatie -2", maar de bouw van een buitenzwembad is op grond van lid 5.2.1, onder 3, niet toegestaan.

De stichting, [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] kunnen zich voorts niet verenigen met artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels, waarin een afwijkingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders is opgenomen ten behoeve van de bouw van een buitenzwembad. Volgens de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dient eerst onderzoek te worden verricht naar de hinder, in het bijzonder geluidhinder, die een buitenzwembad in de omgeving veroorzaakt en kunnen pas na een dergelijk onderzoek regels worden gesteld over de ligging, de omvang en mogelijk te nemen maatregelen. [appellante sub 4] betoogt dat niet wordt voldaan aan de richtafstand van 200 m tussen een buitenzwembad en woningen van derden die in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) is opgenomen. Volgens haar staat daarom onvoldoende vast dat een buitenzwembad niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder bij de woningen van derden.

20.1. Volgens de raad is de realisatie van een buitenzwembad in eerste instantie nog niet aan de orde. Bovendien is de exacte locatie nog niet bekend. De raad heeft de realisatie van een buitenzwembad door middel van een afwijkingsbevoegdheid in de planregels mogelijk gemaakt. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning zal moeten worden aangetoond dat geen onevenredige hinder ontstaat voor omliggende woningen. Dit kan pas worden beoordeeld als de locatie van het zwembad bekend is.

20.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder 3, van de planregels zijn de voor "Recreatie - 2" aangewezen gronden onder meer bestemd voor een buitenzwembad.

Ingevolge lid 5.2.1, onder 3, is de bouw van een buitenzwembad niet toegestaan.

Ingevolge lid 5.4.1 kan het bevoegd gezag ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - voorzieningen" bij omgevingsvergunning onder bepaalde voorwaarden afwijken van het bepaalde in lid 5.2.1, onder 3, ten behoeve van de bouw van een buitenzwembad. Deze voorwaarden houden onder meer in dat de oppervlakte van het buitenzwembad niet meer dan 300 m2 bedraagt en dat wordt aangetoond dat er geen onevenredige hinder ontstaat voor omliggende woningen, geen recreatiewoningen zijnde.

20.3. Anders dan de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen, zijn artikel 5, lid 5.1, onder 3, en lid 5.2.1, onder 3, van de planregels naar het oordeel van de Afdeling niet onderling tegenstrijdig. De bouwregels voor de bestemming "Recreatie - 2" maken de bouw van een buitenzwembad weliswaar niet rechtstreeks mogelijk, maar de planregels bevatten wel een mogelijkheid om daarvan bij omgevingsvergunning af te wijken. Dat artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder 3, van de planregels het gebruik van de gronden voor een buitenzwembad mogelijk maakt, sluit aan bij die afwijkingsbevoegdheid.

20.4. Met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid moet het buitenzwembad in beginsel planologisch aanvaardbaar worden geacht. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de afwijkingsbevoegdheid verbonden voorwaarden in voldoende mate waarborgen dat sprake zal zijn van een goede ruimtelijke ordening. In het bijzonder heeft de raad daarbij gewezen op de voorwaarde dat moet worden aangetoond dat geen onevenredige hinder ontstaat voor omliggende woningen, geen recreatiewoningen zijnde. Bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid moet derhalve onderzoek worden verricht naar geluidhinder.

Dit laat echter onverlet dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid planologisch aanvaardbaar is. Uit de stukken blijkt dat het buitenzwembad binnen het terreingedeelte dat voor centrale voorzieningen is aangewezen niet zodanig kan worden gesitueerd dat aan de richtafstand van 200 m uit de VNG-brochure wordt voldaan. Ter zitting is dit door de raad bevestigd. Uit de VNG-brochure volgt dat een kortere afstand dan de richtafstand kan worden gehanteerd als uit onderzoek blijkt dat de geluidbelasting zodanig is dat bij de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. De raad heeft voorafgaand aan de vaststelling van het plan echter geen onderzoek laten verrichten naar de geluidbelasting vanwege het buitenzwembad bij de woningen van derden en naar de mogelijkheid om geluidreducerende maatregelen te treffen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich er daarom onvoldoende van verzekerd dat een invulling van de afwijkingsbevoegdheid mogelijk is waarbij geen onevenredige hinder ontstaat bij woningen van derden.

Gelet op het voorgaande is artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Planregels voor de bestemming "Recreatie - 1"

21. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] kunnen zich er voorts niet mee verenigen dat in artikel 4, lid 4.2.1, onder 3, van de planregels voor de bestemming "Recreatie - 1" een bebouwingspercentage van 4% van het bestemmingsvlak is opgenomen om een kleine uitbreidingsmogelijkheid te creëren. Volgens hen heeft de raad onvoldoende duidelijk gemaakt met welk doel de uitbreidingsmogelijkheid is opgenomen.

21.1. De raad stelt dat geen uitbreiding van het bestemmingsvlak is toegestaan, maar dat slechts is bepaald dat het bebouwingspercentage van het bestemmingsvlak maximaal 4% mag bedragen. Volgens de plantoelichting is de raad hiertoe overgegaan om een kleine uitbreidingsmogelijkheid te creëren.

21.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder 3, van de planregels bedraagt het bebouwingspercentage op gronden met de bestemming "Recreatie - 1" maximaal 4%.

21.3. Voor zover de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat volgens de plantoelichting met deze bepaling in een uitbreidingsmogelijkheid is voorzien, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting niet bindend is.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat artikel 4, lid 4.2.1, onder 3, van de planregels geen uitbreidingsmogelijkheden bevat ten opzichte van het vorige plan; de raad heeft hiermee slechts de regeling gehandhaafd die reeds in het vorige plan was opgenomen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad hiertoe, gelet op het belang van een goede ruimtelijke ordening, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.

22. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] kunnen zich verder niet verenigen met de begrenzing van het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Recreatie - 1". Zij stellen dat het bouwvlak nabij de bestemming "Groen" bij de Oude Dwingelerdijk is vergroot, waardoor meer of andere bebouwing mogelijk wordt gemaakt.

22.1. De raad stelt dat het plan niet voorziet in een uitbreiding van de bouwgrens voor de bestemming "Recreatie - 1". Verder volgt volgens de raad uit de planregels dat binnen het bouwvlak kan worden gebouwd ten dienste van de bestemming; in de planregels zijn daarvoor de maximale te realiseren oppervlakten opgenomen.

22.2. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het door hen bedoelde bouwvlak is vergroot ten opzichte van het vorige plan. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.

23. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder 2, van de planregels ten onrechte is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" tevens een bedrijfswoning is toegestaan. Zij vrezen dat de bedrijfswoning kan worden vervangen door voorzieningen gericht op dagrecreatie, hetgeen van invloed is op de aantallen bezoekers.

23.1. De raad stelt dat de bedrijfswoning een van de faciliteiten is die op de gronden met de bestemming "Recreatie - 1" is toegestaan. De gronden kunnen ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" ook op andere manieren worden gebruikt ten dienste van de bestemming.

23.2. Uit artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder 2, van de planregels volgt dat de gronden met de bestemming "Recreatie - 1" ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" kunnen worden gebruikt voor een bedrijfswoning, maar ook voor een of meer andere in lid 4.1 opgenomen doeleinden, zoals dagrecreatie. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad het gebruik van de huidige bedrijfswoning voor andere in lid 4.1 opgenomen doeleinden met het oog op een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid niet aanvaardbaar heeft kunnen achten. Daarbij is van belang dat recreatiewoningen of -verblijven, gelet op de systematiek van artikel 4, lid 4.1, en artikel 5, lid 5.1, van de planregels, ter plaatse niet zijn toegestaan. Voorts is van belang dat uit artikel 4, lid 4.4, onder 4, van de planregels volgt dat bij het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van horecadoeleinden de gezamenlijke horecavloeroppervlakte per bestemmingsvlak niet meer dan 150 m² mag bedragen. Door deze beperkingen in de planregels zijn de mogelijkheden voor het gebruik van de bedrijfswoning voor andere doeleinden nader begrensd.

24. Voorts betogen de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat de in artikel 4, lid 4.1, onder 7, van de planregels vermelde functies "ondergeschikte detailhandel" en "ondergeschikte horeca" ten onrechte niet in de planregels zijn gedefinieerd. Het plan is volgens hen op dit punt in strijd met de rechtszekerheid. Verder is deze bepaling volgens hen innerlijk tegenstrijdig, omdat de genoemde voorzieningen zijn aangeduid als behorend bij onder meer dag- en verblijfsrecreatie, maar tegelijk is bepaald dat de genoemde activiteiten en functies zijn gericht op verblijfsrecreatie.

24.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder 7, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Recreatie - 1" onder meer bestemd voor bij deze bestemming behorende voorzieningen als sanitaire voorzieningen, receptie, ondergeschikte detailhandel, sport- en recreatieve voorzieningen, ondergeschikte horeca in de vorm van een kantine of een restaurant, zorgvoorzieningen, dierenverblijven, materialenberging en werkplaats. Daarbij is bepaald dat genoemde activiteiten/functies zijn gericht op de functie verblijfsrecreatie.

24.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de termen "ondergeschikte detailhandel" en "ondergeschikte horeca" onvoldoende duidelijk zijn. Ten aanzien van de horecafunctie is bovendien in artikel 4, lid 4.4, onder 4, van de planregels een maximumvloeroppervlakte opgenomen die een nadere invulling geeft aan het begrip "ondergeschikte horeca".

Anders dan de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen, is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat de in artikel 4, lid 4.1, onder 7, vermelde activiteiten en functies uitsluitend op verblijfsrecreatie - en derhalve niet op dagrecreatie - mogen zijn gericht. Artikel 4, lid 4.1, van de planregels is daarmee naar het oordeel van de Afdeling niet innerlijk tegenstrijdig. Niet valt in te zien waarom de raad er bij de vaststelling van het plan niet toe zou kunnen besluiten slechts voor de functie verblijfsrecreatie bijbehorende voorzieningen toe te staan.

25. De stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat artikel 4, lid 4.2.5, van de planregels ten onrechte geen maximum bevat voor het aantal van de in artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder 14, van de planregels bedoelde bijbehorende gebouwen. Volgens hen is dit met name van belang, omdat het ook recreatieverblijven kan betreffen die een groter aantal bezoekers mogelijk maken.

25.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder 14, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Recreatie - 1" mede bestemd voor bij de in onderdeel 1 tot en met 7 vermelde functies behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

De bouwregels in lid 4.2 bevatten maximumaantallen voor bedrijfswoningen, trekkersverblijven en zorgeenheden en recreatiewoningen in de zorgboerderij. In lid 4.2.5 is echter voor overige gebouwen geen maximumaantal neergelegd.

25.2. Voor zover de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] vrezen dat de overige gebouwen als bedoeld in artikel 4, lid 4.2.5, van de planregels ook recreatieverblijven kunnen zijn, overweegt de Afdeling dat uit de systematiek van artikel 4, lid 4.1, en artikel 5, lid 5.1, van de planregels volgt dat recreatiewoningen of -verblijven binnen de bestemming "Recreatie-1" niet zijn toegestaan, behalve ter plaatse van de aanduiding "zorgboerderij". Recreatiewoningen of -verblijven zijn immers voor het overige niet uitdrukkelijk vermeld in artikel 4, lid 4.1, van de planregels. Anders dan de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] vrezen, kunnen de overige gebouwen als bedoeld in lid 4.2.5 dan ook geen recreatiewoningen of -verblijven zijn. De raad heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat artikel 4 van de planregels op deze wijze moet worden uitgelegd. Nu de overige gebouwen geen recreatiewoningen of -verblijven kunnen zijn, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad in artikel 4, lid 4.2.5, van de planregels een maximum had moeten opnemen voor het aantal van deze gebouwen.

26. Daarnaast voeren de stichting, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aan dat artikel 4, lid 4.4, onder 2, van de planregels permanente bewoning in de overige gebouwen en recreatieverblijven ten onrechte niet uitsluit. Volgens hen is een uitdrukkelijk verbod op permanente bewoning van recreatieverblijven nodig, nu de planregels het mogelijk maken op gronden met de bestemming "Recreatie - 1" recreatieverblijven op te richten.

26.1. De raad betoogt dat binnen de bestemming "Recreatie - 1" geen recreatieverblijven zijn toegestaan, zodat een verbod op permanente bewoning niet nodig is.

26.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder 2, van de planregels wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van trekkersverblijven en standplaatsen voor kampeermiddelen voor permanente bewoning.

26.3. Anders dan de raad stelt, zijn op de gronden met de bestemming "Recreatie - 1" wel recreatieverblijven toegestaan, namelijk ter plaatse van de aanduiding "zorgboerderij". Dit volgt uit artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder 6, van de planregels. Zoals hiervoor is overwogen, zijn recreatiewoningen en -verblijven op gronden met deze bestemming voor het overige niet toegestaan.

Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 4.4, aanhef en onder 2, van de planregels blijkt dat deze bepaling niet limitatief is bedoeld. Ook andere dan de daarin genoemde vormen van gebruik kunnen derhalve in strijd zijn met de bestemming. Verder volgt naar het oordeel van de Afdeling uit de omschrijving van de bestemming in artikel 4, lid 4.1, van de planregels reeds dat permanente bewoning van de recreatieverblijven in strijd is met de bestemming. Gelet hierop kon de raad er in redelijkheid van afzien ook een uitdrukkelijk verbod op permanente bewoning van recreatieverblijven in de planregels op te nemen.

Gevolgen voor het agrarische bedrijf van [appellante sub 4]

27. [appellante sub 4] exploiteert een vleeskalverenbedrijf op het perceel [locatie 1] te Ansen, dat grenst aan het plangebied. Bij besluit van 23 september 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Wolden voor dit bedrijf een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Op grond van die vergunning mogen in de inrichting 188 vleeskalveren en 120 vleesstierkalveren worden gehouden.

[appellante sub 4] voert een aantal beroepsgronden aan over de gevolgen van de uitbreiding van het recreatiepark voor haar bedrijfsvoering.

28. [appellante sub 4] voert allereerst aan dat vanwege geurhinder ter plaatse van de recreatiewoningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. In dat verband voert zij tevens aan dat het nieuwe recreatiepark zodanig van omvang is en zodanige voorzieningen omvat, dat het mogelijk moet worden aangemerkt als bebouwde kom, met als gevolg dat strengere eisen van toepassing zijn voor de geurbelasting op de recreatiewoningen. Aan die strengere eisen - een geurnorm van 3,0 OU/m3 in plaats van de geurnorm van 14,0 OU/m3 die op grond van de gemeentelijke geurverordening geldt voor geurgevoelige objecten in het agrarische buitengebied - stelt zij niet te kunnen voldoen. Ter zitting heeft [appellante sub 4] bovendien aangevoerd dat de gemeentelijke geurverordening, voor zover het de geurnorm van 14,0 OU/m3 betreft, onverbindend is en daarom buiten toepassing moet worden gelaten. In dat verband heeft zij gesteld dat er bij een geurbelasting van 14,0 OU/m3 een tamelijk slecht tot slecht woon- en leefklimaat heerst en dat de huidige achtergrondbelasting in de ruime omgeving van de veehouderij van [appellante sub 4] veel lager is.

[appellante sub 4] voert verder aan dat de raad bij de geurberekening ten onrechte is uitgegaan van de vergunde situatie en de berekening ten onrechte niet heeft uitgevoerd vanaf de rand van het geldende agrarische bouwperceel.

[appellante sub 4] betoogt voorts dat de ontwikkeling van een recreatiepark direct naast haar veehouderij tot gevolg heeft dat haar bedrijfsvoering wordt belemmerd en haar uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt. Volgens haar is de raad er bij de vaststelling van het plan ten onrechte van uitgegaan dat de uitbreidingsmogelijkheden reeds volledig worden beperkt door de milieuwetgeving en de aanwezigheid van de woningen aan de [locatie 2 en 3]. [appellante sub 4] stelt dat er in de bestaande situatie nog uitbreidingsmogelijkheden in westelijke richting zijn. Het geldende bestemmingsplan maakt volgens haar een vergroting van het bouwperceel tot 1,5 ha mogelijk.

28.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht (OU/m3) en op een geurgevoelig object gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 OU/m3.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, voor zover van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid.

In artikel 2 van de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente De Wolden 2010 (hierna: de Verordening) is het gehele grondgebied van de gemeente De Wolden aangewezen als gebied als bedoeld in artikel 6 van de Wgv.

In artikel 3 van de Verordening zijn, met toepassing van artikel 6, eerste lid, van de Wgv, afwijkende geurnormen opgenomen. Ingevolge artikel 3 bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom 3,0 OU/m3 en buiten de bebouwde kom 14,0 OU/m3.

28.2. De raad stelt dat uit de uitgevoerde geurberekeningen blijkt dat in de vergunde situatie ter plaatse van de voorziene recreatiewoningen kan worden voldaan aan de geurnorm van 14,0 OU/m3 uit de Verordening. Volgens de raad is daarmee ter plaatse van de recreatiewoningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd. Met betrekking tot de bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarische bedrijf van [appellante sub 4] stelt de raad zich op het standpunt dat de geurhinder maatgevend is en dat daarbij niet de recreatiewoningen, maar de woningen aan de [locatie 2 en 3] de beperkende factor zijn. Volgens de raad bedraagt de geurbelasting op de hoek van het bouwvlak van het recreatiepark maximaal 8,72 OU/m3, terwijl de geurbelasting op de woning Dwingelerweg 31 13,1 OU/m3 bedraagt en op de woning Dwingelerweg 35 14,0 OU/m3. Voor een eventuele uitbreiding op het achtererf geldt volgens de raad dat het geldende bestemmingsplan een vergroting van het bouwvlak die tot gevolg heeft dat een intensieve veehouderij ontstaat, niet mogelijk maakt. Bij de berekening van de geurbelasting kon volgens de raad van de bestaande bebouwing worden uitgegaan, omdat de veehouderij planologisch geen uitbreidingsmogelijkheid meer heeft.

28.3. Voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geurhinder vanwege de veehouderij van [appellante sub 4] op de recreatiewoningen heeft de raad aansluiting gezocht bij de normen uit de Wgv en artikel 3 van de Verordening. De voorziene recreatiewoningen zijn geurgevoelige objecten in de zin van artikel 1 van de Wgv, evenals de bestaande woningen aan de [locatie 2 en 3].

28.4. Met betrekking tot het betoog over de onverbindendheid van de Verordening overweegt de Afdeling het volgende.

Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

Het betoog van [appellante sub 4] betreft onder meer de hoogte van de huidige achtergrondbelasting in de ruime omgeving van haar veehouderij en de vraag of de raad, gelet op die achtergrondbelasting, bij de vaststelling van de Verordening een geurnorm van 14,0 OU/m3 voor het gebied buiten de bebouwde kom passend kon achten. Naar het oordeel van de Afdeling is dit vraagstuk dermate complex, dat het aanvoeren van deze argumenten in dit stadium van de procedure in strijd moet worden geacht met de goede procesorde. Niet valt in te zien waarom het voor [appellante sub 4] niet mogelijk was dit betoog eerder naar voren te brengen.

28.5. De Wgv bevat geen definitie van het begrip bebouwde kom. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).

Niet in geschil is dat de gronden waarop de uitbreiding van het recreatiepark is voorzien, zijn gelegen buiten de bebouwde kom van de kern Ansen. Ter beoordeling staat dan ook slechts of het recreatiepark zelf na de uitbreiding als bebouwde kom moet worden beschouwd. Het nieuwe gedeelte van het recreatiepark heeft een oppervlakte van ongeveer 13 ha. Hierop mogen volgens het plan 125 recreatiewoningen worden gebouwd, alsmede bijbehorende centrale voorzieningen. Het park heeft een lage bebouwingsdichtheid van maximaal 10 recreatiewoningen per ha. De recreatiewoningen mogen volgens de planregels niet permanent worden bewoond. Weliswaar kan aan dit terrein een bepaalde dichtheid aan gebouwen en bevolking niet worden ontzegd, maar dit betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het recreatiepark na de uitbreiding op zichzelf een bebouwde kom vormt.

28.6. Ten aanzien van het betoog dat de raad bij de berekening van de geurbelasting had moeten uitgaan van de grens van het agrarische bouwperceel en niet van de vergunde situatie, overweegt de Afdeling het volgende.

Bij de berekening van de geurbelasting in verband met de vaststelling van een bestemmingsplan dat in nieuwe gevoelige functies voorziet, dient de raad niet uit te gaan van de vergunde situatie, maar van de grens van het bouwvlak waarbinnen de bedrijfsbebouwing van de veehouderij kan worden opgericht. Uit bijlage 10 bij het deskundigenbericht leidt de Afdeling af dat de bestaande stal aan deze zijde van het perceel van [appellante sub 4] zich op enkele meters van de rand van het bouwperceel bevindt. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied De Wolden, artikel 30 WRO-herziening" maakt het in beginsel dan ook mogelijk dat [appellante sub 4] haar bedrijfsbebouwing binnen het bouwperceel enkele meters in de richting van het recreatiepark verplaatst of uitbreidt. Dit zou anders zijn als de bedrijfsvoering van [appellante sub 4] niet kan worden aangemerkt als een in hoofdzaak grondgebonden agrarisch bedrijf, maar moet worden beschouwd als intensieve veehouderij; een dergelijk bedrijf mag op grond van het ter plaatse geldende plan op dit bouwperceel niet worden uitgeoefend, zodat uitbreiding tot de grens van het bouwperceel in dat geval ook niet is toegestaan.

Hoewel de raad derhalve bij de berekening van de geurbelasting op de voorziene recreatiewoningen in dit opzicht mogelijk niet van de juiste gegevens is uitgegaan, is naar het oordeel van de Afdeling hierin geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit gelegen. Uit de geurberekeningen blijkt immers dat ter plaatse van het bouwvlak waarbinnen de recreatiewoningen mogen worden gebouwd een geurbelasting van maximaal 8,72 OU/m3 optreedt. Zelfs als de raad deze geurbelasting in enige mate zou hebben onderschat, acht de Afdeling het uitgesloten dat de geurbelasting op deze plaats de waarde van 14,0 OU/m3 uit artikel 3 van de Verordening overschrijdt. Bovendien kan er op grond van de stukken, waaronder bijlage 10 bij het deskundigenbericht, van worden uitgegaan dat bij een verplaatsing of uitbreiding van het bedrijf binnen het bouwperceel niet de recreatiewoningen het eerst een beperking opleveren, maar de bestaande woning aan de Dwingelerweg 31.

28.7. Uit het voorgaande volgt dat ter plaatse van het bouwvlak waarbinnen de recreatiewoningen mogen worden gebouwd, wordt voldaan aan de geurnorm van 14,0 OU/m3 uit artikel 3 van de Verordening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr. 200807852/1/R2, kan indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm niet wordt overschreden, er niet zonder meer van worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. [appellante sub 4] heeft echter geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat ter plaatse van de recreatiewoningen wat betreft geurhinder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal zijn gewaarborgd. In dat verband is van belang dat de geurbelasting blijkens de berekeningen ruim onder de maximaal toegestane waarde blijft. Daarnaast is van belang dat volgens het deskundigenbericht in de directe omgeving van het recreatiepark geen andere geurbelastende activiteiten plaatsvinden, zodat cumulatie van geurhinder in dit geval niet aan de orde is. In het deskundigenbericht wordt op dat punt verwezen naar de kaarten die als bijlage bij de Geurgebiedsvisie Gemeente De Wolden van 10 mei 2010 zijn gevoegd.

28.8. Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 4] over de uitbreidingsmogelijkheden van haar bedrijf overweegt de Afdeling als volgt.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan ervan worden uitgegaan dat de bestaande woningen aan de [locatie 2 en 3] de uitbreidingsmogelijkheden voor het agrarische bedrijf van [appellante sub 4] reeds beperken. De recreatiewoningen leveren dan ook geen extra beperking van de uitbreidingsmogelijkheden op. Dit is slechts anders voor een uitbreiding in westelijke richting, achter de bestaande bedrijfsgebouwen. Naar het oordeel van de Afdeling moet worden betwijfeld of een dergelijke uitbreiding van het bedrijf van [appellante sub 4], mede gelet op de huidige omvang van dit bedrijf, mogelijk is zonder dat het bedrijf daarbij het karakter van een intensieve veehouderij krijgt. Het geldende bestemmingsplan maakt ter plaatse immers uitsluitend agrarische bedrijven mogelijk met een in hoofdzaak grondgebonden bedrijfsvoering. Toepassing van de wijzigingsbevoegdheid uit het plan voor vergroting van het bouwperceel is derhalve niet mogelijk ten behoeve van de vestiging van een intensieve veehouderij. Voor zover [appellante sub 4] ter zitting heeft betoogd dat - na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid - ook uitbreidingen van haar bedrijf mogelijk zijn waarbij een in hoofdzaak grondgebonden agrarisch bedrijf blijft bestaan, is de Afdeling van oordeel dat een uitbreiding waarbij op een ander type agrarische bedrijvigheid wordt overgegaan dan de huidige vleeskalverenhouderij niet kan worden gezien als reële uitbreidingsmogelijkheid waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had behoren te houden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat bij [appellante sub 4] concrete voornemens bestaan voor een dergelijke uitbreiding en dat zij die aan de raad kenbaar heeft gemaakt.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vaststelling van het plan niet leidt tot een onevenredige beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarische bedrijf van [appellante sub 4].

29. [appellante sub 4] voert daarnaast aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de overige hinderaspecten, met name geluid- en stofhinder. Zij stelt dat onvoldoende is komen vast te staan dat de bedrijfsvoering na de uitbreiding van het recreatiepark op deze punten kan voldoen aan de gestelde normen en voorschriften uit de thans geldende vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Volgens haar is de raad er verder ten onrechte van uitgegaan dat de richtafstand uit de VNG-brochure in acht wordt genomen en dat de hinder daarmee voldoende wordt beperkt. [appellante sub 4] stelt zich in dit verband in de eerste plaats op het standpunt dat de raad vanwege de aard van de bedrijfsvoering en huisvesting niet had moeten uitgaan van de richtafstand van 100 m voor (melk)rundvee, maar van de richtafstand van 200 m voor de intensieve veehouderijtakken varkens en pluimvee. Daarnaast betoogt zij dat noch aan de afstand van 200 m, noch aan die van 100 m wordt voldaan, omdat de afstand tussen de rand van het bouwperceel van haar bedrijf en de dichtstbijzijnde beoogde recreatiewoning minder dan 100 m bedraagt.

29.1. De raad stelt dat bij de vergunningverlening voor het vleeskalverenbedrijf een beoordeling van zwevende deeltjes (fijnstof) en geluid is gemaakt. Gebleken is dat ter plaatse van de woningen [locatie 2 en 3] aan de normen voor zwevende deeltjes en geluid kan worden voldaan. Nu het recreatiepark verder van de inrichting is gelegen, kan volgens de raad worden aangenomen dat ook daar aan deze normen kan worden voldaan. Met betrekking tot de richtafstanden wijst de raad er op dat [appellante sub 4] bij de oprichting van de inrichting heeft betoogd geen intensieve veehouderij te zijn; om die reden heeft zij haar bedrijf kunnen vestigen op een bouwperceel bestemd voor een grondgebonden agrarisch bedrijf. De raad betoogt dat daarom in dit geval de richtafstand van 100 m voor een grondgebonden agrarisch bedrijf kan worden gehanteerd. Aan deze afstand wordt volgens de raad voldaan.

29.2. Bij de vergunningverlening voor het agrarische bedrijf is het bevoegd gezag tot de conclusie gekomen dat ter plaatse van de woningen [locatie 2 en 3] aan de luchtkwaliteitseisen en de vergunningvoorschriften kan worden voldaan. [appellante sub 4] heeft de juistheid hiervan niet bestreden. Gelet op de ligging van de recreatiewoningen en de bestaande woningen ten opzichte van de veehouderij van [appellante sub 4] kon de raad er naar het oordeel van de Afdeling van uitgaan dat ook ter plaatse van de recreatiewoningen aan deze voorschriften kan worden voldaan.

29.3. In de VNG-brochure wordt een richtafstand van 100 m aanbevolen voor de activiteit "fokken en houden van rundvee" en een richtafstand van 200 m voor de activiteiten "fokken en houden van varkens" en "fokken en houden van pluimvee" (met uitzondering van "overig pluimvee"). Gelet op hetgeen de raad naar voren heeft gebracht en gelet op het feit dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan op het perceel van [appellante sub 4] geen intensieve veehouderij toelaat, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de vleeskalverenhouderij van [appellante sub 4] in dit verband gelijk had moeten stellen aan een intensieve varkens- of pluimveehouderij. De raad mocht derhalve uitgaan van een richtafstand van 100 m.

29.4. Voor zover [appellante sub 4] betoogt dat niet aan de richtafstand van 100 m tot gevoelige functies wordt voldaan, overweegt de Afdeling het volgende.

De richtafstanden gelden volgens de VNG-brochure tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De richtafstanden uit de VNG-brochure zijn niet van toepassing op recreatiewoningen. De raad heeft bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de recreatiewoningen niettemin aansluiting gezocht bij de richtafstanden uit de VNG-brochure.
Uit bijlage 11 bij het deskundigenbericht blijkt dat de grens van het meest noordelijke bouwvlak voor de recreatiewoningen gedeeltelijk samenvalt met de cirkel met een straal van 100 m met als middelpunt de hoek van de dichtstbijzijnde stal op het terrein van [appellante sub 4]. Zoals hiervoor is overwogen, bevindt deze stal zich echter op enkele meters van de rand van het bouwperceel. Indien van de grens van het bouwperceel wordt uitgegaan, zoals in de VNG-brochure wordt aanbevolen, valt een deel van het bouwvlak voor de recreatiewoningen binnen de - indicatieve - richtafstand van 100 m. Nu de raad met betrekking tot de afstand tussen het agrarische bedrijf van [appellante sub 4] en het meest noordelijke bouwvlak voor de recreatiewoningen heeft beoogd aan te sluiten bij de richtafstanden uit de VNG-brochure, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dient in zoverre te worden vernietigd.

30. Voorts voert [appellante sub 4] aan dat in het plan de hindercirkel van 50 m rond het mestbassin op haar perceel ten onrechte niet is gerespecteerd. Hoewel de raad bij de beantwoording van de zienswijzen heeft gesteld dat de hindercirkel in acht wordt genomen, is volgens [appellante sub 4] het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Recreatie - 2" gedeeltelijk binnen deze hindercirkel gesitueerd, gemeten vanaf de rand van het mestbassin.

30.1. In de plantoelichting en in de reactie op de zienswijzen over het ontwerpplan heeft de raad gesteld dat op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, een afstand van 50 m rond het mestbassin in acht moet worden genomen en dat daaraan wordt voldaan. Ter zitting heeft de raad erkend dat de afstand van de grens van het bouwvlak tot het mestbassin niet goed is gemeten en dat een deel van het bouwvlak is gelegen binnen de hindercirkel rond het mestbassin.

Nu de raad het plan in zoverre niet heeft vastgesteld zoals hij heeft beoogd, is het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Verspreiding van dierziekten

31. [appellante sub 4] stelt verder dat vanwege de zeer korte afstand tussen haar vleeskalverenbedrijf en een gevoelige functie moet worden gevreesd voor besmettingsgevaar en verspreiding van dierziekten zoals bijvoorbeeld de MRSA-bacterie. Zij betoogt dat de raad hieraan bij de voorbereiding van het plan onvoldoende aandacht heeft besteed. Volgens haar is ten onrechte geen advies gevraagd aan bijvoorbeeld de GGD. [appellante sub 4] verwijst in dit verband naar een brief van GGD Nederland van 10 augustus 2011 en het rapport "Volksgezondheidsaspecten van veehouderijmegabedrijven in Nederland" van het RIVM uit 2008. Hieruit volgt volgens haar dat een ruimere afstand tussen haar vleeskalverenbedrijf en het nieuwe recreatiepark in acht moet worden genomen.

31.1. De raad stelt dat er geen regelgeving is die een zonering voorschrijft in verband met besmettingsgevaar. Een bedrijf dient in eerste instantie zelf maatregelen te nemen om te voorkomen dat een besmetting op het bedrijf kan plaatsvinden. Wanneer zich een uitbraak van een dierziekte voordoet, zullen afhankelijk van de soort ziekte maatregelen getroffen dienen te worden, aldus de raad.

31.2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in gevoelige functies is de mogelijke besmetting met dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt primair regeling in andere wetgeving. Voorts kunnen aan de milieuvergunning voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.

Volgens het deskundigenbericht hebben de brief van GGD Nederland van 10 augustus 2011 en het RIVM-rapport uit 2008 betrekking op grote intensieve veehouderijen en is het agrarische bedrijf van [appellante sub 4] veel kleiner. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan laat op de gronden van [appellante sub 4] bovendien geen intensieve veehouderij toe. Reeds hierom zijn de aanbevelingen uit deze documenten naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer toepasbaar op het bedrijf van [appellante sub 4].

Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico's van besmettelijke dierziekten voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om de voorziene uitbreiding van het recreatiepark op een afstand van minder dan 100 meter van het bedrijf van [appellante sub 4] niet toe te staan.

Het betoog faalt.

Waardedaling woning [appellant sub 1]

32. [appellant sub 1] voert aan dat de uitbreiding van het recreatiepark naast zijn woning leidt tot een aanzienlijke waardedaling van zijn woning.

32.1. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 1] betreft, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Herhaling zienswijzen

33. De stichting, [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] hebben in hun beroepschriften voor het overige volstaan met een verwijzing naar de inhoud van de zienswijzen die zij naar aanleiding van het ontwerpplan naar voren hebben gebracht. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. De stichting, [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist is.

Conclusie

34. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels en voor zover het betreft het meest noordelijk gelegen bouwvlak binnen het noordelijke plandeel met de bestemming "Recreatie - 2". Het bestreden besluit dient tevens te worden vernietigd, voor zover in de artikelen 4, 5 en 6 van de planregels niet is voorzien in een bindende regeling om het treffen van maatregelen ter voorkoming van lichtuitstraling te verzekeren. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor een aantal van de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

35. De raad dient ten aanzien van de stichting, [appellant sub 3] en [appellante sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De door de stichting gestelde kosten voor een door een deskundige uitgebracht rapport komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat een dergelijk deskundigenrapport niet is neergelegd in een schriftelijk verslag, althans een dergelijk verslag niet door de stichting aan het dossier is toegevoegd.

Ten aanzien van [appellant sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente De Wolden van 27 oktober 2011, kenmerk XVI/8:

a. voor zover het betreft artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels;

b. voor zover het betreft het meest noordelijk gelegen bouwvlak binnen het noordelijke plandeel met de bestemming "Recreatie - 2";

c. voor zover in de artikelen 4, 5 en 6 van de planregels niet is voorzien in een bindende regeling om het treffen van maatregelen ter voorkoming van lichtuitstraling te verzekeren;

III. draagt de raad van de gemeente De Wolden op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de hiervoor onder II.b en II.c vermelde planonderdelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. draagt de raad van de gemeente De Wolden op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II.a wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente De Wolden tot vergoeding van bij de Stichting Mooi Ansen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,68 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro en achtenzestig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente De Wolden tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente De Wolden tot vergoeding van bij [appellante sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,88 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro en achtentachtig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente De Wolden aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de Stichting Mooi Ansen, € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 3] en € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellante sub 4] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013

483.