Uitspraak 201211667/1/R3


Volledige tekst

201211667/1/R3.
Datum uitspraak: 19 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C], allen wonend te Vught,
2. [appellant sub 2], wonend te Vught,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Vught,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Vught,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrum Vught e.o." vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en
[appellante sub 1C], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2013, waar [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en de raad, vertegenwoordigd door W.J.F.M. Croonen en P.M. van der Elst, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in een actualisering van het planologische regime voor het centrum van Vught en in een nieuwe regeling voor bijgebouwen bij woningen.

Ontvankelijkheid

2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] waren ten tijde van het indienen van hun beroepschrift woonachtig aan de [locatie 1]. Gebleken is dat zij hun woning aan de [locatie 1] hebben verkocht en niet meer woonachtig zijn op dit adres. Voorts hebben [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] niet aannemelijk gemaakt dat zij op het moment dat uitspraak zal worden gedaan in deze zaak nog belang hebben bij een uitspraak op hun beroep tegen het bestreden besluit. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit is komen te vervallen.

Het beroep van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C], voor zover ingediend door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], dient wegens het vervallen van belang niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.2. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] richten zich in de eerste plaats tegen de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer", voor zover het betreft de groenvoorzieningen nabij het Johanna Aronsohnpad en het stationsgebied van Vught. [appellant sub 3B] woont op een afstand van ongeveer 1100 m tot deze groenvoorzieningen. Vanuit zijn woning heeft [appellant sub 3B] geen zicht hierop. [appellant sub 3A] woont op een afstand van meer dan 100 m tot het Johanna Aronsohnpad en heeft vanuit haar woning geen zicht op de groenvoorzieningen bij het Johanna Aronsohnpad.

Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan ter plaatse van de groenvoorzieningen mogelijk maakt, zijn deze afstanden naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellant sub 3B] en [appellant sub 3A] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De Afdeling komt tot de conclusie dat [appellant sub 3B] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer", voor zover het de groenvoorzieningen betreft nabij het Johanna Aronsohnpad en het stationsgebied van Vught, en [appellant sub 3A] geen belanghebbende is bij de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer", voor zover het de groenvoorzieningen betreft nabij het Johanna Aronsohnpad zodat dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] kunnen zich voorts niet verenigen met artikel 19.4, lid 19.4.1, van de planregels van het bestemmingsplan. Deze bepaling strekt ertoe geluidwerende voorzieningen binnen de bestemming "Verkeer - Railverkeer" mogelijk te maken door middel van een afwijkingsbevoegdheid.

2.3.1. Niet in geschil is dat de deels in het plangebied gelegen spoorlijn geluid veroorzaakt, dat tot in de woning van [appellant sub 3B] hoorbaar is. Gelet hierop, als mede in aanmerking genomen dat de door [appellant sub 3B] aangevochten planregel ertoe strekt geluidwerende voorzieningen mogelijk te maken, is niet uit te sluiten dat de planregel ruimtelijke gevolgen kan hebben voor de geluidsbelasting op en in de woning van [appellant sub 3B]. Anders dan de raad heeft gesteld volgt hieruit dat [appellant sub 3B] een rechtstreeks belang bij de planregel heeft en kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zijn beroep is in zoverre ontvankelijk.

Inhoudelijk

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], algemeen

4. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat de raad ten onrechte stelt dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is nu nergens in het plangebied de bouw van 20 woningen in een aangesloten gebied mogelijk wordt gemaakt. Verder voeren zij aan dat de ontwikkellocaties voor woningen slechts een zeer klein deel van het plan uitmaken. Bovendien is hun beroep niet gericht tegen de ontwikkellocaties of projecten zoals genoemd in de Chw.

4.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

Het plan maakt in rechte de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het plan van toepassing is. Indien de Chw van toepassing is op het plan, raakt dit het gehele plangebied en niet slechts het gedeelte waar de woningbouw mogelijk wordt gemaakt. De Chw is derhalve van toepassing op het gehele onderhavige plan. Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover ingesteld door [appellant sub 3A], met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer" voor zover het de groenvoorzieningen betreft nabij het stationsgebied van Vught

5. [appellant sub 3A] stelt zich op het standpunt dat de bestaande bomen en al het andere groen binnen de bestemmingen "Verkeer - Railverkeer" en "Verkeer" onvoldoende zijn beschermd. Het plantsoen met beukenbomen voor het station is beeldbepalend. Door de ruime bestemmingsomschrijving kunnen de bomen en het groen vervangen worden door andere dan groenvoorzieningen.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bomen deel uitmaken van de groenvoorzieningen onder de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer -Railverkeer". De bomen zijn niet opgenomen in het Groenbeleidsplan en zijn niet aangeduid als structurele groenelementen. De raad is van mening dat daarmee de toegekende bestemming volstaat.

5.2. Ingevolge artikel 18, lid 18.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden mede bestemd voor groenvoorzieningen, ter aankleding van niet direct voor bewegend en stilstaand verkeer noodzakelijke gronden, zoals bermen en/of middenbermen.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder d zijn de voor "Verkeer - Railverkeer" aangewezen gronden mede bestemd voor groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen.

5.3. Anders dan door [appellant sub 3A] is betoogd, voorziet het plan in groen ter plaatse. Voorts is niet onredelijk te achten het door de raad ingenomen standpunt dat stukjes groen binnen een verkeersbestemming zijn gebracht om waar nodig groen te kunnen vervangen door parkeerplaatsen en dat slechts voor gronden met structurele groenelementen een aparte groenbestemming is toegekend. Door [appellant sub 3A] is niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse sprake is van structurele groenelementen. Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover ingesteld door [appellant sub 3A], met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer", voor zover het de groenvoorzieningen betreft nabij het stationsgebied, is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover het betreft de geluidwerende voorzieningen

6. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] brengen naar voren dat er geen overleg heeft plaatsgevonden met de belanghebbenden die direct naast het spoor wonen over de wenselijkheid van geluidwerende voorzieningen. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wijzen verder op het Programma Hoogfrequent Spoor (hierna: het PHS). Het gemeentebestuur heeft ten aanzien van het PHS het standpunt ingenomen dat bij de voorgenomen toename van het railverkeer het spoor verdiept of in een tunnel moet worden aangelegd. De ontwikkelingen rondom het PHS zijn van belang bij het bestemmingsplan, omdat het spoor vanaf de N65 tot de Glorieuxlaan deel uitmaakt van het plangebied en de oprichting van geluidwerende voorzieningen een factor is die bij de besluitvorming over het PHS een rol zou kunnen spelen. De planologische aanvaardbaarheid van een geluidwerende voorziening is niet afgewogen. Voorts is de planregel die voorziet in de afwijkingsbevoegdheid rechtsonzeker, omdat de afwijkingsvoorwaarden onduidelijk zijn.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het aanvaardbare niveau van geluidsbelasting in Vught, binnen de zone van de A2, de N65 en de spoorwegen onder druk staat. Het streven is er op gericht de overlast die de verkeers- en spoorwegen veroorzaken tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Eén van de maatregelen die vereist zou kunnen zijn om de geluidsoverlast te reduceren en waar de raad zich voor in gaat zetten, is het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen. De geluidwerende voorzieningen zijn uitsluitend toegestaan tot een hoogte die vereist is op grond van een akoestisch onderzoek. Om een grens te stellen aan de hoogte is in de planregels een maximale hoogtemaat van 5,5 m opgenomen. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat indien er een concreet plan ligt voor het plaatsen van geluidwerende voorzieningen, de noodzaak is aangetoond, alternatieven zijn onderzocht en de hoogte en situering bekend is, hij een planologische voorziening wil treffen voor de geluidwerende voorzieningen. De raad brengt verder naar voren dat tussen het PHS en het bestemmingsplan geen relatie bestaat.

6.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer - Railverkeer" aangewezen gronden bestemd voor:

a. spoorwegen met een functie voor het personen- en goederenvervoer en

(…)

e. geluidwerende voorzieningen en

(…).

Ingevolge lid 19.2, onder 19.2.3, mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bestemmingsvlak niet meer dan 10 m bedragen.

Ingevolge lid 19.4, onder 19.4.1, kan het bevoegd gezag afwijken bij een omgevingsvergunning van het bepaalde in lid 19.2.3, voor het oprichten van geluidwerende voorzieningen, onder de voorwaarden dat:

a. er een concreet plan voor het plaatsen van geluidwerende voorzieningen beschikbaar is waarbij:

1. de noodzaak van de geluidwerende voorzieningen is aangetoond;

2. er onderzoek is verricht naar eventuele alternatieven;

3. de hoogte en situering van de geluidwerende voorzieningen bekend zijn;

4. onderzoek wordt verricht naar de ruimtelijke gevolgen en dat het plan alternatieven aangeeft voor een goede inpassing in de omgeving;

b. de hoogte van de geluidwerende voorzieningen niet meer mag bedragen dan de hoogte, welke vereist is op grond van een akoestisch onderzoek op basis van de Wet geluidhinder, tot maximaal 5,5 m.

6.3. De Afdeling overweegt dat het voeren van overleg met de eigenaren van de in het plan begrepen gronden, in dit geval specifiek de eigenaren van de percelen die direct naast het spoor zijn gelegen, geen deel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde planprocedure. Dat in dit geval geen overleg heeft plaatsgevonden heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit waarbij het plan is vastgesteld. Evenmin brengt de te betrachten zorgvuldigheid in dit geval een dergelijke verplichting met zich. Het betoog faalt.

6.4. Bij het bestreden besluit heeft de raad de zienswijze van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] deels gegrond verklaard en gesteld dat het plan in dier voege wordt aangepast dat geluidwerende voorzieningen slechts middels een afwijkingsbevoegdheid en onder nadere voorwaarden mogelijk zijn en de hoogte daarvan wordt gemaximeerd op 5,5 m.

Anders dan de raad heeft gesteld voorziet de regeling van artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.3, in het bij recht mogelijk maken van geluidwerende voorzieningen van 10 m hoog. De in artikel 19, lid 19.4, onder 19.4.1 neergelegde afwijkingsbevoegdheid kan daar niet aan afdoen.

Nu blijkens het bestreden besluit een dergelijke regeling uitdrukkelijk niet was beoogd ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 19, lid 19.1, onder e, en artikel 19, lid 19.4, onder 19.4.1, is genomen in strijd met de rechtszekerheid. De beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen 26 weken na en met inachtneming van deze uitspraak, in zoverre vervangende planregels vast te stellen.

Het beroep van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C], voor zover ingesteld door [appellante sub 1C]

7. [appellante sub 1C] betoogt dat de wijze waarop de raad haar naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De aanvulling op de zienswijze is niet behandeld door de raad. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat de aanvulling van de zienswijze niet expliciet is opgenomen in de Nota van zienswijzen, maar dat een andere aanvullende zienswijze die wel is opgenomen in de nota van zienswijzen grotendeels met de inhoud van haar aanvullende zienswijze overeenkomt.

Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Dit temeer omdat een andere zienswijze met inhoudelijk dezelfde gronden wel is opgenomen in de nota van zienswijzen. Het betoog faalt.

7.1. [appellante sub 1C] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "bijgebouwen (bg)" en de daarbij behorende planregels voor het perceel Grote Gent 11 heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat op de desbetreffende gronden, die in het vorige bestemmingsplan de bestemming "Erf" hadden, geen bebouwing was toegestaan. Volgens haar mocht zij ervan uitgaan dat deze regeling zou worden gehandhaafd. Zij voert aan dat de raad er ten onrechte vanuit is gegaan dat deze gronden in het vorige bestemmingsplan gebruikt mochten worden voor het opslaan van goederen en het parkeren van auto’s. De nieuwe regeling leidt tot verlies aan zonlicht, inbreuk op de privacy en waardedaling van haar woning. Bij haar eigen woning is een forse waardedaling van de woning geconstateerd. Voorts voert zij aan dat het plan een bijgebouw toestaat dat in bouwkundig opzicht niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw dat op hetzelfde perceel ligt. Een eerder verleende bouwvergunning is door de Afdeling vernietigd.

7.1.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor het perceel Grote Gent 11 in de mogelijkheid is voorzien om een bijgebouw te bouwen, omdat dit perceel een woonbestemming heeft. Volgens de raad was in het vorige bestemmingsplan op de desbetreffende gronden, die de bestemming "Erf" hadden, geen bijgebouw toegestaan, teneinde rond de aanwezige bedrijfsbestemmingen, onder meer aan de achterzijde van het perceel van [appellante sub 1C], een zekere mate van openheid van de omgeving te waarborgen. Deze waarborg is niet meer nodig, omdat in de nabijheid van dit perceel geen bedrijven meer zijn en kunnen worden gevestigd. Verder stelt de raad dat in de planregels is gewaarborgd dat een bijgebouw ondergeschikt blijft aan het hoofdgebouw op hetzelfde perceel.

7.1.2. Het perceel Grote Gent 11 heeft op de verbeelding de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bijgebouwen (bg)".

Ingevolge artikel 1, lid 1.27, van de planregels wordt onder een bijbouwvlak verstaan een op de verbeelding omsloten vlak, behorende bij een bouwvlak waarmee gronden zijn aangeduid waarop bijgebouwen zijn toegestaan.

Ingevolge lid 1.28 wordt onder een bijgebouw verstaan een aan- en uitbouw, dan wel een vrijstaand gebouw dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.

Ingevolge lid 1.35 wordt onder een bouwvlak verstaan een geometrisch bepaald vlak verstaan, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

Ingevolge artikel 21, lid 21.2, onder 21.2.3, onderdeel a, mogen ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" uitsluitend bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.

Ingevolge artikel 21, lid 21.2, onder 21.2.3, onderdeel b, gelden de volgende regels ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen (bg)":

1. bij vrijstaande woningen mag een oppervlakte van ten hoogste 100% van het bouwvlak aan bijgebouwen worden gebouwd en bij aaneengebouwde woningen mag een oppervlakte van ten hoogste 50% van het bouwvlak aan bijgebouwen worden gebouwd;

[…]

2. de onder 1 bedoelde oppervlakte mag echter nooit groter zijn dan 50% van het bijbouwvlak;

3. de onder 1 bedoelde oppervlakte mag evenmin groter zijn dan 200 m²;

4. bij de mogelijkheden tot bijbouwen tellen de reeds gerealiseerde bijgebouwen binnen het bijbouwvlak. Deze worden op de maximale mogelijkheden in mindering gebracht.

Ingevolge onderdeel d mag de goothoogte van een bijgebouw niet meer dan 3,25 m bedragen.

Ingevolge onderdeel e mogen bijgebouwen worden afgedekt met een kap, mits de nokhoogte van het bijgebouw niet meer dan 5 m bedraagt en de nok niet in de zijdelingse perceelsgrens wordt geplaatst, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding "plat dak" waar de bijgebouwen uitsluitend met een plat dak mogen worden afgedekt.

7.1.3. De raad komt, zoals eerder is overwogen in rechtsoverweging 3, beleidsvrijheid toe bij het vaststellen van bestemmingen en regels voor gronden. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad bestemmingen en regels voor gronden kan vaststellen die in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd zijn met het recht.

De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid naar aanleiding van het gewijzigde karakter van de omgeving en de gewijzigde planologische inzichten ook voor het perceel Grote Gent 11 in de mogelijkheid heeft kunnen voorzien in een bijgebouw.

Voorts kan de Afdeling de stelling van [appellante sub 1C] dat het plan een bijgebouw toestaat dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw op hetzelfde perceel niet volgen. Uit de definitie van een bijgebouw in artikel 1, onder 1.28, van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 21, lid 21.2, onder 21.2.3, onderdeel a, van de planregels volgt dat alleen een bijgebouw is toegestaan dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw. Bovendien gelden afwijkende hoogtematen. De stelling van [appellante sub 1C], dat er geen sprake van is dat een bijgebouw, dat is toegestaan in het bijbouwvlak, ondergeschikt is aan een hoofdgebouw, omdat een bijgebouw dezelfde oppervlakte kan hebben als een hoofdgebouw, kan de Afdeling derhalve niet volgen. Dat ter plaatse sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat is, mede gelet op het stedelijk karakter ter plaatse, niet aannemelijk gemaakt.

Het feit dat de bouwvergunning voor het oprichten van een garage/hobbyruimte bij de woning op het perceel Grote Gent 11 is vernietigd door de Afdeling (uitspraak van 15 december 2010 in zaak nr. 201002897/1/H1) doet hier niet aan af. Bij deze vernietiging van de bouwvergunning is uitsluitend getoetst aan het toen geldende bestemmingsplan "Grote Gent".

Wat betreft de gestelde waardedaling van de woning, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Het betoog faalt.

7.2. [appellante sub 1C] betoogt verder dat er bij de financiële uitvoerbaarheid van het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met mogelijke planschadeclaims. De hoogte van de totale planschade die kan ontstaan is niet onderzocht en de financiële haalbaarheid van het plan is onderbouwd.

7.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er voor de gemeente Vught geen kosten aan het bestemmingsplan verbonden zijn. Voor een belanghebbende bestaat de mogelijkheid een beroep te doen op tegemoetkoming van schade, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van belanghebbende behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

7.2.2. De raad dient, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening, inzicht te bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij spelen te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol. In de plantoelichting heeft de raad inzicht geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Wat er ook van zij van het antwoord op de vraag of de raad ervan uit kon gaan dat er geen voor tegemoetkoming in aanmerking komende planschade zou ontstaan, de Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat er bij de gemeente onvoldoende middelen beschikbaar zijn om mogelijke tegemoetkomingen in planschade te voldoen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt.

7.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C], voor zover ingesteld door [appellante sub 1C], ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

8. [appellant sub 2], die woont op het perceel [locatie 2] in Vught, betoogt dat de raad ten onrechte een te klein bouwvlak heeft toegekend voor zijn perceel. Het bouwvlak komt niet overeen met de kadastrale kaart en de verleende bouwvergunning van 2 maart 2000 voor het verbouwen en uitbreiden van zijn woning. Verder brengt [appellant sub 2] naar voren dat de specifieke gebruiksregeling in de planregels over een aan huis gebonden beroep niet de mogelijkheid biedt kantooractiviteiten te ontplooien. Het gebruik van het perceel voor kantoordoeleinden is ten onrechte niet als zodanig bestemd, terwijl in de bouwvergunning expliciet aan hem het uitbreiden en verbouwen van de woning met een kantoorruimte is vergund en de ruimte ook als zodanig in gebruik is. Ten slotte betoogt [appellant sub 2] dat de grens van de aanduiding ten behoeve van bijgebouwen onjuist is getrokken. Deze aanduiding zou moeten gelden voor zijn gehele perceel.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gerealiseerde uitbreiding van de woning past bij het plan binnen de gegeven mogelijkheden voor bijgebouwen en derhalve als zodanig is bestemd. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat binnen de bestemming "Wonen" onder voorwaarden een aan huis gebonden beroep mogelijk is. Dit beroep kan worden uitgeoefend in een kantoorruimte binnen de woning. Verder blijft de vergunde kantooroppervlakte binnen de in het plan vastgelegde oppervlakte van 50 m².

8.1.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.5, van de planregels wordt onder een aan huis gebonden beroep verstaan een dienstverlenend beroep, dat op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar functie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie. Onder een aan huis gebonden beroep worden hier eveneens begrepen consumentverzorgende activiteiten.

Ingevolge artikel 21, lid 21.5, onder 21.5.3 is het verbod om de voor "Wonen" aangewezen gronden en opstallen te gebruiken als beroepsmatige werk- en/of opslagruimte niet van toepassing op het gebruik van ruimten binnen de woning of in de bijgebouwen ten behoeve van de uitoefening van een aan huis gebonden beroep, voor zover dit ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. ten hoogste 35% van de vloeroppervlakte van de gebouwen, tot ten hoogste 50 m², wordt gebruikt voor het aan huis gebonden beroep;

b. degene die de activiteiten uitvoert, dient tevens de bewoner te zijn van de woning te zijn;

c. dit gebruik geen ernstige of onevenredige hinder oplevert voor het woonmilieu en geen afbreuk doen aan het woonkarakter van de omgeving;

d. in de parkeerbehoefte wordt voorzien op eigen terrein, overeenkomstig de normering van de parkeernota van de gemeente Vught;

er geen detailhandel ter plaatse plaatsvindt, anders dan ondergeschikt en inherent aan het toegestane gebruik.

8.1.2. Aan het perceel aan de [locatie 2] is op de verbeelding de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bijgebouwen (bg)" toegekend. Vast staat dat op 2 maart 2000 aan [appellant sub 2] een bouwvergunning is verleend voor het verbouwen en uitbouwen van zijn woning met kantoorruimte.

Gelet op artikel 1, lid 1.28, bezien in samenhang met artikel 21, lid 21.2, onder 21.2.3, onderdeel a, is de Afdeling van oordeel dat op grond van de verleende bouwvergunning een bijgebouw is gerealiseerd dat past binnen de aanduiding "Bijgebouwen". Het bijgebouw is derhalve legaal tot stand gekomen en past binnen het nu voorliggende plan. Niet is gebleken dat de kantoorruimte een oppervlakte heeft die groter is dan het in het plan opgenomen maximum van 50 m². Blijkens de bouwtekening die bij de verleende bouwvergunning behoort, zijn er ook woonfuncties, zoals de relaxruimte en de sauna, in het bijgebouw aanwezig. De Afdeling is van oordeel dat er in zoverre geen beperkingen optreden ten opzichte van de verleende vergunning.

De Afdeling is verder van oordeel dat uit de planregels volgt dat een kantoor aan huis valt onder de definitiebepaling van een aan huis gebonden beroepsactiviteit of de daarmee samenhangende kantoorwerkzaamheden. De bouwvergunning zoals die is verleend voor het uitbreiden en verbouwen van de woning met kantoorruimte en het hieruit ontstane gebruiksrecht wordt door de definitiebepaling van een aan huis gebonden beroepsactiviteit niet beperkt. [appellant sub 2] kan de beroepsuitoefening, zoals vergund, voortzetten onder het nu voorliggende plan. Het betoog faalt.

8.1.3. Blijkens de plantoelichting bij het bestemmingsplan heeft de raad ervoor gekozen een overgang te creëren tussen het openbare gebied aan de Dr. Hillenlaan en de achtertuinen van de woningen aan de Leeuwensteinlaan. Deze overgang is ten behoeve van de aanwezige houtopstand en groenstrook opgenomen en strekt ter voorkoming van verstening. De grens van de bijgebouwzone is onder het plan dichter bij de perceelsgrens aan de Dr. Hillenlaan gesitueerd dan dat het geval was onder het voorgaande bestemmingsplan waardoor een verruiming is gecreëerd van de mogelijkheden voor bijgebouwen.

Gelet op hetgeen de raad aan zijn keuze ten grondslag heeft gelegd, ziet de Afdeling in hetgeen door [appellant sub 2] naar voren is gebracht geen reden te oordelen dat de grens van de aanduiding "Bijgebouwen" in redelijkheid had moeten worden verlegd naar de perceelsgrens aan de Dr. Hillenlaan. In de stelling van [appellant sub 2] dat het verleggen van de grens van bijgebouwen naar de perceelsgrens aan de Dr. Hillenlaan het voordeel biedt om op het achterste gedeelte van zijn perceel een bijgebouw op te richten dat een geluidwerend effect kan bewerkstelligen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hieraan in redelijkheid doorslaggevende betekenis toe had moeten kennen. Het betoog faalt.

8.2. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Proceskosten

9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C] en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C], voor zover ingesteld door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], en het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer", voor zover het de groenvoorzieningen betreft nabij het Johanna Aronsohnpad en het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover ingesteld door [appellant sub 3B], met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer", voor zover het de groenvoorzieningen betreft nabij het stationsgebied, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Vught van 20 september 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrum Vught e.o.", voor zover het betreft artikel 19, lid 19.1, onder e en artikel 19, lid 19.4, onder 19.4.1 van de planregels;

IV. draagt de raad van de gemeente Vught op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen, voor zover dit is vernietigd onder III. en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellante sub 1C], voor zover ingesteld door [appellante sub 1C], het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], voor zover ingesteld door [appellant sub 3A], met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Verkeer - Railverkeer", voor zover het de groenvoorzieningen betreft nabij het stationsgebied, en het beroep van [appellant sub 2], ongegrond;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Vught tot vergoeding van de bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 78,56 (zegge: achtenzeventig euro en zesenvijftig cent);

VII. gelast dat de raad van de gemeente Vught het door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013

45-774.