Uitspraak ​201109256/1/V2


Volledige tekst

​201109256/1/V2.
Datum uitspraak: 24 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 26 juli 2011 in zaak nr. 11/8625 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 juli 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 18 maart 2013 heeft de Afdeling partijen ervan op de hoogte gesteld dat zij overweegt het Hof van Justitie prejudiciële vragen te stellen.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201109839/1/V2 ter zitting behandeld op 25 maart 2013 waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot en J.J.A.W. Mulder, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. H.P.H.M. Teunissen, advocaat te Venlo, is verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatsecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 10 juli 2012 in zaak nr. 201112088/1/V1) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre een vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde over hetgeen hem is overkomen daadwerkelijk is voorgevallen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelezen in verbinding met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid, dat de staatssecretaris verklaringen van een vreemdeling in beginsel geloofwaardig acht. Doet zich echter een omstandigheid voor, bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 dan zal een vreemdeling aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000, niet voldoen en zal, gelet op bedoeld beleid, van de verklaringen van een vreemdeling positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.

2.1. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf voor die toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt heeft kunnen stellen.

2.2. Indien een vreemdeling betoogt bij terugkeer naar zijn land van herkomst als gevolg van de door hem gestelde geloofsovertuiging problemen te ondervinden, maakt die geloofsovertuiging deel uit van het asielrelaas als vorenbedoeld. Omdat niet in de rede ligt dat de staatssecretaris zonder meer uitgaat van de door een vreemdeling gestelde geloofsovertuiging, maar het leveren van het bewijs door een vreemdeling van zijn gestelde geloofsovertuiging veelal niet mogelijk is, kan de staatssecretaris in het algemeen slechts aan de hand van door een vreemdeling afgelegde verklaringen over de gestelde geloofsovertuiging beoordelen of hij geloofwaardig acht dat een vreemdeling, al dan niet na bekering, daadwerkelijk de gestelde geloofsovertuiging heeft.

3. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling zijn vaste gedragslijn ter beoordeling van een door een vreemdeling gestelde geloofsovertuiging als volgt uiteengezet en verduidelijkt.

3.1. Volgens de staatssecretaris verschilt onderzoek naar de geloofwaardigheid van een gestelde geloofsovertuiging van onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid, omdat een geloofsovertuiging minder is vervlochten met de persoon en identiteit van een vreemdeling dan een seksuele gerichtheid. Omdat uitingen van een geloofsovertuiging voorts minder in de privésfeer plaatsvinden dan uitingen van een seksuele gerichtheid zijn vragen over een gestelde geloofsovertuiging minder ingrijpend voor een vreemdeling dan vragen over een gestelde seksuele gerichtheid. Volgens de staatssecretaris bestaat hierom geen reden voor het stellen van prejudiciële vragen over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde geloofsovertuiging, vergelijkbaar met de vragen, die de Afdeling in de uitspraak van 20 maart 2013 in zaak nr. 201110141/1/T1/V2 heeft gesteld. Onder verwijzing naar die uitspraak heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat de wijze waarop hij zijn beoordeling pleegt te verrichten in overeenstemming is met artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de richtlijn), en de daarin neergelegde samenwerkingsverplichting.

3.2. De staatssecretaris heeft uiteengezet dat hij een vragenlijst hanteert die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers, tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.

3.3. Volgens de staatssecretaris verschilt de waardering van verklaringen van een vreemdeling die stelt te zijn bekeerd van die van een vreemdeling met ouders die zijn gestelde geloofsovertuiging ook hebben en deze aan hem hebben doorgegeven. Aan een bekering gaat immers steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van een vreemdeling vooraf. De staatssecretaris hecht in het geval van bekering daarom bijzondere waarde aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is. In dit verband heeft de staatssecretaris onder meer verwezen naar de "Guidelines on international protection: Religion-Based Refugee Claims under Article 1A(2) of the 1951 Convention and/or the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees" van de United Nations High Commissioner for Refugees (www.unhcr.org).

3.4. De staatssecretaris beziet verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging echter steeds in hun onderlinge samenhang. Niet alleen wat betreft voormelde elementen en het gewicht dat de staatssecretaris hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over één of meer van die elementen, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval, zoals de overige verklaringen van de vreemdeling en door hem verstrekte gegevens. Doet zich één van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voor, dan past de staatssecretaris de eis van positieve overtuigingskracht in die zin toe dat niet reeds één tekortschietend antwoord op voormelde vragen, die het niveau van de relevante bijzonderheden van het asielrelaas betreffen, ertoe leidt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht meer uitgaat. Indien de staatssecretaris de gestelde geloofsovertuiging niet ongeloofwaardig acht, kent hij bij de beoordeling of een vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat zich een rechtsgrond voor verlening voordoet, gewicht toe aan de wijze waarop een vreemdeling in Nederland zijn geloof belijdt. Dit kan volgens de staatssecretaris een aanwijzing vormen voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling over de wijze waarop hij stelt bij terugkeer naar zijn land van herkomst zijn geloofsovertuiging te zullen belijden.

4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling gestelde bekering tot het christendom zonder meer ongeloofwaardig is. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat hij de vreemdeling in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat hij vage, wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Deze verklaringen betreffen het verbergen van een koffer met cd's en folders met informatie over het christelijk geloof door de vreemdeling in een kledingkast in zijn huis, het moment van ontdekking en het in beslag nemen van die koffer door zijn echtgenote, zijn aangifte van diefstal van de koffer bij de politie en ten slotte de legale uitreis uit Iran, terwijl de vreemdeling reeds op dat moment vreesde dat zijn echtgenote aangifte tegen hem had gedaan. Nu hij voorts in het besluit heeft uiteengezet dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn bekering onlosmakelijk met deze gebeurtenissen zijn verbonden en hij die gebeurtenissen ongeloofwaardig acht, leidt dit ertoe dat hij de gestelde bekering in Iran tot het christendom eveneens ongeloofwaardig acht. Aan het enkele gegeven dat de vreemdeling verklaringen heeft kunnen afleggen over het christendom, hoefde hij geen betekenis toe te kennen, aldus de staatssecretaris.

5. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat zijn verklaringen over de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, op onderdelen vaag en wisselend zijn en tegenstrijdigheden bevatten en dat de staatssecretaris die gebeurtenissen om die reden in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Dit brengt volgens de rechtbank echter zonder nadere motivering door de staatssecretaris niet mee dat de gestelde bekering tot het christendom in Iran eveneens ongeloofwaardig is. Volgens de rechtbank kon de vreemdeling in het nader gehoor vrijwel alle hem gestelde vragen over het christendom beantwoorden. Omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet nader heeft gehoord over het proces van bekering tot het christendom, heeft hij ondeugdelijk gemotiveerd dat de gestelde bekering van de vreemdeling tot het christendom ongeloofwaardig is, aldus de rechtbank.

5.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering van de vreemdeling toegelicht dat het blijkgeven van feitenkennis over het christendom voor hem op zich onvoldoende is om een gestelde bekering geloofwaardig te achten. De ongeloofwaardige verklaringen van de vreemdeling over de gebeurtenissen die in Iran hebben plaatsgevonden, hangen nauw samen met het bekeringsproces en de handelingen die de vreemdeling heeft verricht om zijn gestelde geloofsovertuiging vorm te geven en te behouden. Hierom raakt de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas volgens de staatssecretaris ook de geloofwaardigheid van de gestelde bekering.

6. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de vreemdeling in het nader gehoor vrijwel alle vragen over het christendom kon beantwoorden en dat de staatssecretaris hem niet nader heeft gehoord over zijn bekering tot het christendom. Zoals de vreemdeling terecht heeft betoogd, heeft de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde bekering dan ook niet beoordeeld in het kader van voormelde vaste gedragslijn, maar louter gebaseerd op zijn vaststelling dat de verklaringen van de vreemdeling over de gebeurtenissen die in Iran hebben plaatsgevonden en die verband houden met de ontdekking van de bekering, ongeloofwaardig zijn. Anders dan de staatssecretaris betoogt, valt immers niet in te zien dat een onverbrekelijke samenhang bestaat tussen de geloofwaardigheid van de bekering aan de ene kant en de ontdekking ervan aan de andere kant. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat uit de ongeloofwaardig geachte verklaringen van de vreemdeling niet volgt dat de gestelde bekering zelf ongeloofwaardig is.

De grief faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8. Gelet op het verhandelde ter zitting en op hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede de arresten van het Hof van Justitie van 5 september 2012, in de gevoegde zaken C-71/11 en C-99/11, Bondrepubliek Duitsland tegen Y en Z, en 6 oktober 1982, C-283/81, Cilfit, punt 16, (curia.europa.eu) in aanmerking genomen, bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Gezien het door de staatssecretaris terecht genoemde verschil tussen - onderzoek naar - een gestelde geloofsovertuiging en een gestelde seksuele gerichtheid, zoals weergegeven in 3.1. en 3.3., kan redelijkerwijs immers geen twijfel bestaan over de deugdelijkheid van de wijze waarop de staatssecretaris de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde geloofsovertuiging verricht in het licht van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2012/C 326/02) en de in artikel 4 van de richtlijn vervatte samenwerkingsverplichting.

9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013

238/284/572.