Uitspraak 201208803/1/R1


Volledige tekst

201208803/1/R1.
Datum uitspraak: 24 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Amsterdam onderscheidenlijk Heeten, gemeente Raalte,
2. de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel, gevestigd te Zwolle,

en

de raad van de gemeente Raalte,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "De Zegge VII" en het gelijknamige exploitatieplan vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en de Stichting beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de Stichting hebben gezamenlijk een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2013, waar [appellant A], de Stichting, vertegenwoordigd door E.G.W. Mensink, werkzaam bij de stichting, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Enschede, mr. A.J. Nijman, L.G.M. Schols en H.W. Ruiterkamp, allen werkzaam bij de gemeente, E.W.A.M. Geuting, werkzaam bij Stec Groep, en H. de Vaan, werkzaam bij Stogo Onderzoek + Advies, zijn verschenen.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bedrijventerrein "De Zegge", dat bestaat uit de bedrijventerreinen "De Zegge I" tot en met "De Zegge VI", met het bedrijventerrein "De Zegge VII". De uitbreiding omvat een bruto-oppervlak van ongeveer 31 ha en een netto-oppervlak van ongeveer 21,5 ha.

Het plangebied wordt begrensd door de Overkampsweg en het bedrijventerrein "De Zegge III" aan de westzijde, de Heesweg en het bedrijventerrein "De Zegge IV" aan de noordzijde, de Achterweiweg aan de oostzijde en agrarisch gebied aan de zuidzijde.

Intrekking

2. [appellant], mede-eigenaar van [landgoed], dat een ligging heeft ten zuiden van het plangebied, heeft ter zitting de beroepsgrond ingetrokken dat het onderzoeksrapport "Vraag naar bedrijventerreinen in Raalte, Nut en noodzaak van De Zegge VII" van 25 april 2012 van Stogo Onderzoek + Advies (hierna: het onderzoek van Stogo) niet aan het plan ten grondslag mag worden gelegd.

Goede procesorde

3. De raad heeft ter zitting aangevoerd dat het rapport "Contra-expertise STOGO-rapport De Zegge VII" van Bureau Louter, van februari 2013 (hierna: het tegenrapport), dat in opdracht van [appellant] en de Stichting is opgesteld, en door [appellant] als bijlage bij het nadere stuk van 28 januari 2013 is gevoegd, in strijd met een goede procesorde is ingediend. Volgens de raad was het voor hem niet mogelijk op dit stuk adequaat te reageren en dient het stuk derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.

3.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

3.2. De Afdeling stelt vast dat het tegenrapport deel uitmaakt van de bijlagen van een nader stuk en op 6 februari 2013 bij de Afdeling is ingekomen. Hiermee is het tegenrapport meer dan tien dagen voor de zitting als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, ingediend. [appellant] heeft dit tegenrapport mede namens de Stichting in de procedure ingebracht.

De Afdeling acht van belang dat in het tegenrapport geen nieuwe uitgangspunten zijn gehanteerd en het tegenrapport enkel een kritische beschouwing vormt op het onderzoek van Stogo. De inhoud van dit tegenrapport is derhalve niet van zodanige aard dat het voor de raad redelijkerwijs niet mogelijk was om daar ter zitting op te reageren. De raad heeft dat ook gedaan.

De Afdeling ziet geen aanleiding het tegenrapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Strijd met provinciaal beleid

4. [appellant] en de Stichting voeren aan dat het plan in strijd is met de SER-ladder zoals opgenomen in de Omgevingsverordening Overijssel 2009 van juli 2009. Volgens hen is ten onrechte geen prioriteit gegeven aan de herstructurering van bedrijventerreinen ten opzichte van de aanleg van een nieuw bedrijventerrein.

De Stichting betoogt daarnaast dat het voorziene bedrijventerrein onvoldoende landschappelijk wordt ingepast, hetgeen eveneens in strijd is met de SER-ladder.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met de SER-ladder. In dat verband stelt hij dat, overeenkomstig de zogenoemde prestatieafspraak met de provincie op 27 mei 2010, de herstructurering op de bedrijventerreinen "De Zegge I" tot en met "De Zegge V" en de Spoorzone-Oost in gang is gezet. In het onderzoek van Stogo wordt geconcludeerd dat ondanks de herstructurering de noodzaak voor de realisering van het voorziene bedrijventerrein blijft bestaan, aldus de raad.

4.2. In artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening is de SER-ladder voor de stedelijke omgeving opgenomen. Ingevolge deze bepaling voorzien bestemmingsplannen uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer onder meer aannemelijk is gemaakt dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie.

In het onderzoek van Stogo is onderzocht wat de herstructureringsmogelijkheden zijn van bestaande bedrijventerreinen in Raalte. Hieruit volgt dat op bedrijventerreinen "De Zegge I" tot en met "De Zegge V" niet of nauwelijks mogelijkheden bestaan om ruimte te winnen. Op de locatie Spoorzone-Oost kan wel worden geherstructureerd en zal de komende jaren een maximale ruimtewinst van 5 ha ontstaan. Ondanks deze herstructurering resteert volgens het onderzoek een tekort aan bedrijventerrein in de periode 2012-2020. [appellant] en de Stichting hebben onder verwijzing naar het tegenrapport weliswaar gewezen op de omstandigheid dat recent een overeenkomst is gesloten over de herstructurering van het MBI-terrein, maar de Afdeling overweegt dat die overeenkomst, wat daar ook van zij, dateert van na het bestreden besluit en de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kan raken. Voor het overige hebben zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het onderzoek op dit punt zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich daarop bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet heeft mogen baseren. Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met de SER-ladder of de Omgevingsverordening.

Wat betreft het betoog van de Stichting over de landschappelijke inpassing van het voorziene bedrijventerrein stelt de Afdeling vast dat de SER-ladder, zoals neergelegd in de Omgevingsverordening, niet verplicht tot een landschappelijke inpassing van de voorziene ontwikkeling. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het plan er niettemin in voorziet dat het bedrijventerrein landschappelijk wordt ingepast.

Strijd met gemeentelijk beleid

5. De Stichting betoogt dat de vestiging van regionale bedrijven op het voorziene bedrijventerrein in strijd is met de Bedrijventerreinenvisie, vastgesteld door de raad op 17 februari 2011, omdat uit die visie volgt dat de bedrijventerreinenmarkt in Raalte vrij autonoom en lokaal georiënteerd is.

5.1. In de Bedrijventerreinenvisie staat dat de bedrijventerreinenmarkt in Raalte mede door de geografische ligging van de gemeente vrij autonoom en lokaal georiënteerd is. De gemeente voorziet in haar eigen bedrijvigheid en faciliteert - op een enkele uitzondering na - de lokaal gewortelde bedrijvigheid, aldus de Bedrijventerreinenvisie. Voorts staat er dat de Bedrijventerreinenvisie en ook de prestatie-afspraken met de provincie over de herstructurering van de bedrijventerreinen "De Zegge I" tot en met "De Zegge VI" aanleiding geven tot een betere afstemming met buurgemeenten. Met de provincie is afgesproken de bedrijventerreinprogrammering te bespreken met de gemeenten Deventer en Olst-Wijhe. Deze visie wordt zowel ambtelijk als bestuurlijk besproken met de deze gemeenten.

De Afdeling overweegt dat uit de omstandigheid dat in de Bedrijventerreinenvisie staat dat afstemming tussen Raalte en de buurgemeenten over de bedrijventerreinprogrammering zal plaatsvinden, niet kan worden afgeleid dat het gemeentebestuur van Raalte alleen de lokale bedrijvigheid wenst te faciliteren. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad door in het plan rekening te houden met een regionale vraag in strijd handelt met het voormelde gemeentelijk beleid.

Behoefte

6. [appellant] en de Stichting betogen dat de behoefte aan de realisering van het bedrijventerrein "De Zegge VII" ontbreekt en dat de raad de behoefte ten onrechte baseert op het onderzoek van Stogo. [appellant] en de Stichting hebben een tegenrapport overgelegd waarin de inhoud van het onderzoek van Stogo wordt bestreden.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met het onderzoek van Stogo wordt aangetoond dat behoefte bestaat aan het voorziene bedrijventerrein.

6.2. In het onderzoek van Stogo zijn de volgende gegevens gebruikt om de conclusie dat de realisatie van het bedrijventerrein "De Zegge VII" noodzakelijk is om in de toekomstige behoefte aan bedrijventerrein in Raalte te voldoen te motiveren.

De vraag naar bedrijventerreinen is voor een deel gebaseerd op een telefonische enquête en voor een deel op de Bedrijfslocatiemonitor-raming zoals opgenomen in de Bedrijventerreinenvisie. In de telefonische enquête is onderzocht wat de vraag is in de periode 2012-2016. Uit de enquête volgt voor de kern Raalte een vraag van 10,8 ha netto, waarvan 5,4 ha de concrete vraag van bedrijven naar bedrijventerreinen betreft en 5,4 ha ziet op de aankoop van gronden door een supermarkt waarvoor ook een intentieovereenkomst is gesloten. Stogo houdt voorts rekening met een aanvullende vraag uit de regio, waaronder zij de overige kernen binnen de gemeente Raalte verstaat. Stogo gaat ervan uit dat, omdat zich in de kern Raalte 65% van de werkgelegenheid van de gemeente concentreert en 35% in de overige kernen van de gemeente, die percentages ook kunnen worden toegepast op de vraag naar bedrijventerreinen. Stogo houdt derhalve rekening met een regionale vraag van 3,7 ha netto, zijnde 35% van 10,8 ha. Het voorgaande resulteert voor de gemeente Raalte in de periode 2012-2016 in een vraag van 14,5 ha. Wanneer in de periode 2016-2020 een even grote aanvullende vraag uit de regio bestaat kan volgens de raming van de Bedrijventerreinenvisie worden uitgegaan van een vraag naar 10,7 ha uit de kern Raalte en 3,7 ha uit de regio. In totaal komt de vraag naar bedrijventerreinen voor de gemeente Raalte voor de periode 2012-2020 uit op 28,9 ha netto, aldus Stogo.

Het aanbod van gronden op bedrijventerreinen in de gemeente Raalte die direct uitgeefbaar zijn of waarvan verwacht wordt dat deze uitgeefbaar zullen worden, is door Stogo als volgt berekend. Stogo noemt 3 ha op De Zegge VI en 3 ha op een bedrijventerrein in het nabijgelegen Heeten, 1,9 ha aan bestaand leegstaand vastgoed, 5 ha aanbod uit herstructurering en mogelijk 2,8 ha door verplaatsing van bedrijven naar het voorziene bedrijventerrein. Dit resulteert in een aanbod van 12,9 ha voor de gemeente Raalte indien laatstbedoelde bedrijven niet zullen verplaatsen en 15,7 ha indien zij wel verplaatsen. Voor de kern Raalte komt Stogo uit op 9,6 onderscheidenlijk 12,4 ha.

Voorts dient volgens Stogo rekening te worden gehouden met een ijzeren voorraad. In het rapport van Stogo staat dat het ontwikkelen van een plan tot het moment van uitgifte gemiddeld zeven tot acht jaar duurt. Tegelijkertijd fluctueert de vraag naar bedrijventerreinen door de tijd als gevolg van de conjuncturele schommelingen. Volgens Stogo is de landelijke stelregel om de omvang van de ijzeren voorraad te bepalen op vijf keer de langjarig gemiddelde uitgifte. In de Bedrijventerreinenvisie wordt voor de periode 2021-2030 een behoefte berekend van 8 tot 9,1 ha netto, zodat Stogo ervan uitgaat dat de gemiddelde ruimtevraag 0,8 tot 0,91 ha per jaar is en de ijzeren voorraad neerkomt op 3,2 tot 4,6 ha.

6.3. In het tegenrapport wordt gesteld dat het onderzoek van Stogo een aantal reken- en redeneerfouten bevat waardoor Stogo op een te hoge behoefte aan bedrijventerreinen uitkomt.

In het tegenrapport staat dat Stogo er ten onrechte van uitgaat dat alle vraag naar bedrijventerreinen in de gehele gemeente Raalte terecht zal komen op het voorziene bedrijventerrein. In de regio is immers ook op een bedrijventerrein in Heino nog uitgeefbaar bedrijventerrein beschikbaar, aldus Bureau Louter.

Daarnaast hanteert Stogo volgens Bureau Louter ten onrechte het percentage van 65. Bureau Louter acht meer juist uit te gaan van het aandeel van de kern Raalte in de uitgegeven hectares per 2011 en stelt dat dat een aandeel van 72% is.

Verder wijst Bureau Louter erop dat de vraag vanuit de regio, zijnde 35% van de totale vraag naar bedrijventerreinen in de gemeente Raalte volgens Stogo, onjuist is berekend. De berekening moet volgens Bureau Louter 100/65 maal het aantal hectares zijn, hetgeen resulteert in een ophoogfactor van 54%. Voorts is in het onderzoek van Stogo bij de extrapolatie naar de periode 2016-2020 de verwachte aankoop van 5,4 ha door de supermarkt ten onrechte opnieuw meegerekend. Deze supermarkt verplaatst zich immers niet nogmaals in die periode, aldus Bureau Louter. Stogo rekent volgens Bureau Louter 10 ha meer dan de aankoop van 5,4 ha waartoe de supermarkt volgens een intentieverklaring zal overgaan.

Bureau Louter komt uit op een vraag van 27,1 ha netto in de periode 2012-2020 indien ervan wordt uitgegaan dat de regionale vraag geheel naar het voorziene bedrijventerrein uitgaat en de kern Raalte een aandeel daarin heeft van 65%. Indien in die situatie ervan wordt uitgegaan dat Raalte een aandeel heeft van 72% komt Bureau Louter uit op een vraag van 25,7 ha netto. Wanneer wordt uitgegaan van de situatie dat de regio in eigen vraag voorziet heeft Bureau Louter voor de gemeente Raalte een vraag van 21,3 ha netto berekend voor de periode 2012-2020.

Wat betreft het aanbod concludeert Bureau Louter op basis van een aantal gegevens dat het totale aanbod in de periode 2012-2020 in de kern Raalte 10,24 ha is.

Ten aanzien van de ijzeren voorraad betoogt Bureau Louter dat Stogo ten onrechte de prognoses voor de vraag naar bedrijventerreinen in de gemeente Raalte als uitgangspunt heeft genomen voor de periode 2021-2030. Nog daargelaten dat die prognoses uit de Bedrijventerreinenvisie volgens Bureau Louter te hoog zijn, heeft Stogo twee redeneerfouten gemaakt, aldus Bureau Louter. Stogo heeft ten eerste bij de berekening ten onrechte niet de regionale vraag betrokken, waardoor de omvang van de ijzeren voorraad hoger zou zijn dan Stogo heeft berekend. Ten tweede heeft Stogo de ijzeren voorraad gebaseerd op de uitgifte in de periode die voorafging aan 2020, terwijl bij een ijzeren voorraad het uitgangspunt is dat er voldoende gronden aanwezig zijn om in de verwachte toekomstige vraag te voorzien. Vanaf ultimo 2020 is dat 12,3 tot 14,0 ha, aldus Bureau Louter. Ervan uitgaande dat alle vraag uit de regio naar "De Zegge VII" zal komen komt Bureau Louter uit op een ijzeren voorraad van gemiddeld 6,6 ha.

Voor de periode 2012-2020 komt Bureau Louter voor de gemeente Raalte uit op een behoefte, inclusief ijzeren voorraad, van 16,9 ha indien ervan wordt uitgegaan dat alle regionale vraag naar het voorziene bedrijventerrein zal uitgaan.

6.4. De Afdeling constateert dat het geschil over de behoefte aan het bedrijventerrein zich toespitst op het onderzoek van Stogo tegenover het tegenrapport van Bureau Louter.

De Afdeling stelt vast dat de methodiek die Stogo heeft gehanteerd om de behoefte te berekenen niet in geschil is, nu Bureau Louter door toepassing van dezelfde methodiek, inclusief het hanteren van een ijzeren voorraad, opnieuw de behoefteraming heeft berekend.

Voorts overweegt de Afdeling dat in beide rapporten de behoefte is berekend voor de periodes 2012-2020 en 2021-2030. Voor het oordeel is van belang wat de behoefte aan bedrijventerreinen is binnen de planperiode van het voorliggende plan. Gelet hierop beziet de Afdeling in het bijzonder de periode 2012-2020.

6.5. Ten aanzien van de vraag naar bedrijventerreinen in de gemeente Raalte overweegt de Afdeling het volgende.

Voor zover Bureau Louter op de omstandigheden wijst dat de supermarkt mogelijk niet overgaat tot de aankoop van 5,4 ha en dat er inmiddels ook 3 ha uitgeefbaar bedrijventerrein aanwezig is in de kern Heino, overweegt de Afdeling dat die omstandigheden, wat daar ook van zij, dateren van na het bestreden besluit en de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kunnen raken. Gelet hierop laat de Afdeling voormelde omstandigheden bij de beoordeling van deze beroepsgrond buiten beschouwing.

Ten aanzien van het betoog dat het gebruik van een percentage van 72 leidt tot een meer realistische aanname dan een percentage van 65, overweegt de Afdeling dat Bureau Louter niet heeft onderbouwd waar het percentage van 72 op gebaseerd is. Gelet hierop faalt dit betoog.

Wat betreft het meenemen van de 5,4 ha die de supermarkt wenst aan te kopen in de extrapolatie naar de periode 2017-2020, heeft de raad zich ter zitting onweersproken op het standpunt gesteld dat binnen diverse kernen van de gemeente nog bedrijven zijn gevestigd die op termijn in aanmerking komen voor verplaatsing naar een bedrijventerreinen. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van de raad niet onredelijk om ook in de periode 2017-2020 rekening te houden met de vraag naar een grote kavel.

Voor zover Bureau Louter voor het overige heeft gewezen op reken- en redeneerfouten in de berekening van de vraag, overweegt de Afdeling dat deze, wat daarvan ook zij, niet tot een dusdanig groot verschil leiden in de behoefte zoals Stogo en Bureau Louter die hebben berekend, te weten 28,9 ha netto onderscheidenlijk 27,1 ha netto, dat daaruit volgt dat niet kan worden uitgegaan van de vraag die Stogo heeft berekend. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding op die mogelijke fouten in te gaan.

6.6. In de berekening van het aanbod en de ijzeren voorraad heeft Stogo ook fouten gemaakt, aldus Bureau Louter. Echter, wat van die fouten ook zij, de Afdeling stelt vast dat het berekende aanbod in beide rapporten slechts in beperkte mate van elkaar verschilt. Bureau Louter komt weliswaar uit op 10,24 ha en Stogo op 12,9 tot 15,7 ha, maar Bureau Louter is, anders dan Stogo, enkel uitgegaan van het aanbod voor de kern Raalte en aannemelijk is dat Bureau Louter op een hoger aanbod in hectares was uitgekomen indien het aanbod was berekend voor de gemeente Raalte. Voorts overweegt de Afdeling dat de omvang van de ijzeren voorraad zoals Bureau Louter die heeft berekend, zijnde 6,6 ha, hoger is dan de berekende omvang door Stogo, zijnde 3,2 tot 4,6 ha. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding inhoudelijk op de mogelijke fouten die in de berekening van het aanbod en de ijzeren voorraad zouden zijn gemaakt in te gaan.

6.7. De Afdeling stelt op basis van de gegevens uit het onderzoek van Stogo vast dat Stogo uitkomt op een behoefte van 16,4 tot 20,6 ha voor de gemeente Raalte voor de periode 2012-2020. Bureau Louter komt uit op een behoefte van 16,9 ha netto, indien, net als in het onderzoek van Stogo, ervan wordt uitgegaan dat alle regionale vraag naar het voorziene bedrijventerrein uitgaat. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 6.5 over de door Stogo gehanteerde uitgangspunten, is de door Stogo vastgestelde hogere behoefte in zoverre niet onaanvaardbaar. Daarbij komt dat voormelde behoefte is berekend tot 2020, terwijl de planperiode pas medio 2022 eindigt. Uit de raming uit de Bedrijventerreinenvisie, waarin de vraag is berekend tot 2030, volgt dat in de periode 2021-2022 ook vraag zal zijn naar bedrijventerreinen. Gelet hierop en in hetgeen [appellant] en de Stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een behoefte bestaat aan het voorziene bedrijventerrein met een omvang van 21,5 ha netto.

Weg, houtwal en wadi’s

7. Voor zover [appellant] betoogt dat de aanleg van een houtwal ter beperking van de geluid- en lichthinder ten onrechte niet op de verbeelding is ingetekend, oordeelt de Afdeling dat het betoog faalt. De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel naar overweging 8.2 in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 16 oktober 2012 in zaak nr. 201208803/2/R1. De Afdeling ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.

8. [appellant] voert in haar nadere stuk aan dat onduidelijk is waarom een weg moet worden aangelegd ten zuiden van het plangebied. De motivering in de plantoelichting dat met die weg de Heesweg wordt verbonden met de Overkampsweg acht zij onvoldoende, nu de Overkampsweg reeds uitkomt op de Heesweg. Volgens haar wordt het buitengebied met de voorziene weg maximaal belast.

8.1. In de plantoelichting staat dat een heldere radiale ontsluitingsstructuur zorgt voor de verbindingen naar de omliggende wegen. Aan de rand van het bedrijventerrein wordt een nieuwe weg aangelegd die de Heesweg verbindt met de Overkampsweg.

8.2. De Afdeling overweegt dat de door [appellant] genoemde omstandigheid dat de Overkampsweg reeds is verbonden de Heesweg weliswaar juist is, maar dat het gelet op de omvang van de voorziene ontwikkeling niet onredelijk kan worden geacht dat de infrastructuur ter plaatse wordt uitgebreid. Gelet hierop acht de Afdeling niet onredelijk dat de raad ervoor heeft gekozen de Overkampsweg ook op een andere manier in verbinding te stellen met de Heesweg. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat, zoals is overwogen in overweging 7, het plan voorziet in de aanleg van een houtwal ter beperking van het geluid en licht afkomstig van de motorvoertuigen op die weg.

9. Voor zover [appellant] in haar nadere stuk aanvoert dat de raad langs de wegen in het plangebied weliswaar zowel een houtwal als wadi’s wenst aan te leggen, maar dat dat niet mogelijk is, overweegt de Afdeling dat zij haar beroepsgrond niet heeft gemotiveerd. Gelet op de oppervlakte van de gronden waaraan de bestemming "Groen" is toegekend, die ook infiltratievoorzieningen toestaat, valt zonder een motivering niet in te zien waarom dat niet mogelijk zou zijn. Het betoog faalt.

Aantasting [landgoed]

10. [appellant] voert aan dat het plan leidt tot een inbreuk op de waarden van [landgoed]. Het landgoed is beschermenswaardig omdat het deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS), onder de bescherming van de Natuurbeschermingswet 1998 valt en is aangewezen als rijksmonument, aldus [appellant]. Voorts betoogt zij dat het plan leidt tot een ernstige en onherstelbare aantasting van de gebiedswaarden van het landgoed.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op de waarden van [landgoed].

10.2. Ingevolge artikel 2.7.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening wordt het werkingsgebied van titel 2.7 begrensd door de geometrische plaatsbepaling van de EHS op de kaart EHS, Overige natuur en Nationale Landschappen nr. 09295050.

Ingevolge het tweede lid hebben de bepalingen in titel 2.7 enkel betrekking op bestemmingsplannen, projectbesluiten, beheersverordeningen en de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, voor zover het werkingsgebied van die plannen, besluiten en verordeningen samenvalt met het werkingsgebied als in het eerste lid.

10.3. Ter zitting is gebleken dat [appellant] niet doelt op de Natuurbeschermingswet 1998, maar op de Natuurschoonwet 1928. De Afdeling overweegt dat deze wet een wet is die fiscale voordelen biedt aan onder meer eigenaren van landgoederen. Deze wet heeft weliswaar tot doel landgoederen in stand te houden, maar biedt landgoederen geen bescherming tegen de gevolgen van planologische besluitvorming in de omgeving. Het betoog faalt derhalve.

De Afdeling stelt voorts vast dat uit een kaart die de raad ter zitting, zonder bezwaar van [appellant], heeft overgelegd, weliswaar volgt dat [landgoed] in de EHS ligt, maar dat het plangebied buiten de EHS ligt. Ingevolge artikel 2.7.2, tweede lid, van de Omgevingsverordening geldt titel 2.7, waarin de bepalingen over de EHS zijn opgenomen, niet voor plannen die buiten de EHS liggen en heeft de EHS in de provincie Overijssel dus geen externe werking. Het betoog treft daarom in zoverre geen doel.

Verder is niet in geschil dat een relatief klein deel van [landgoed], waar zich een aantal gebouwen bevindt, en centraal is gelegen in het landgoed, is aangewezen als rijksmonument. De Afdeling overweegt dat dit rijksmonument op ongeveer 2 km afstand van het plangebied ligt. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat dit deel van het landgoed is omgeven door bomen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de monumentale waarden van het landgoed. Anders dan [appellant] stelt, betekent het feit dat een deel van het landgoed is aangewezen als rijksmonument niet dat de wijde omtrek ervan blijvend rustig en onverstoord een agrarisch overgangsgebied moet vormen. Dit betoog faalt.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van [landgoed].

Ecologie

11. [appellant] voert aan dat de voorziene bebouwing en de voorziene doorgaande weg langs de buitenrand van het bedrijventerrein ertoe leiden dat geluidhinder en lichtverstoring optreden voor de vleermuizen die zich bevinden in de havezate en de ijskelder op het landgoed. Verder betoogt zij dat daardoor tevens een aantasting optreedt voor Rode Lijst-soorten in het zogenoemde Twieggebied. Ter zitting is gebleken dat het haar ook ten aanzien van het Twieggebied in het bijzonder om de vleermuizen gaat.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek "Projectplan flora en fauna de Zegge VII te Raalte" van SAB Arnhem B.V. van 5 november 2010 (hierna: het Projectplan) volgt dat het plan niet leidt tot een verstoring van vleermuizen in de EHS. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de havezate en de ijskelder op het landgoed op een dermate grote afstand van het plangebied liggen, dat niet aannemelijk is dat het plan onaanvaardbare negatieve gevolgen heeft voor de daar aanwezige vleermuizen.

11.2. Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 75, derde lid, kan de minister van Economische Zaken ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a.

11.3. In het Projectplan zijn de resultaten opgenomen van onderzoek dat is verricht naar onder meer de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied en de directe omgeving daarvan.

In het Projectplan staat dat gezien de ligging nabij [landgoed] verscheidene vleermuissoorten te verwachten zijn, nu de ijskelders van het landgoed een belangrijk winterverblijf van verschillende soorten vleermuizen vormen. Uit het rapport "Het voorkomen van kerkuil, steenmarter en vleermuizen in het plangebied van bedrijventerrein Zegge VII te Raalte", van adviesbureau Mertens B.V., van oktober 2007, dat als bijlage bij het Projectplan is opgenomen, volgt dat in de omgeving van het landgoed de franjestaart, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis, watervleermuis, laatvlieger en gewone grootoorvleermuis zijn aangetroffen. Ten aanzien van vleermuizen is in dat rapport geconcludeerd dat voor de aantasting van een paarverblijf van de gewone dwergvleermuis in het plangebied een ontheffing in het kader van de Ffw dient te worden aangevraagd. In 2010 heeft adviesbureau Mertens gezien de lange looptijd van de voorbereiding van het voorliggende plan en gelet op nieuwe onderzoeksprotocollen het vleermuisonderzoek geactualiseerd, waarvan de resultaten zijn opgenomen in het rapport "Aanvullend veldonderzoek naar het voorkomen van vleermuizen in en direct rond Zegge VII te Raalte", van november 2010. Ter hoogte van het plangebied en het gebied dat daar direct aan grenst zijn geen vliegroutes of mitigatieroutes waargenomen, hetgeen betekent dat het plangebied en de directe omgeving niet van groot belang zijn voor vleermuizen. Het plangebied wordt wel gebruikt als foerageergebied, maar het betreft geen dusdanig belangrijk foerageergebied dat met het tijdelijk verlies ervan een vaste rust- en verblijfplaats aangetast wordt. In de directe omgeving van het plangebied zijn voldoende alternatieve foerageergebieden aanwezig, aldus dit onderzoek.

Verder staat in het Projectplan dat van een directe aantasting van de EHS geen sprake is, omdat geen ingrepen in de EHS plaatsvinden en de waarden behouden blijven. Indirecte effecten zoals lichthinder en geluid treden volgens het Projectplan alleen op in het deel van de EHS van 40 m dat aan het plangebied grenst. Uit het verkeersmodel van Raalte blijkt dat het aantal vervoersbewegingen op dat deel van de EHS door het plan niet aanzienlijk toeneemt. De indirecte effecten worden beperkt door de voorziene aanleg van een groenzone. De overige delen van het plangebied liggen op dusdanige afstand van de EHS dat eventuele indirecte effecten verzacht worden door de afstand en eveneens door de voorziene groenzone. In het Projectplan wordt wel aanbevolen speciale armaturen te gebruiken om uitstraling van verlichting naar de omgeving te voorkomen.

11.4. Ter zitting heeft [appellant] uiteengezet dat zij met het Twieggebied doelt op het noordwestelijke deel van het landgoed dat tot de EHS behoort.

Het Twieggebied ligt op een afstand van ongeveer 515 m van het plangebied. De overige delen van de EHS liggen op een afstand van ten minste ongeveer 580 m hiervan.

11.5. Op 9 februari 2009 is een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw verleend door de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Ffw voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis en de kerkuil. Het gebied waarvoor de ontheffing geldt betreft het plangebied, een en ander zoals is weergegeven in de afbeelding op pagina 1 van het bij de aanvraag gevoegde Projectplan.

11.6. De vraag of voor de uitvoering van het voorliggende plan een vrijstelling geldt, dan wel ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, dient te worden beantwoord in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De Afdeling overweegt dat op 9 februari 2009 een ontheffing is verleend op grond van de Ffw voor onder meer de gewone dwergvleermuis in het plangebied en dat die ontheffing thans in rechte onaantastbaar is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat naast deze ontheffing nog andere ontheffingen op grond van Ffw nodig zijn, dan wel dat indien deze nodig zijn, deze niet zullen worden verleend. De Afdeling overweegt daarbij het volgende.

Ten aanzien van [landgoed] is niet in geschil dat op het landgoed in de havezate en de ijskelder vleermuizen aanwezig zijn. Ter zitting is gebleken dat het plangebied op een afstand van ongeveer 2 km van de havezate en de ijskelder is gelegen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan, ondanks die afstand, tot een verstoring van de vleermuizen op het landgoed leidt. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen onderzoek hoefde te worden verricht naar de gevolgen van het plan voor de aanwezigheid van de vleermuizen op het landgoed.

Voor zover [appellant] betoogt dat het plan negatieve effecten zal hebben op de vleermuizen die voorkomen in het Twieggebied overweegt de Afdeling het volgende. Uit het Projectplan volgt dat het plangebied thans als foerageergebied wordt gebruikt. Met de realisering van het bestemmingsplan zal de omvang van het foerageergebied in de omgeving verminderen. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de afname van het foerageergebied in strijd is met de Ffw en daarmee in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. De Afdeling overweegt in dat verband dat foerageergebieden niet worden begrepen onder vaste rust- of verblijfplaatsen als bedoeld in artikel 11 van de Ffw, tenzij deze samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen. Volgens het Projectplan is het plangebied geen dusdanig belangrijk foerageergebied dat met het verlies ervan een vaste rust- of verblijfplaats aangetast wordt. [appellant] heeft niet gesteld dat het Projectplan, met de daarin opgenomen onderzoeken van adviesbureau Mertens, op dit punt zodanige gebreken bevat dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop niet had mogen baseren. Op basis van het Projectplan kan worden geconcludeerd dat ten behoeve van de realisering van het plan geen ontheffing van het verbod van artikel 11 van de Ffw is vereist ten aanzien van de waargenomen vleermuissoorten, zodat de raad in zoverre niet behoefde te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan.

Voorts geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, als uitgangspunt dat niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan een veranderde omgeving als een opzettelijke verontrusting in de zin van artikel 10 van de Ffw moet worden aangemerkt. Uit het Projectplan volgt dat in de directe omgeving van het plangebied voldoende alternatieve foerageergebieden aanwezig zijn voor de vleermuizen. Voorts volgt uit het verkeersmodel van Raalte dat het aantal vervoersbewegingen op dat deel van de EHS als gevolg van het plan niet aanzienlijk toeneemt. Verder zullen maatregelen worden getroffen zoals de realisering van speciale armaturen om uitstraling van verlichting naar de omgeving te voorkomen en voorziet het plan in de aanleg van een houtwal en groenvoorzieningen aan de rand van het bedrijventerrein om het geluid en licht afkomstig van de motorvoertuigen op de voorziene weg ten zuiden van het plangebied te beperken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Projectplan, met de daarin opgenomen onderzoeken van adviesbureau Mertens, op dit punt zodanige gebreken bevat dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop niet had mogen baseren. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare negatieve effecten op de vleermuizen in het Twieggebied.

Verder ziet de Afdeling in de enkele stelling van Bentick van Schoonheten dat het plan leidt tot een verstoring van andere Rode Lijst-soorten dan vleermuizen, geen grond voor het oordeel dat daarvan sprake is.

Onder voormelde omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

MER

12. [appellant] voert aan dat ten behoeve van het plan ten onrechte geen milieu-effectrapport (hierna: MER) is opgesteld. In dit verband stelt zij dat de drempelwaarden als genoemd in het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) worden overschreden als rekening wordt gehouden met het bestaande gedeelte van de bedrijventerreinen "De Zegge I" tot en met "De Zegge VI". [appellant] stelt dat in dat verband ook rekening moet worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen zoals de aanleg van een rondweg ten zuiden van het bedrijventerrein en de aanleg van fietspaden in het Twieggebied.

12.1. De raad stelt dat de drempelwaarden zoals opgenomen in Besluit m.e.r. niet worden overgeschreden. Daarnaast zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven voor het maken van een MER, aldus de raad.

12.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of een MER moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In onderdeel D van de bijlage wordt in categorie 11.3 bepaald dat beoordeeld dient te worden of een MER dient te worden gemaakt in het kader van het bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 ha of meer.

12.3. Het plangebied is een uitbreiding van het bedrijventerrein "De Zegge". Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2003 in zaak nr. 200205655/1) staat voorop dat bij de beoordeling van de m.e.r.-(beoordelings)plicht moet worden uitgegaan van hetgeen het plan mogelijk maakt. Niet in geschil is dat het onderhavige plan uitsluitend voorziet in een uitbreiding van het bedrijventerrein. Gelet hierop slaagt het betoog niet dat in deze fase van de beoordeling rekening moet worden gehouden met de reeds aanwezige bedrijventerreinen "De Zegge I" tot en met "De Zegge VI". Niet in geschil is dat de uitbreiding van het bedrijventerrein een bruto-oppervlak van ongeveer 31 ha heeft en een netto-oppervlak van ongeveer 21 ha. Derhalve wordt de in de bijlage, onder 11.3 van onderdeel D, van het Besluit m.e.r. genoemde drempelwaarde van 75 ha of meer niet overschreden.

Hoewel de drempelwaarde niet wordt overschreden, dient gelet op artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r. te worden gekeken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 - die aanleiding kunnen geven om toch een m.e.r.-beoordeling of MER op te stellen.

Op een afstand van 1,5 km van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied "Boetelerveld". De raad heeft toegelicht dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, omdat onderzoeken zijn verricht naar luchtkwaliteit, stikstofdepositie, industrielawaai, stankhinder en wegverkeerslawaai en dat uit die onderzoeken volgt dat het plan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft, hetgeen ook in de plantoelichting staat. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad dat standpunt op grond van deze onderzoeken niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. De enkele stellingen van [appellant] dat het Projectplan in dit verband gebrekkig en verouderd is en dat het onderzoek naar luchtkwaliteit en stikstofdepositie onvoldoende is, zijn daarvoor ontoereikend.

Voor zover [appellant] in het nadere stuk onder verwijzing naar de uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201110808/1/R3, betoogt dat in die zaak ook is geoordeeld dat een MER had moeten worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat die zaak niet vergelijkbaar is met deze zaak. In de door [appellant] genoemde zaak is geoordeeld dat op grond van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 een passende beoordeling moest worden gemaakt en daarom, gelet op artikel 7.2 van de Wet milieubeheer, een MER moest worden gemaakt. Die situatie doet zich in de voorliggende zaak niet voor.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat geen aanleiding bestond een MER op te stellen. Reeds hierom faalt het betoog van [appellant] dat ook toekomstige ontwikkelingen in de MER mee moeten worden genomen.

Waterhuishouding

13. [appellant] voert aan dat de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de omgeving van het plangebied niet inzichtelijk zijn gemaakt. In het nadere stuk wijst [appellant] op het feit dat het landgoed veel laagliggende grond bevat.

13.1. Aan een deel van de gronden in het plangebied is de bestemming "Groen" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor (infiltratie)groenvoorzieningen, met dien verstande dat minimaal 16.800 m³ aan waterberging en infiltratiemogelijkheden moet worden gerealiseerd.

13.2. In het memo "Begrenzing en compenseren waterberging" van DHV Ruimte en Mobiliteit van 5 juli 2005 en in het rapport "Zegge VII, Inrichting op hoofdlijnen van de toekomstige waterstructuur, Waterstructuurplan" van DHV van november 2009 is de toekomstige waterhuishouding beschreven. De raad heeft ter zitting erkend dat in de omgeving van het plangebied veel laagliggende gronden liggen maar dat desondanks geen onaanvaardbare negatieve gevolgen voor de waterhuishouding in de omgeving van het plangebied optreden. In de plantoelichting staat dat het waterschap te kennen heeft gegeven in te kunnen stemmen met het plan en dat artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels erin voorziet dat minimaal 16.800 m³ aan waterberging wordt gerealiseerd. Gegeven de instemming van het waterschap en nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een massa van 16.800 m³ voor waterberging onvoldoende is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare negatieve gevolgen heeft voor de waterhuishouding in de omgeving van het plangebied.

Financiële uitvoerbaarheid

14. [appellant] betwist de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

14.1. Het betoog faalt. De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel naar rechtsoverweging 11.1. in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 16 oktober 2012 in zaak nr. 201208803/2/R1. De Afdeling ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.

Voor zover [appellant] wijst op kosten die na de vaststelling van het plan zijn opgelopen, overweegt de Afdeling dat, wat daarvan ook zij, die omstandigheid dateert van na het bestreden besluit en de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze omstandigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie

15. In hetgeen [appellant] en de Stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013

533-668.